De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Westerstranden.II.Een nader onderzoek van de Noordzee - dat groote gebied waarop het slot van mijn vorig artikel doelde - is te meer noodzakelijk nu ingenieur Wentholt (en niet hij alleen) met zekeren angst er op wijst hoezeer de dieptelijnen in zee onzen vasten wal naderen. Immers, veel bedenkelijker dan eene bodemdaling, welke, gelijk werd aangetoond, slechts enkele meters van onzen kustzoom opeischt, kan natuurlijk de directe afschuring van den onderzeeschen oever worden voor het behoud van strand en duinen. Wel is waar zijn de snelheden van vloed- en ebstroom gering, maar als de golven, door den wind opgezweept, den zandigen bodem loswoelen, dan kunnen zelfs zóó zwakke schuringen op den duur veranderingen te weeg brengen, welke een onervarene enkel aan heftige, alles plotseling overweldigende natuurwerkingen zoude toeschrijven. Ook hier vindt het spreekwoord: de druppel holt eindelijk den steen uit, ten volle toepassing; en niet door directe waarneming, maar enkel door vergelijking van toestanden in verschillende, liefst ver uit elkander gelegen tijdperken, is het mogelijk den invloed na te gaan van wel zeer geringe, maar nooit-rustende natuurkrachten. Hoe langzaam de zee - die ‘tijd’ heeft - te werk gaat, leert de geschiedenis van de beruchte IJmuidensche ondiepte. Dáár werd in de eerste jaren van den havenaanleg, 1500 meters zeewaarts van de betonhoofden, doch juist in de richting van de invaart, de baggerspecie gelost uit buitenkanaal en monding. Blijkbaar verkeerde men in den waan dat golfslag en stroom het gestorte zand wel gaanderwege zouden afvlakken. | |
[pagina 255]
| |
Er stond daar trouwens 14 à 15 meter water; en het gevaar voor verzanding was dus niet groot. Maar zonder dat men er acht op sloeg, groeide de zandhoop aan, en toen in 1877 op de kruin van het onderzeesche eiland reeds minder dan 9 meter water werd gepeild, kon men bij stormen aldaar zeer duidelijk de branding waarnemen. Ook begonnen de inkomende gezagvoerders zich ongerust te maken over de grondzeeën, welke zich vormden tegen de vrij steile kanten van die geïmproviseerde bank. Wel bestond er nog geen onmiddellijk gevaar, want de diepgang der toenmaals te IJmuiden binnenvallende schepen was gering, maar toch was dit eene voldoende waarschuwing om niet langer daar ter plaatse baggerspecie te storten. Sedert zijn meer dan dertig jaren verloopen; en hoewel wind en stroom voortdurend hun plicht doen, is de bank nog geenszins geheel geslecht. In 1910 werd er eene minste diepte gepeild van 12.10 M. ÷ A.P.; in al dien tijd was dus enkel een zandlaag ter dikte van ongeveer drie meter weggeschuurd en weggeslagen.Ga naar voetnoot1) | |
I.Op de kaarten welke vanwege het Departement van Marine worden uitgegeven, zijn langs onze kust een drietal dieptelijnen geteekend. Ouder gewoonte zijn alle peilingen in vademen uitgedrukt (1 vadem = 1.80 M.), en de dieptelijnen geven dus vademgrenzen aan. De lijnen van 3 en 6 vadem loopen van af den Hoek van Holland tot den Helder nagenoeg evenwijdig aan de kust. Wel is de beschuttende invloed der hoofden aan den Hoek en te IJmuiden in het beloop dier lijnen merkbaar, doch wegens de kleine schaal waarop de kaarten geteekend zijn (1 à 250.000), valt de plaatselijke zeewaartsche buiging dier dieptelijnen niet in het oog. Trouwens, men moet zich geen overdreven denkbeeld maken omtrent de beteekenis van zulke ver in zee stekende werken voor het behoud van ons strand. Dr. Wentholt, die meer in het bijzonder heeft nagegaan in hoeverre de IJmuider hoofden de lijn van laagwater uitbrachten ten noorden en | |
[pagina 256]
| |
