| |
| |
| |
Bibliographie.
Frans Verschoren. Langs kleine Wegen. - Van Holkema en Warendorf, Amsterdam, 1912.
Langs kleine wegen!... Wel, is 't niet waar, mijn beste lezer, dat 't daar héél liefelijk wandelen kan zijn? Hebben wij niet, gij zoowel als ik, langs de spiegelende vaartjes en groene hagen de blijdste en diepste uren onzer jeugd... verwandeld? En ook wel eens - het groende zoo noodend en geheimvol aan den kant van het pad - ‘het vinnich stralen van de Son ontscholen in 't bosschagie’... het ‘bosge’ dat niet ‘clappen con’!... Neen, neen, ik wil natúúrlijk niet onbescheiden zijn, maar toch... èventjes: herinnert ge u het oude boerinnetje, dat ge ontmoette, dat zoo glunder en zoo vroolijk keek, of het bejaarde heertje met de impertinente spotoogjes achter 't klare brilletje? En, weet ge 't nog, ge hadt zoo waar plotseling 'n genegenheid voor hen allebei, juist om hun impertinente gekijk, want ge voelde 't zoo wel: ze hielden ook van u, omdat ze in u hun eigen jeugd herzagen!... Och lieve spotters, hoe overmoedig trotsch en jeugdig-rijk maakte òns uw spot, want, wij wisten 't: hoeveel van uw weemoed verborg hij...
Als zóó - zij 't louter toeval - de titel van 'n boek reeds kan doen droomen, gelukkig en prijzenswaardig dan het boek, dat, gevend wat 't beloofde, de droomen wijlen laat. En dat is wel heel zeker met Verschoren's werkje het geval. Er is zoo een heel diepe stilte en innigheid in dat verhaal van het begijntje, dat verliefd wordt op ouden Jaan, er zijn zoo een onschuldige humor en struische levenslust in dat stukje over die twee oude vogelvangers. 't Is waar: Het oolijk Wedervaren van Maruske van Lier, dàt zoude ik niet ongaarne uit dezen bundel gemist hebben. En ongetwijfeld wijst het niet geslaagd zijn van dit àl
| |
| |
te grappig verhaal op een zwakke steê in het talent van onzen auteur: het leed, en vooral dat van den geringen man heeft immer iets eerbiedwaardigs en verteederends in zich-zelf; wàt ook een minder gelukte beschrijving ons ervan mocht onthouden, ons medegevoel vult het aan; maar zijn plezier, zijn plat en grof plezier... O, als de uitbeelder dáár van, zich bevlijtigt het grappige zoo grappig mogelijk te maken en klucht op klucht te stapelen, en al te weinig daarentegen de diepere menschelijkheid en de verborgen tragiek laat voelen, dàn wordt het voor mijn gevoel een clownerie... Maar overigens heb ik niets dan lof. Op het Begijnhof, dat 't boek opent, Het Onverwachte, 't uitmuntende kinderverhaal, dat 't sluit - de heer Verschoren weet wel wat hij doet! - zijn ongetwijfeld het best. Treedt ge door 't oude en bemoste poortje van het eerste eerbiedig en met 'n stille verheugenis binnen en voelt ge u wellicht dan later nu en dan een ietsje teleurgesteld - wanneer ge uit den lentetuin van het laatste zijt vertrokken, dan zijt ge die teleurstelling alweer vergeten en ziet nog menigmaal groetend en dankbaar om.
Maar wel herinnert ge u nog eens: ‘Langs kleine wegen’ heette het... En ja, zoo was 't ook. 't Waren altemaal figuurtjes van een vergeten platteland, die ge ontmoet hebt, superstitieuse boertjes, drinkers, platte grollenmakers, een achterhoeksche bevolking van doode stadjes; de paadjes waarlangs ge traadt zijn mìjlen ver verwijderd van het ernstig en mooi strijdend en strevend leven onzer dagen. Maar, zeg mij, is het niet eens goed weer te rusten en langs de wijd-overhemelde, eenzame wegen te gaan... daar het u is of de onzichtbare landwind zichtbaar worden zal, zoo neerneigend en opvluchtend speelt dat neuriënde wezen om u, en is immers met u alleen nu, die het wonder niet zult beklappen, op dien stillen weg... En hier is weer de klare vaart en het verre weiland aan de overzijde... En uw stok jaagt zachtkens zand op, gelijk gij uw herinneringen... Maar ik bidde u: laat òns nooit, bij geen enkele ontmoeting, het oude heertje met de impertinente spotoogjes achter het klare brilletje zijn... Waarom zouden wij onzen weemoed bedèkken? Onzen weemoed om het verloren jeugdige, struisch-natuurlijke en primitieve van ons zoo verwikkeld en streng geworden leven...
