| |
| |
| |
Gedichten
I
Iterumque
Ik zit in 't duin en meet de maten
Behoedzaam aan elkander af:
Verlies van toen en heden's baten,
Verleden oogst, het huidig kaf.
En ik, wiens woorden zóó vaak morden
Aan 't eind van meengen, dorren dag,
Ik voel mij blijde en rijk geworden,
Bewogen tot een sterken lach.
Mij heugen nog zoo droef de dagen,
Dat, als een fakkel uitgebrand,
Het licht in de eigen walm ging vagen
En 'k eenzaam voorttrad langs het strand.
En bitter dacht ik: ‘dit is 't leven,
Een droom, die walmen, anders niet,
En droom en walmen saamgeweven
Met grauwe draden van verdriet.
| |
| |
Wijl kille, scherpe winden waaien
Om 't kleed van droom en walm en leed,
Zal 'k tóch nog volle korrels zaaien,
In hoop, dat God ze groeien deed!
En in dit slepend, zwaar te torsen
Gewaad van leed en droom en walm
Zal 'k later 't looze koren dorschen,
Maar o, op 't kaf de doffe galm!
En in diezelfde, grauw-geplooide
Kleedij van walm en leed en droom
Gestrekt, als 't laatste licht verglooide,
Zal 'k roepen tot den dood: ‘o koom!’
En 'k dacht, verstrikt in weeke weemoed,
Op eigen wee verslingerd kind,
‘Wat ruischt, wat suist de grijze zee zoet
Voor hem, die licht noch blijdschap vindt.’
En dan: ‘laakt één mijn wrange meenen
Van wanhoop in zóó jong gemoed,
Die weet, hoe heet een kind kan weenen
Langs 't ruischen van den lentevloed?’
O kind, wel waarlijk toen te jeugdig
In 't week zich geve' aan klein verdriet,
Zijt gij 't, gegroeid, die thans zoo vreugdig
Naar 't zonlicht in de duinpan ziet,
| |
| |
Die kleine, blank-geschroeide vlakte,
Waarlangs de zon haar hitte viert,
Den rand van wier gestegen strakte
De top van 't gindsche boschje siert?
En die zijn oogen stil laat dwalen
Langs 't donker van dien groenen zoom,
Den lichtgloed drinkt der zonnestralen
Als 't water van een gouden stroom;
En die zoo blijde is om de schelheid
Van 't naakte zand in 't felle vuur,
Die zich zoo licht voelt in de helheid
Van al dat hooggebouwd azuur,
En die zijn hand dan zacht gaat strekken
Naar 't lief, dat droomend naast hem ligt,
En stil haar aan zijn borst wil trekken,
Als hij zich langzaam tot haar richt,
En 't licht van zon en zand om 't eigen
Verkleind gelaat in de oogen ziet,
Die teeder naar de zijne tijgen,
Zoodra haar ziel zijn kijken ried.
En vredig voelt hij zich verzinken -
O gansch voor zulk geluk bereid! -
In 't open, donzig-flonkrend blinken
Van hun doorschenen donkerheid.
| |
| |
Totdat hun monden weder wijken,
Hun oog weer langs de duinpan dwaalt,
Waar thans een wind komt nederstrijken
En 't lager licht al dieper straalt. -
Ik zit in 't duin en meet de maten
Bevredigd aan elkander af:
Verlies van toen en heden's baten,
Verleden oogst en huidig kaf.
Nog kaf? De wind waait door het koren,
Die 't kaf verstrooit, de korrels wascht,
Dit gouden graan zal óns behooren,
't Ligt hoog rondom ons opgetast!
| |
| |
II
Het lied der aarde
Ik stond voor 't gordijn, hief de slippen
En aanschouwde 't gespreide verschiet, -
Nu draag ik een woord op de lippen,
Dat opklinkt en zwelt tot een lied.
Beneden de gloeiende wimpels
Van een gril-wolkig avondgoud
Had, bevend in trillende rimpels,
Een zee mij haar schoonheid ontvouwd.
't Was ebbe en de deiningen daalden,
't Was stil en de dunne rand schuim,
Waar golfjes de voorge achterhaalden,
Week smaller terug naar het ruim.