ten zuiden van de haven, vindt door vergelijking der toestanden in 1864 en 1908 het volgende: De hoofden, welke oorspronkelijk 1200 M. buiten het natte strand uitstaken, hebben de laagwaterlijn plaatselijk ongeveer 300 M. naar buiten gebracht. De aanwinnende invloed deed zich aan de zuidzijde van de haven gevoelen tot op den afstand van 1200 M.; aan de noordzijde is die afstand grooter dan 1200 M., doch aangezien de metingen van 1864 niet verder reikten, is het niet mogelijk de grens der aanwinst te bepalen. Wat misschien een leek zal verwonderen, is het volgende verschijnsel: Op grooteren afstand van de hoofden schaarde het strand in. Doch dit is bij alle in zee uitstekende werken het geval. Te IJmuiden was de inscharing door de aanzienlijke lengte der hoofden zelfs zeer verweg waarneembaar: aan de noordzijde zoowel als aan de zuidzijde tot op ruim 4 kilometer afstand. Uit tusschentijdsche metingen bleek dr. Wentholt verder, dat sedert 1886 de aanwinnende en uitscharende werking dier hoofden genoegzaam tot rust is gekomen; m.a.w. dat de evenwichtstoestand weder is ingetreden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 257]
| |
Waar zelfs ver in zee stekende hoofden weinig invloed uitoefenen op het algemeen beloop der kust, treft te meer de sterke zeewaartsche afwijking van de dieptelijnen van 3 en 6 vaam (5.4 M. en 10.8 M.), een weinig ten noorden van Petten. Dáár moet dus iets de stroomen verhinderen den bodem uit te schuren. Werkelijk ligt er dan ook een eigenaardige bank, genaamd de Pettemer polder. Is dit een overblijfsel van vroeger land? Een brok taaie klei, welke herinnert aan vóórhistorische tijden, en verwant is aan den oergrond, welke op Texel komt aan de oppervlakte? Niemand kan het zeggen, doch gelijk vroeger werd medegedeeld, kwam Conrad in 1864 tot het besluit dat die onderzeesche vlakte, welke in geen 140 jaar veranderd was, ook in 't vervolg vermoedelijk ongewijzigd zoude bestaan blijven. Helaas, Conrad's voorspelling is niet uitgekomen en de toestand is belangrijk achteruitgegaan. Ten behoeve der kustkaart van 1859 werd de Pettemer polder door den hydrograaf onzer marine Blommendal zeer nauwkeurig opgepeild. Daaruit bleek dat de ondiepte eenigszins den vorm heeft van een ham, liggende evenwijdig aan de kust, en noordwaarts met den nek gehecht aan den oever. Op die smalle verbinding met het vasteland stond toenmaals 5 à 6 meter water. Drie kilometer zeewaarts, op den ham zelf, werd een richel gevonden, waarop slechts 4.3 M. water werd gepeild. Overigens lag het vlakkere deel 5.6 tot 7.7 M. diep. Dit alles stemt genoegzaam overeen met de uitvoerige ‘Beschrijving en onderrichtingen behoorende tot de nieuwe platte Paskaart der Hollandsche stranden.... geteekend volgens de veeljarige ondervindingen van J.R. Douw en de verdere waarnemingen van A. Roskam Kool’Ga naar voetnoot1) (Amsterdam, J. van Keulen en Zoonen, 1773). Daarin heet het: ‘Voor Petten ligt een bankje, genoemd de Polder, welks zuidpunt in het west van het genoemde dorpje Petten ligt. | |
[pagina 258]
| |
Dit bankje is aan deszelfs oostkant of binnenzijde niet verder dan een achtste mijl van 't strand. Het ligt in dezelfde strekking als het strand aldaar; is een kleine halve mijl lang, een achtste mijl breed, en aan den buitenkant of westzijde steil. Op hetzelve is twee vadem waters (3.6 M.).’ Slechts weinig of niet had zich dus de toestand in het tijdperk 1773-1859 gewijzigd. Doch in de beschrijving der nederlandsche zeegaten, uitgegeven door het Ministerie van Marine (1906), wordt omtrent deze bank opgemerkt: ‘zij is rondom nog al vlak en heeft slechts enkele plekken met minder dan 80 decimeter; de minste diepte bedraagt 66 decimeter. Vroeger was de droogte aanmerkelijk ondieper. In 1859 had zij een minste diepte van 4.3 M. op de noordpunt. Deze punt was met den wal verbonden door een rug, die thans alleen is overgebleven. In minder dan een halve eeuw is dus de plaat, welke zoo lang in rust verkeerde, twee tot drie meter uitgeschuurd! Later zal op dit even opmerkelijke als bedenkelijke feit worden teruggekomen. Leveren de dieptelijnen van 3 en 6 vadem, op de Pettemer uitwas na, weinig merkwaardigs op, geheel anders is zulks met de dieptelijn van 10 vadem (18 meter).Ga naar voetnoot1) Doch niet enkel treft het beloop van die lijn, maar ook de ligging. Terwijl de lijnen van 3 en 6 vadem zéér dicht langs de kust loopen: de eerste op slechts enkele honderden meters uit den wal, de laatstgenoemde op anderhalf à twee kilometer, blijft de tien vaam's diepte minstens vijf kilometer uit den wal. Inderdaad wordt de zeebodem op grooteren afstand uit onze kust voortdurend vlakker; eindelijk zelfs zóó vlak, dat het niet meer mogelijk is dieptelijnen te trekken. Zeer opmerkelijk is de vorm van die tienvaam's lijn. Vóór het | |