M.H. van Campen.
| |
| |
| |
Landelijk Minnespel door F.V. Toussaint van Boelaere, uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1912.
Het is het zorgvuldige verhaal van ‘een dag te lande’, waarmede de heer Toussaint van Boelaere in de Vlaamsche litteratuur thans voorgoed te voorschijn treedt. Overigens is het slechts dit onderwerp alleen, waardoor dit boekje gemeenschap heeft met het landelijke deel, het onmiddellijk aan natuur en volk verwante deel der Vlaamsche litteratuur, waarvan Streuvels de Meester is en zijn werk de apotheose, de apotheose van zon en maan, aard' en ruimte. Het boek van Toussaint van Boelaere behoort veeleer in den aard bij Van de Woestijne's ‘Laethemsche brieven’ en ‘Christophorus’ (welker invloed hier ook aanwezig is), en vooral ook bij Teirlincks eerste werken: het land en zijn schoonheid, gezien en vertolkt door een geraffineerd litterair intellect henen. Deze ‘dag te lande’ straalt niet open en versterft als de dagen doen in Streuvels' werk, zoo rijk en natuurlijk als het leven zelf, alleen in deze natuurlijkheid nog veredeld en bezield door de zielskracht van hun schepper. De dag van den heer Toussaint is een wel zeer zorgvuldig geobserveerde, en in de herinnering van den schrijver daarna weder litterair verdroomde en litterair gecomponeerde dag! Een oud motto dat dit verhaal voorafgaat, wijst deze litteraire bekommering reeds aan, en de schoonste bladzijden van dit boek, die der verleiding, verschijnen voor de oogen van den lezer met iets van de bestorven atmosfeer van oude platen en gravuren.
Men heeft - wij meenen dat het Van de Woestijne was - bij dit boek van Toussaint Flaubert genoemd. Men kan ondertusschen niet te voorzichtig wezen met het bezigen van dezen grooten naam. Er is hier en daar in het werk van Toussaint van Boelaere inderdaad een ‘chute de phrase’ die herinnert aan Flaubert (doch tevens evenzeer herinnert aan Van de Woestijne's ‘Flaubertismen’), er is in den ‘Aanhang’ zelfs één enkele speciaal Flaubertiaansche psychologische trek, doch dit is dan ten slotte alles! Flauberts wezen echter was voor alles enormiteit, niet de grove enormiteit van een Zola, maar de weidschheid van den aard van Goethe, of zoo men verder de tijden in wil gaan, die van Aischylos, een enormiteit van intellect en vorm terzelfdertijd, grootheid vol oneindige verfijning. En van deze enormiteit is dit werk juist het tegendeel, en zelfs geen spoor van aanleg daartoe is aanwezig! Het is miniatuurkunst, kunst van observatie en sensatie, en zoo men dan een naam zou moeten noemen, zou het dien van De Goncourt kunnen zijn. Het heeft hier en daar dezelfde broze verfijning van waar- | |
| |
neming en dezelfde neiging om het fijnste gebaar en de lichtste nuance met nerveuse scherpte te noteeren.
Maar zulk een voorbehoud dient niet, om den heer Toussaint van Boelaere met groote maten te verpletteren; het is veeleer een reactie tot de bijna dwepende persoordeelen die dit boek mocht ontmoeten. En zulk een voorbehoud kan allerminst beletten, dit boekje van Toussaint van Boelaere een ongemeen litterair juweel te heeten, met precieuse zorg gezet tusschen een ‘Voorhang’ en ‘Aanhang’, of wel de persoonlijke aanhef en conclusie des schrijvers. De heer Toussaint van Boelaere heeft als 't ware met dit verhaal zijn litterair instrument toereikend beproefd. Hij heeft met zichzelf de weddingschap aangegaan, alles wat in ‘een dag te lande’ te zien en te gevoelen is, te verantwoorden en te beschrijven, en om deze beschrijving tot eenheid te brengen, heeft hij er het verhaal doorheengestrengeld van een landelijke historie, een geheimzinnige half in 't duister gelaten tragedie van een wulpsche pachteres, een zwakken spoedig bezweken knecht en een wraakgierigen ouden boer. Het werd met dit alles een eigenaardig geheel, een terzelfdertijd nerveus modern en ietwat archaïstisch geheel! Wat de uitgewerkte waarneming in dit boek betreft, zoo gaat de schrijver hierin wellicht ietwat te ver, en loopt de psychologie van den boereknecht gevaar, door te groote verfijning onwaarschijnlijk te worden. Daarentegen komt het talent van den schrijver in het verhaal van den verleidingsnacht tot de hoogste kracht. Hier bleef de waarneming genoeg binnen de perken, om te worden tot suggestie, tot de sombere suggestie van geheimzinnige lusten waar het tragische einde reeds in huivert. Dit trouwens is het meest verheugenswaardig in dit boek: dat tot welke vertragingen ook de minutieuse beschrijving van allerhande dingen en kleuren aanleiding geeft, de schrijver bij deze beschrijving nimmer een zeker eigen rhythme verliest en een zekere muziek van den volzin. Een opsomming van dingen wordt de uitgebreide observatie in dit boekje nimmer.