En de tinten verzonken in 't blauwen,
Versmolten gedoofd in den stroom,
En ik stond in ontroering te schouwen,
Want de zee werd een heerlijke droom.
| |
| |
Onder 't altijd nog duisterend donker
Der lucht werd ze als 't glinsterend-teer,
Doorzichtig bewaasde geflonker
Van een zilverbroos-wiegelend meer.
Toen brak er een strakte in mijn peinzen,
Een band om 't gehoor mijner ziel
En de wereld ging onder mij deinzen:
Het was, of de grond mij ontviel.
Ik voelde mij wiegelen, zweven,
Ik dreef op 't onzichtbaar gesuis
Boven zee, in een lichaamloos leven,
Op de grens tusschen stilte en geruisch.
Maar het laatste geluid ging vervagen
En aan 't vleugelgerucht van den tijd
Werd mijn ziel op een adem ontdragen
Naar het eden der eeuwigheid.
Daar vond mij 't geluk om een vreugde
Zoo wijd, zoo stoffeloos-puur,
Dat mij niets van de wereld meer heugde,
Geen geluid, geen onrust, geen duur.
Nog zweefde ik in 't hart van de stilte,
Doortrild van dit zuiver genucht;
Maar eensklaps beklemde me een kilte:
Uit de diepte rees plots een gerucht.
| |
| |
Het gedempte gerucht hoorde ik stijgen
Van 't verzonken gemurmel der zee,
En ik hóórde plotsling het zwijgen
Van der eeuwigheid eindlooze vree.
En een marteling schokte mijn denken,
Een als klokkeklank luidende angst,
En mijn ziel zag heur aarde haar wenken
En haar vrees won een zoete verlangst. -
't Was een droom: ik stond weer te staren
Naar de zee, aan 't verkoelde kozijn,
De nachtwind beroerde mijn haren,
Wijd, wijd langs der waatren gedein.
Ik luisterde: een woord hoorde ik beven
Uit hun donzige, vlakke gesuis:
‘Niet verder mag 't menschenhart zweven
Dan de grens tusschen stilte en gedruisch.
Maar de golven moeten weer breken.
De stormen moeten weer slaan,
Want als alle geluiden weken,
Zou de aarde in haar stilte vergaan.
De mensch kan het zwijgen niet dragen,
Daar de leegheid der wereld 't doordreunt,
Als een knaap in de nacht zou hij klagen,
Als een kind in den duister, dat kreunt.
| |
| |
Wij hunkren naar 't eeuwige wezen
Als een droom binnen de eeuwigheid,
Maar de stilte valt in, en wij vreezen,
't Hart, bang voor de oneindigheid, schreit.
Als spiegels weerkaatsten onze oogen,
Zweeg de wereld één oogenblik,
Zoo zij vruchtloos de holten doortogen,
Elkander hun leegte en hun schrik.
Wij hoorden 't geruisch niet der bronnen,
Van lippen tot lippen geen schal,
Wij hoorden het zwijgen der zonnen,
De stilte van 't dreigend heelal.
Als de wind en de storm niet meer zuchtten,
Benauwde ons hun jagen tot nood,
Want wij voelden 't beangstigend vluchten
Der aarde door 't niets naar den dood.
En onze angst bouwde een vuurgloed om de aarde
Als een vlammende, walmende wand,
Waar 't wanhopige menschdom in staarde,
Tot het schroeiend verging in zijn brand.’ -
Zoo stond ik aan 't venster te luistren
Naar der golven aangrijpend woord,
Dat daar zwol uit hun vredige fluistren
Tot een koor, dat mijn ziel had gehoord.
| |
| |
En ik voelde den wind aan mijn wangen
Uit het nachtkoele ruischen der zee,
En ik voelde een ontwakend verlangen
Naar de aarde, haar vreugde en haar wee.
Naar de klank der eenvoudige woorden
Zoo diep van uw liefde aan mijn oor,
Hart aan hart naar de klop, dien wij hoorden
Als elk zich in de ander verloor.
Naar 't geklapwiek van vliegende vlogels,
Het rumoer eener stad in den dag,
Naar de hunkrende lustzang der vogels,
Een klok, een gedachtlooze lach.