[pagina 259]
| |
eiland Voorne nog op 15 kilometer uit de kust gelegen, schiet zij snel aan op den Hoek van Holland, om daar de kust tot op 7½ kilometer te naderen. Dan verwijdert zij zich langzaam van den oever, tot bij Katwijk, waar de lijn zich sneller westwaarts buigt, om tegenover IJmuiden den grootsten afstand uit het strand te bereiken (20 kilometer). Vervolgens neemt de afstand wederom af, om zelfs bij den hierboven genoemden ‘Pettemer polder’ de kust te naderen tot vijf kilometer. Daarna heeft weer verwijdering plaats. (Volledigheidshalve is nog te vermelden, dat op de Marinekaart de dieptelijn benoorden IJmuiden een langgestrekten inham vertoont, welke later ter sprake zal komen.) Het spreekt vanzelf, dat alle dieptelijnen welke men oostelijk (dus meer kustwaarts) van de tien-vaamslijn kan trekken, meer het beloop van deze of van de zes-vaamslijn zullen vertoonen, al naar mate zij op grooter of kleiner diepte betrekking hebben. Op de kaarten behoorende bij het in het eerste artikel genoemde verslag omtrent de Noordzeewaarnemingen zijn de diepten niet in vademen maar in meters uitgedrukt, en komen dan ook, in plaats van de zes- en tienvaamslijn, de lijnen van 15 M. en 20 M. voor. Van deze heeft de laatste natuurlijk veel meer overeenkomst met de tien-vademslijn der marinekaart dan de eerste. De 15 M. lijn buigt zich veel minder uit en naar de kust toe. De 20 M. dieptelijn dezer kaarten leidde indertijd de Commissie in zake de schelpvisscherij tot een beschouwing, waarmede dr. Wentholt zich geenszins kan vereenigen. De commissie was n.l. getroffen door het feit dat de dieptelijn van 20 M. onze kust het dichtst nadert op de twee punten, welke juist het meest worden aangevallen: Ter Heide en Petten. Dáár ligt die lijn slechts 7 kilometer en 9½ kilometer uit den oever, terwijl omtrent IJmuiden, waar geen kustverdediging noodig is, die afstand niet minder dan 21 kilometer bedraagt. Hiertegen voert ingenieur Wentholt aan dat de lijn van 15 meter diepte verder uit den wal ligt op punten van sterke afname, dan op punten waar aanzanding plaats grijpt. Hij nu acht het niet waarschijnlijk dat diepten van 20 M. en van 15 M. in zóó tegenovergestelden zin op het strand zouden inwerken, en vermoedt daarom dat de toestand van | |
[pagina 260]
| |
ons strand buiten den invloed van zulke groote diepten staat. Voorloopig willen wij ons niet in dezen twist mengen, en alleen opmerken wat reeds in het vorig artikel werd aangestipt: dat ingenieur Wentholt daarentegen veel hecht aan de ligging van de lijn van 7 M. diepte. Overal waar deze diepte de laagwaterlijn op minder dan 700 M. afstand nadert, verkeert het strand in afnemenden toestand, tenzij dit door hoofden wordt verdedigd. Daar, waar de afstand meer dan 800 M. bedraagt, wint daarentegen het strand aan. Hij durft zich zelfs nog scherper uitdrukken, en verklaren dat waar de afstand veel geringer is dan 700 M., de aanval ook zeer sterk is.Ga naar voetnoot1) Dr. Wentholt schrijft aan de lijn van 7 M. diepte eene zoo groote beteekenis toe, omdat deze langs den vasten wal overal geheel buiten het bankengebied ligt. Zulks is met die van 6 M. ÷ N.A.P. niet het geval. ‘De groote invloed op het strand van de ligging der dieptelijn van 7 M. ÷ N.A.P., ten opzichte van de laagwaterlijn, wil dus niets anders zeggen dan dat de breedte van het bankengebied voor de kust sterk den toestand van het strand beheerscht’Ga naar voetnoot2). Hij licht dit aldus toe: Op het betrekkelijk breede bankengebied wordt de golf, vóórdat zij het strand bereikt, zeer gebroken; zij woelt dus het zand slechts weinig los, en de getijstroomen kunnen dientengevolge bij storm