De heer Toussaint van Boelaere heeft zich met dit kostbare boekje een fijnen en veelvermogenden stijl gesmeed. En wellicht vergaat het hem thans gelijk het den Teirlinck der eerste werken ‘het Stille Gesternte’ e.a. verging, en zal hij op den duur niet meer ‘te lande’ blijven! Want het komt ons voor, dat een schrijver van zulk een litterair raffinement zijn ware stof eerst vinden kan in de cultuuromgeving die aan deze cerebrale verfijning beantwoordt.
Dirk Coster.
| |
| |
| |
Cyriel Buysse, De nachtelijke aanranding. C.A.J. van Dishoeck te Bussum 1912.
Met de jaren komt de zachtmoedigheid. Niet immer, maar veelal, en vooral bij goedgeaarde menschen. Er is geen boek van Cyriel Buysse, dat van zoo zachten moed getuigt als ‘het Ezelken’, het verhaal van het bedrogen uitkomende arme zieltje, dat zich ganschelijk geofferd heeft aan haar harden en genotzuchtigen Heerbroer, en den bitteren drank van den ondank drinkt, en sterft in verlatenheid. En in een volgend boek van Buysse, de ‘Stemmingen’, sloeg die zachte moed tot weekheid over, tot de bijna brekende verteedering die dikwerf het onverwachte uiterste is in sterke naturen.
Maar thans is Buysse tot zijn Vlaamsche boeren weergekomen, en ziehier, ook op dit gebied heeft hij deze verteederde levensstemming medegebracht. Dit boerenverhaal is, wat de titel niet zou doen vermoeden noch de aanvang, idyllisch! Met een begin, dat een herneming van de Buysse'sche tragiek schijnt te worden, eindigt het gemoedelijk en vroolijk, het eindigt zoo waarlijk met Plato en Aristophanes, met een bruiloft en bruiloftsvuur en zomernacht, en met het verhaal dat Aristophanes eenmaal deed aan de tafel van den bekroonden dichter, en dat, op boersche en Vlaamsche wijze vertaald, niet minder tintelend deze frissche en luchthartige idylle besluit. De schriklijke rauwheden en de wonden van het Vlaamsche boerenleven: men zal ze in dit verhaal niet meer ontwaren, of liever ze zijn verholen en befloersd geworden door de stemming van hem die van dit leven verhaalt.
Welke beteekenis heeft dit alles voor de litteratuur? Waarschijnlijk deze, dat Buysse zijn manier wel zeker schijnt gewijzigd te hebben, dat hij in de wereld, hoe vol van smart die zij, thans vooral de stof zoekt voor de rustigwordende blijmoedigheid van zijn hart, en dat hij waarschijnlijk door deze wending, het meest tot zichzelven, tot den eigensten aard van zijn wezen genaderd is. Want het komt ons voor, dat het meesterwerk, al wat blijvend is door organische volkomenheid, slechts ontstaan kan uit de harmonische synthese van dezen eigensten aard van den mensch met dat deel van de werkelijkheid, 't welk aan dien aard het meest beantwoordt. Er is hier geen sprake van onverschilligheid voor het ‘groote leven’, er is hier slechts sprake van zelfbegrenzing, teneinde volkomen zichzelf te kunnen zijn. Voor de grooten heel de wereld, voor de kleineren het welbegrepen, weldoordrongen deel!
De gemoedsaard nu van dezen Vlaming is ruw idyllisch, vertrouwensvol en trouwhartig, gul en warm, er is geen woord
| |
| |
in zijn werk dat snijdt, dat definieert, dat opvoert tot verhevenheden, maar al zijn bladzijden hebben als geheel hun rijke levensstraling. Hij kan oprecht verontwaardigd over de pijnvolle wreede dingen des levens wezen, maar deze verontwaardiging beweegt zich tegen een fond van frissche blijmoedigheid en eenvoudigen lust aan het leven. Men kan dus aannemen dat niet de werken die wild en donker zijn (en niet geheel vrij van ‘de litteraire strooming’) maar juist de boeken waar deze eenvoudige lust het meest in straalt, het langst de zijne zullen heeten.