Het verweven gezang van de bosschen,
De slag van den smid in 't gehucht,
Naar het krekelgesjirp in de mossen,
Der beken vervloeide gerucht.
Verblijd stond ik, dicht bij de golven,
Mijn hand aan het donkere raam,
In mijn droom door de stemmen bedolven
Van de aarde en haar schepslen te zaam.
En eindelijk keerden mijn oogen
Zich weg van 't bewogen verschiet,
En langzaam ben 'k huiswaarts getogen,
Omruischt door de ziel van dit lied.
| |
| |
En dit lied, ik heb het gezongen,
Dat het zingend getuige in den klank,
Die de aarde aan de hemelsche gongen
Doet dreunen tot klinkende dank.
| |
| |
III
Beethoven
De hemel draagt een kleed van geel satijn
In 't westen voor zijn blauwe roerloosheid,
De bladers ruchten nauwlijks, want de wind
Weifelt in 't loover tusschen waak en slaap
En neuriet noô zijn eigen wiegelied,
De schaduws vloeien samen in den tuin.
Het is zoo goed in 't avonduur, zoo goed
In 't scheemren der warande, 't kwijnend licht
Verdiept zoo zacht de tinten van 't gazon,
Zoo vredig daalt de nacht al door de ruit
In 't stille huis: zij ruischt een broos gebed
In 't waas van dauw dat langs de perken trekt,
En wekt den weemoed der gepeinzen: hoor:
De klokken luiden in de verre stad
't Gebeier van den vesper: ijl en blank
Doorzeeft hun rust de droomen mijner ziel.
Maar 't wordt weer stil en 'k luister naar het zwijgen
Der scheemring - zingt de nacht zoo zoet? een lied
Ontspint zich aan de stilte, - zingt mijn ziel?
Of vond een hand, daar ginder, op 't klavier
| |
| |
De zuivre wijs, die zingt als stilte's hart?
Ik luister en een matte, gulden gloor
Blinkt open in den schemer en vervult
De halve duisternis met blanken glans.
En heel de wereld geeft haar diepste ziel
Aan 't bloeien van dien matten, gulden gloor,
Die rond mij hangt, en zùlk een teer geluk,
Zoo rijpe zoetheid van verzaliging
Verzaadt mijn ziel, dat ik tot stil verzaam
Van éénen wijden, huivrend-blanken gloed
Mijn mijm'ring voel versmelten met dien schijn
En, als een vlinder in een lentebloem,
Die geurloos over spieglend water neigt,
Mij voel verzinken in het roerloos meer
Van weeken, zuiv'ren glans-geworden klank.
Dan spint de teedre melodie weer broos
Zich zelve in 't waas der stilte en langzaam vloeit
Het glansmeer uit in de avond, waar de nacht
't Verkwijnen beidt der laatste schemertint,
Die bleeke veeg langs 't blauwe luchtkristal,
Die dra vervaagt, als de eerste ster ontluikt.
En donker ligt de tuin en 't is zoo goed
In 't zwijgend suizen der warande, en 'k droom
Nog altoos in den weerklank van dit lied...
Maar hoor: weer luiden klokken in de stad,
Weer zeeft hun licht geluid zich door mijn droom
En de echo, die hun ijl gebeier wekt,
Doorzingt mijn ziel als 't vredig-zacht refrein
Der melodie, die nauw ter stilte neeg,
En om mijn slapen hangt een teer geluk
En door mijn hart huivert een luwe zucht
En langzaam vliet mijn roerloos droomen uit
In 't koel geruisch van de ademtocht der nacht.
| |
| |
IV
Terugkeer
Ben ik zóó vaak weggevloden,
Aarde, uit uw begrensd gebied,
Om mijn woelend leed te dooden
In der luchten blank verschiet?
Kon 'k om 't onophoud'lijk sterven,
Dag na dag, van al wat leeft,
Nooit de diepe rust verwerven,
Waar zich 't hart aan overgeeft?