slechts weinig zand medevoeren. Daarenboven is bij een breed bankengebied de kans gering dat het bij storm losgewoelde zand buiten dat gebied wordt gevoerd. En blijft het zand, hetwelk van de kust is afgeslagen, binnen die oppervlakte, dan zal het later, bij aflandige winden, door den onderstroom gemakkelijk weder naar het strand worden teruggevoerd. Natuurlijk zal wanneer de zeebodem buiten de lijn van 7 M. diepte steiler gaat staan, ten slotte ook kustwaarts van die diepte, dit steiler worden zich doen gevoelen. Doch zoolang de grootere diepte geen invloed uitoefent op het bankengebied, zoolang zal die nadering geen zorg behoeven te baren. Het is dan ook om deze reden, dat ik in het voorgaand artikel ‘onderzeeschen oever’ noemde dat deel van den zee- | |
[pagina 261]
| |
bodem dat landwaarts ligt van de lijn van 7 M. ÷ N.A.P. Immers wil men de zeegrens van dien oever niet willekeurig trekken, dan is geen ander criterium mogelijk dan het bovenstaande. Want zoodoende wordt alléén dat gedeelte van de onder water liggende vlakte als onderzeesche oever erkend, hetwelk door de zelfde invloeden beheerscht wordt als het ‘natte’ en het ‘droge’ strand. Wat op grooter diepte ligt, is aan het eigenlijke zeegebied toe te wijzen. | |
II.Toch hoede men zich uit het bovenstaande af te leiden, dat wat op meer dan zeven meter diepte voorvalt, ons onverschillig mag zijn. Al moge ook de golfbeweging op 4 à 5 meter beneden laagwater het beschadigend vermogen hebben verloren - gelijk J.F.W. Conrad opmerkt in zijne beoordeeling van de ontworpen haven te ScheveningenGa naar voetnoot1), - en al breekt het bankengebied de kracht van den storm, toch bewijst zoowel de afschuring van den ‘Pettemer polder’ als de afvlakking van de IJmuidensche bank, dat ook op grooter diepten golf en stroom hun invloed doen gevoelen. En waar die grootere diepten grenzen aan de kleinere, en deze ten slotte beheerschen, mogen wij geen struisvogelpolitiek voeren, doch is na te gaan wat ook eenigszins verder weg van onze kust voorvalt in zee. Trachten wij daartoe eerst ons een algemeen denkbeeld te vormen van de gesteldheid van dat deel der Noordzee, hetwelk als een soort trechtervormige zeeboezem kan beschouwd worden, en waarvan Engeland den eenen oever vormt, Denemarken, de Duitsche, Nederlandsche en Belgische kusten de tegenovergelegen begrenzing uitmaken. De naar het noorden gekeerde trechtermond loopt over de Doggersbank: eene onderzeesche vlakte van langwerpig-ovale gedaante, iets grooter dan ons land, en waarop nergens meer dan 40 meter diepte staat. Op enkele punten vermindert op die bank de diepte zelfs tot 10 à 15 meter. Wenscht men een scherper begrenzing aan de noordzijde, dan worde de lijn getrokken, welke Spurnpoint aan den | |
[pagina 262]
| |
mond van de Humber verbindt met kaap Haustholm in noordelijk Jutland. Deze lijn loopt evenwijdig aan de hoofdas van de Doggersbank, doch iets zuidelijker. Terwijl daar buiten, in het noordelijk deel der Noordzee groote diepten worden gevonden, en dat deel dan ook alle kenmerken draagt van een heuschen oceaan, heeft het zuidelijk deel der Noordzee, beschut door die Doggersbank en ingesloten door betrekkelijk nabijgelegen kusten, een meer huiselijk karakter. Alleen ten zuiden van de Doggersbank wordt over kleine oppervlakte eenige diepte van beteekenis gevonden (20 à 30 vadem = 36 M. à 54 M.). Maar in den trechterhals staat minder dan 20 vadem water, en alleen vrij dicht langs de engelsche kust loopt een smalle geul, welke dan ook het ‘Diepwaterkanaal’ heet. De banken in deze onderzeesche vlakte: nl. de banken voor de belgische en zeeuwsche kusten, en die nabij Engeland ter hoogte van Yarmouth en Lowestoft, zijn volgens engelsche geologen vermoedelijk ontstaan door de werking der getijstroomen.Ga naar voetnoot1) Krümmel, die zulks toestemt (1905), verklaart de heuvelkammen, of juister hun kern, als het laatste overblijfsel van een voormalig land, dat eenmaal Zuid-Engeland met België en Noord-Frankrijk verbond. De getijstroomen zouden dan uit dit gebied