En zoo dit alles waar mocht zijn: welk een nieuwe mogelijkheid heeft dan Buysse zich met dit ‘Ezelken’ niet geschapen! Want alle zelfbegrenzing is een betrekkelijk begrip, een voorloopige vaststelling, en alles is toch immer in alles! Ook de idylle is niet volkomen zonder haren tragischen trek, zonder hare pathetiek. Juist dit ‘Ezelken’ kon zoo ontroerend niet zijn, trilde de toon van het medelijden niet zoo heftig door den lach, was niet ‘de droefenis van het menschlijk hart’ in deze gezelligheid des levens verzwegen aanwezig.
Ondertusschen, en wachtend op beters, kwam ons deze boerenvertelling buitengewoon onderhoudend voor.
Dirk Coster.
| |
Kitty Optenberg, door Jozef Cohen. Van Holkema en Warendorf Amsterdam 1912.
Men zou dit boekje een pendant kunnen noemen van velerhande kleine klein-Hollandsche litteratuur. Het is als 't ware op kleine wijze buitenlandsch, en wordt daardoor dus een der andere slechte uitersten. Hoezeer Hollandsch van plaats en gebeuren, hoezeer gemoedelijk en gewild gezond, blijft in dit werk een zekere vreemdheid van toon, een zekere vreemdheid van atmosfeer ons onophoudelijk hinderen. Wij onzerzijds geloofden dit terug te mogen brengen tot den invloed van typisch Skandinavische en Duitsche litteratuur van den tweeden rang, doch ziehier hoe de recensent van ‘Het Vaderland’, voor dezelfde obsessie, den oorsprong elders zoekt in Europa, bij de Engelsche litteraire industrieën van blijde familieromans en frissche moraliteiten. Dit is, wat men kan noemen, eerst waarlijk internationaal zijn! Doch op welke verkeerde wijze helaas! Deze wijze van internationaal te zijn kan men slechts betreuren. Al te dikwerf reeds was Holland het depôt van de mindere krachten en tendenzen van den buitenlandschen geest, en zoo ooit, zijn thans onze letteren
| |
| |
en ons land sterk genoeg om deze te kunnen ontberen. Wat wij evenwel niet ontberen kunnen, thans minder dan ooit ontberen willen, het is de heilzame instraling van het allerbeste en het allerkrachtigste wezen van den wereldgeest, den aanstoot van de schoonste energieën van het buitenland. Ware de heer Cohen op deze betere wijze internationaal van geest geweest, veel onverwerkte invloed ware hem ter wille daarvan vergeven, vergeven omdat hij althans het beste had gezocht en liefgehad.
Dit boek is een boek van liefden, van verlovingen temidden van allerhande huiselijke tragiek. De heer Cohen wilde er ook een boek van levensblijheid van maken. Doch de ware levensblijheid, - behoudens de zeldzame genade van den aanleg, - is slechts die, welke na de pijn komt en na de overwinning des levens. De heer Cohen echter vervalt in dit boek tot de eigenaardige fout van velen der schrijvers, die aan den zelfkant van groote litteraturen leven: groote verwikkelde tragiek, met wonderbaarlijke gemakkelijkheid verslagen en uitgeschreven, naast veel uitbundige vroolijkheid te stellen. Er ligt een zekere waanwijsheid daarin, in deze houding tegenover het leven, in deze pretentie al het licht en al het donker des levens met zulk een schijnbaar zekere hand te willen verdeelen, met het rustige gebaar dat de hand van het genie slechts past. Het eenige wat bereikt wordt meestentijds door deze schrijvers en ook hier, is litterair bedachte melodramatiek en daartegenover een levensblijheid die door louter forceeren dikwerf tot een grijns verwordt. De zeer verwikkelde situaties, de wonderlijke en droevige verheffingen en ondergangen waarvan Cohens boek wil gewagen, zijn door den schrijver kortom en in hoofdzaak meer gelezen dan geleefd!
Het eenvoudige talent, de werkelijke humor, de warmte hier en daar, waar de schrijver zich bepaalt tot de eenvoudige wedergave van huislijk leven, en tot de zachte pathetiek der huislijke ontroeringen, doet het ondertusschen betreuren, dat de schrijver van ‘Ver van de menschen’ en ‘Kitty Optenberg’ zijn litteraire loopbaan niet heeft weten in te zetten met meer zelfkennis, en wellicht ook, met niet edeler eruditie.
Dirk Coster. |
|