Steeg mijn droom ten hoogen hemel,
Nimmer om ú wijd te zien,
Maar om blind in 't lichtgewemel
Duiz'lend voor den dreun te vliên
Van den dood door 't ruischend leven,
Van verdriet door 't eng gemoed,
Waar zooveel verlangens beven
Uit den droom, dien 't bang behoedt:
| |
| |
Dat niet álles broos mocht wezen,
En ons hart één ding bezat,
Waar het eindlijk zonder vreezen
Dood en tranen om vergat,
Als 't verwijd de ziel ontvloeien,
Uit zou stroomen over 't land,
Al de dingen hel omgloeien,
Aarde, met één sterken band.
En mistroostig hoorde ik 't klagen
Van een stem, dat niets ons lot,
Leve' in leegte, kan ontstagen,
Dan misschíen de droom van God,
Die den droom der eeuw'ge liefde
Achter 's levens grenzen stelt,
Als 't ons eerst ten doode griefde
Met zijn diep-gegroefd geweld. -
En nu zit ik aan de heide,
Brons van welig voorjaarslicht,
Stil te staren over 't wijde,
Ros-begroeide vergezicht.
En ik weet in de bezonken
Mijm'ring van mijn vredig hart,
Die zoo lang reeds in 't doorblonken
Roerloos sparrezwijgen mart,
| |
| |
En ik weet, in 't starend dwalen
Langs dat eind'loos boomterras
Waar mijn droomen blijven dralen,
Nauw'lijks hoe 't verleden was.
En ik weet niet, hoe mijn leven
Nu zoo zacht en vol kan zijn,
Dat ik slechts mijn ziel voel zweven
Door den wijden zonneschijn.
Noch, van wáár dit stil verzinken,
Onbewust, maar hoé gewis,
In 't gedempt doorzichtig blinken
Dezer teed're lichternis.
Ben ik dan voor altijd, aarde,
Als uw kind tot u gekeerd,
Dat ik nu geluk vergaarde,
Als ik altijd heb begeerd?
Laat mijn ziel zich overgeven
Aan uw nooit begrepen wil,
Slechts in uw oneindig leven
Wordt ons eindig leven stil.
| |
| |
V
Kentering
Gloeiend, gesmolten koper druipt
Rood langs den hemel, heet in de zee,
Een angst, als een panter die 't hert besluipt,
Nadert, bespringt mij, kneust mijn vree.
Dit is het uur, dat mijn jeugd verbrandt.
Hoeveel beloften heb ik gehouden?
Klagen niet ginder, met ledige hand,
Allen die, arm door mijn aarzeling, rouwden?
Zinkt niet de gloed van dat koop'ren brokaat
Voor de duizenden oogen der hoonende schande,
Tot de walm van de nacht om zijn smeulen slaat,
De hitte versmoort, die tot sintels verbrandde?
Mijn jonkheid: een droom aan verblindende pracht,
Maar het lied mijner jeugd werd een ruischen van dampen...
Sloeg het ooit als een schelle vlam door de nacht,
Als een zomerbliksem, met plotslinge schampen?
| |
| |
En toch, mijn hart, hebt gij niets zoo begeerd
Als de schal in uw lied van een wekkende horen,
In verlangst heeft uw jeugd haar schoonheid verteerd,
Gesmaald om 't zwijgen der hemelsche koren. -
Maar voorwaarts staar 'k naar den nieuwen tijd,
Leeg van 't verleden, vol naar den morgen, -
Sterk in mijn liefde en gegord tot den strijd
Doorwaad ik den maalstroom der kleurige zorgen.
De heuv'len zijn wijd, de scheemring vloeit uit,
De bronzen verbleekten tot glans langs de toppen:
O, éénmaal storte uit mijn hart een geluid
Als een springbron, die neerspat in flonkrende droppen.
Kom, láátste nacht voor dat dubbele licht
Van een zon in de lucht, een gloed in mijn aad'ren,
Vouw uw blauwe, bestarnde mantel nu dicht,
Aan uw borst wil ik eerst nog mijn droomen vergaad'ren.
Daar rusten zij, duiven, hun glans is gedoofd,
De stilte hangt als een slaap in hun vlogels, -
Maar morgen, dan wieken zij dicht om mijn hoofd,
Verblindende kringvlucht van sneeuwwitte vogels!
|
|