het lichtere en meer beweeglijke materiaal hebben weggevoerd, waardoor tusschen de banken diepe geulen schuurden, en de banken zelf met massa's zand werden overdekt. Volgens Jukes - Browne (1893) was na den ijstijd (en misschien reeds gedurende dat tijdperk) de geheele Noordzee nog vasteland, waarbij de strekking van de Doggersbank en hare tamelijk steile hellingen in het zuiden en zuidwesten op de richting van het uit Scandinavië afdalend gletscherijs schijnen te wijzen. Na dien ijstijd is waarschijnlijk het eerst ontstaan het noordelijkst deel der Noordzee. Op de Doggersbank en ten zuiden daarvan leefden toen diluviale zoogdieren, zooals de mammouth, de wolharige rhinoceros en de bison. Nu en dan vinden de visschers op de Doggersbank in hunne netten beenderen dier voormalige bewoners; vroeger zelfs in grooten | |
[pagina 263]
| |
getaleGa naar voetnoot1). Eerst aan het begin van onze alluviale periode is de daling begonnen, welke zoowel van het noorden als van uit het zuiden het thans verdronken land deed overstroomen. Voor verreweg het grootste deel bestaat de bodem van de zuidelijke Noordzee uit zand. Nu eens is het grover, dan fijner gekorreld, of meer of minder met schelpstukjes vermengd; maar in 't algemeen genomen verschilt de samenstelling weinig. Op dit zand liggen in sommige plaatsen meer of min dicht steenen verspreid; echte zwerfblokken, welke in den ijstijd door het gletscherijs uit Scandinavië naar de tegenwoordige Noordzee zijn gevoerd. In het zuiden vindt men zulke steenblokken vóór Texel en aan de engelsche kust. Zeer vele liggen er op het zuidwestelijk deel van de Doggersbank. Uitloopers van zulke zwerfblok-neerzettingen worden ook gevonden vóór Terschelling, ten oosten van de Dollart en op de slikgronden ten zuid-oosten van de Doggersbank. Eigenlijke rotsgrond, d.w.z. blootliggend vast gesteente, komt weinig voor. Voornamelijk wordt die aangetroffen in de onmiddellijke nabijheid | |
[pagina 264]
| |
van Engeland's oostkust, verder hier en daar op de Vlaamsche banken, en ook in de omgeving van Helgoland. Ziedaar in 't kort alles wat men weet van de gesteldheid van het zuidelijk deel der Noordzee! Wel kwam eene internationale organisatie tot stand - na samenkomsten te Stockholm (1899) en te Christiania (1901), - welke zich ten doel stelt de Noordzee te doorvorschen onder krachtige medewerking der oeverstaten, maar tot nu toe heeft men zich bepaald tot het noordelijk deel der Noordzee. Ook dáár trouwens is nog veel te onderzoeken. Grondmonsters zijn genomen en onderzocht, doch alleen uit de bovenste bodemlaag. Deze bleek te bestaan uit Scandinavisch zand met een gehalte aan zware mineralen van 0.5% (Dit gehalte is bij Rijn- en Maaszand geringer). Wat echter onder die bovenste laag ligt, zelfs maar op één voet diepte, is grootendeels onbekend. Aangezien de Noordzee eerst van lieverlede de lage landen overstroomde, welke thans haar gebied vormen, zullen vermoedelijk op vele plaatsen veenbanken onder de boven-zandlaag begraven liggen. (Men heeft trouwens langs de tegenwoordige kustlijn hier en daar zulke banken gevonden.) Ook min of meer uitgestrekte kleilagen kunnen aan zandige kusten onder het zand verborgen zijn. ‘Maar van de dikte van deze lagen, en op welke diepte het vaste gesteente begint, weten wij intusschen nog weinig of niets’ - aldus besluit dr. Tesch zijne korte doch heldere uiteenzetting van de gesteldheid der Noordzee. Zijne beschrijving is hier zoo uitvoerig overgenomen, ook omdat daaruit den lezer kan blijken, hoe weinig wij eigenlijk weten van iets wat zoo dicht bij ons ligt. Terwijl wij onderzoekingstochten uitzenden naar de meest afgelegen landen, en met spanning volgen wat men kan noemen: de Noord- en Zuidpool-sport, leven wij onbekommerd aan den rand van een onderzeesch land, dat nu nog meer terra incognita is dan tot vóór korten tijd Midden-Afrika! En te meer is dit te verwonderen, waar oudtijds niet alleen met recht gezongen werd: d'Hollander en de Zeeuw,
Zij loopen door de wilde zee,
Als door het bosch de leeuw!
| |
[pagina 265]
| |
maar onze voorvaderen ook op kartografisch gebied zoo grooten roem oogstten. Vooral is deze onwetendheid te betreuren nu, naar sommiger oordeel, de dieptelijnen onze kust naderen. O, konden wij slechts uit oudere zeekaarten nauwkeurig nagaan de verandering in toestand van ten minste dat deel der zuidelijke Noordzee, dat werkelijk Neerlands eigendom mag heeten, gewonnen als het is in meer dan één harden zeeslag! Geheel zonder oudere gegevens zijn wij echter niet. Het Rijksarchief te 's-Gravenhage bezit eenige losse kaarten en kaartboeken, welke licht verschaffen omtrent de gesteldheid der zee voor onze kusten; andere zijn van vernietiging gered door het Koninklijk Aardrijkskundig genootschap, en berusten in diens verzameling te Amsterdam. Ook de brand van het Departement van Marine spaarde enkele atlassen en paskaarten, welke bij het navolgende onderzoek dienst kunnen doen. Aan die atlassen en paskaarten (aldus genoemd in tegenstelling met de vroegere ‘leeskaarten’, omdat men er op meten kan) is in sterke mate de opkomst, bloei en verval van onzen zeehandel waartenemen. Eenvoudig in den aanvang, later prachtstukken van nauwkeurigheid en graveerkunst, wordt de bewerking tegen het einde der achttiende eeuw steeds slordiger. Slechts één eigenaardigheid hebben bijna alle gemeen; eene eigenaardigheid welke wij trouwens ook bij de leeskaarten vinden, welke aan de paskaarten voorafgingen. Met negentiende-eeuwsche sans-gêne drukte de een den ander na! En wijselijk verzweeg men steeds het jaartal der uitgave! Bij scherp onderzoek der bovengenoemde kaartschatten blijft dan ook niet veel over dat voor ons doel bruikbaar is. Slechts van een drietal kaarten kan men aannemen dat zij op origineele gegevens berusten. Zéér fraai is de oudste, voorkomende in den atlas van Jacob Colom, genaamd de Groote Lichtende ofte Vyerighe Colom, gedrukt in 1663. Dit is de derde uitgave van dat kaartboek, maar eerst in deze is de kaart opgenomen welke den geheelen vasten hollandschen wal voorstelt en de daarvoor gelegen zee. Wel waren in een vorigen druk uitvoerige kaarten onzer noordelijke en zuidelijke zeegaten gegeven (1632), met vele peilingen voorzien, maar de middenmoot ontbrak. Zeker aangemoedigd door den sterken aftrek van | |
[pagina 266]
| |
zijn werk, heeft toen Colom besloten ook deze leemte aan te vullen. Vervolgens is een groote sprong te maken, want een eeuw lang hebben de kaartteekenaars zonder opgave van bron trouw Colom geplunderd. Eerst in 1773 verschijnt weer een origineele opname, en wel eene zeer uitvoerige: de reeds genoemde paskaart van Douw en Roskam Kool. En dan.. verdwijnt Nederland uit de Noordzee. Die wordt engelsch territoor! De vurige Colom, welke onzen vaderen den weg wees naar Noord en Zuid, is uitgebluscht. Wel wordt nog in den franschen tijd een poging gewaagd om althans het watervlak voor onze kust te verkennen: de beroemde Beautemps Beaupré leidt de onderzoekingen, bijgestaan door onzen landgenoot J.C. Rijk, doch met de fransche overheerschers verdwijnen ook de opnemingen naar Parijs, en zijn daar sedert gebleven. Toch niet onbekend of onnut! Want schijnt men hier te lande weinig nieuwsgierig te zijn geweest, de Engelschman Hewett, die in de eerste helft der 19de eeuw zeer uitvoerig het zuidelijk deel der Noordzee onderzocht, heeft van die opnemingen gebruik gemaakt en zulks zelfs eerlijk erkendGa naar voetnoot1). Zeldzaam uitvoerig is de in 1842 verschenen kaart van dien dapperen admiraal, die in dienst der wetenschap zijn leven offerde (Hij verging met man en muis op zijn opnemingsvaartuig, aan de engelsche kust). Er komen zóóvele peilingen op voor ten zuiden van Scheveningen, dat het oog er van duizelt als hij het staren naar den Melkweg door een kijker. Deze kaart van Hewett, met de spoedig daarna verschenen engelsche kaarten van het meer noordelijk gedeelte der zuidelijke Noordzee zijn nog steeds de grondslag van alle kaarten betreffende dit watergebied. Ook onze Marinekaart, in 1898 voor 't eerst verschenen, is een copie dier engelsche kaarten, aangevuld met de jongste opnemingen van onzen hydrografischen dienst. Doch aangezien deze opnemingen, welke in het tijdperk 1894/96 werden verricht, | |
[pagina 267]
| |
slechts strekken tot ongeveer 25 kilometer uit den wal, zoo is het nederlandsch aandeel aan dien arbeid niet groot te noemen, en varen wij feitelijk nog altijd onder engelsche vlagGa naar voetnoot1). Gelijk men ziet - groot is de oogst niet. Slechts drie vertrouwbare kartografische opnemingen van den toestand voor onze kust in den loop der eeuwen! Maar toch zijn deze verkenningen voldoende om daaruit de veranderingen in den toestand, althans in groote trekken, te kennen nagaan. | |
III.Zoo onze oudste kaart niet verder dan 1663 terugreikt, heeft dit behalve een bijzondere, ook een algemeene reden. Want niet enkel de Noordzee, maar heel het westelijke watergebied is eerst laat in kaart gebracht. Wel een verschil met de Middellandsche zee, waar reeds in de oudste tijden kaarten den stuurman onontbeerlijk waren! Maar dáár zijn eb en vloed onbeteekenende verschijnselen, en de stroomen, welke zij veroorzaken, zwak - behalve in de zeeëngten. Dáár kon dus een paskaart alles geven wat noodig is voor behouden varen. Doch geheel anders in het Westen en Noorden, waar de vloed vele meters hoog rijst, met donderend geweld in riviermondingen breekt, en allerlei stroomingen den schipper drijven uit zijn koers. Hier konden platte kaarten niet voldoen, en waren sprekende kaarten noodig, kaarten, welke volledig. den stuurman inlichtten; beschrijvingen derhalve, of gelijk men toen zeide: leeskaarten. Die leeskaarten zijn kleine boekjes; de oudste zelfs zéér klein en in zakformaat. Slechts enkele er van zijn tot ons gekomen. De Amsterdamsche universiteitsbibliotheek bezit er eenige, en wel zeer merkwaardige. | |
[pagina 268]
| |
Zij maakten de belangstelling gaande van den toenmaligen bibliothecaris dr. Rogge, die ze in fac-similé uitgaf. Later is het aan dr. C.P. Burger Jr. door onvermoeide nasporing gelukt er nog meerdere en oudere te vinden in openbare boekerijen en particuliere verzamelingen. Alle zijn zéér verschillend, en vol belangrijke gegevens, niet enkel voor onze landgenooten, maar voor alle kustvolken. Het is dan ook zeer te hopen, dat dr. Burger weldra door het Rijk of eenig geleerd genootschap in staat worde gesteld zijne vondsten eveneens in fac-similé uit te geven.Ga naar voetnoot1) Geen trotscher monument denkbaar voor onze, alle zeeën doorploegende voorvaderen! En tevens ware een zoodanige uitgave van praktisch belang, omdat alleen met behulp van zulke beschrijvingen de oudere toestand van zandige kusten is af te leiden en de latere veranderingen zijn na te gaan. Die leeskaarten zijn volksboeken; voor en ook door het zeevarend volk geschreven. Lang voordat zij in druk verschenen, gingen zij in afschriften van hand tot hand, waarmede grof geld werd verdiend. Hoe zij ontstaan zijn? Blijkbaar doordien meer wetenschappelijk aangelegde stuurlieden hunne aanteekeningen op schrift zetteden en aanvulden met die van kameraden. Sommigen zelfs schijnen, later voorgoed aan wal gekomen, van dat verzamelen en afschrijven een winstgevend bedrijf te hebben gemaakt. En aangezien die leeskaarten voor dagelijksch gebruik bestemd waren en verouderden, is het begrijpelijk dat slechts weinige exemplaren, eigenlijk uit toeval, tot ons zijn gekomen. Toch moeten zij bij duizenden bestaan hebben in den tijd toen zelfs onze Noord-Hollandsche dorpen zoovele schepen uitrustten voor de groote en kleine vaart! Wat overgebleven is, geeft een hoogen dunk van de scherpzinnigheid der waarnemers, doch een ietwat lageren van de uitgevers. Want overhaast werd nagedrukt, alsof men vreesde op dien diefstal betrapt te worden. 't Wemelt | |
[pagina 269]
| |
zóó zeer van drukfouten, dat een grootere letterknecht dan de 16de-eeuwsche stuurman was, bij nauwkeurig opvolgen der raadgevingen ongetwijfeld zijn schip op strand zoude gezet hebben. Maar hij was gewoon 't meest uit eigen oogen te kijken! Hoe gedachteloos te werk werd gegaan, bewijst de volgende tekst voorkomende in een leeskaart van 1566: Item; die Bank dat is dat oosteynde noortwest ende die Roeck ende dat west eynde noortwest van Haerlem, ende midden is 't breet twaelf oft veerthien oft vyfthien oft sesthien oft seventhien vadem, als ghy zyt op die breede veerthiende, soo leyt dat Vlie oost suydoost van u’. Herzien, en in hedendaagsch nederlandsch overgebracht, luidt die tekst aldus: Idem, een bank, welker oostelijk einde ligt noordwest van de Koog (op Texel), en welker westelijk einde ligt noordwest van Haarlem. Op den rug (van die bank) wordt gepeild 12, 14, 15, 16 en 17 vadem diepte. Indien gij op den Breeveertien zijt, ligt het Vlie in oost-zuid-oostelijke richting voor u. De hier beschreven Breeveertien, welke in het vervolg van dit opstel herhaaldelijk ter sprake zal komen, is een bank, welke aan onze voorvaderen wèl bekend was, nu bij de haastige stoomvaart geen rol meer speelt, en nog slechts in den volksmond voortleeft. Zoo kon van Lennep in het beruchte derde deel Klaasje Zevenster aldus laten aanspreken: Kon ik dan denken, dat je zoo de Breeveertien zou zijn opgegaan? De Breeveertien komt voor 't eerst uitvoerig geteekend voor op de reeds genoemde kaart der Vurige Colom van 1663. Zij heeft daar eene zeer eigenaardige gedaante, nl. den vorm van een haak of elleboog. Het dikke of oppereinde sluit aan tegen den vasten wal, en wel van Scheveningen af, langs Noordwijk tot halverwege Zandvoort. Rechtstandig uit den oever komende, buigt de bank zich weldra om, en kromt zich evenwijdig aan het kustbeloop. Tegenover IJmuiden ligt de buitenkant op ruim 50 kilometer uit den wal. Dáár bedraagt de breedte van den rug ongeveer 35 kilometer. Geleidelijk versmallende, is bij den Helder de breedte reeds tot 22 kilometer ingekrompen. De hier bedoelde | |
[pagina 270]
| |
kaart eindigt op deze hoogte, doch uit andere kaarten van hetzelfde tijdperk blijkt dat inderdaad langs onze noordelijke eilandenreeks de Breeveertien in een spitse punt te niet liep. Alles te zamen genomen, doet haar vorm zeer aan dien van een neushoorn denken, geplant tegen Holland's vasten wal. Op den eersten aanblik maakt de Breeveertien zeer den indruk van een Holland ‘avant la lettre’; een oudere editie der trotsche provincie, nu in zee verzonken. Van der Aa schrijft dan ook in zijn Aardrijkskundig woordenboek (1840): ‘Sommigen willen dat zij (de Breeveertien) de oude zeewering van ons land geweest is, en dat de zee, haar eens doorgebroken hebbende, de lage gronden en minder hooge duinen verzwolgen heeft’Ga naar voetnoot1). Behalve deze groote bank zijn op de kaart in de Vurige Colom nog drie bijzonder smalle richels geteekend. Zij loopen evenwijdig, en steken als punten van een ijzeren hark uit den vasten wal. Opmerkelijk is verder dat hare richting tegenovergesteld is aan die der Breeveertien. De meest zuidelijke, ‘het harde’, vangt aan iets boven Zandvoort; de tweede, ‘uiterrib’, tegenover Wijk aan Zee; de derde is iets beneden Egmond aan den vasten wal gehecht. Zonderling genoeg, loopen de punten dier banken over de Breeveertien heen. Op den eersten aanblik is men geneigd aan den vervaardiger van deze kaart een rijke fantasie toe te schrijven. Doch bij nader bezien geeft de kaart in alle opzichten den indruk van zeer nauwkeurig te zijn. Zij is op de schaal van 1:250.000 geteekend; en legt men een calque er van op onze jongste Marinekaart, welke op dezelfde schaal is, dan verrast het nauwkeurige samenvallen der zeedorpen, en hoe groote overeenkomst de kustlijnen vertoonen. Alleen vóór Callantsoog steekt op de kaart van 1663 de oever één kilometer meer buitenwaarts en heeft hij een bollen | |
[pagina 271]
| |
vorm. Doch dit moet zoo zijn; want sedert nam hier het strand ongeveer een kilometer afGa naar voetnoot1). Dat de haakvormige Breeveertien aansluit aan den vasten wal, blijft echter zonderling. Bij nader onderzoek is dit toe te schrijven aan de onervarenheid van den kaartteekenaar. Blijkbaar was hij niet gewoon dieptelijnen te teekenen, en wist niet goed hoe het westeinde van de bank af te sluiten. Want dat de Breeveertien een bank was, m.a.w. dat niet enkel aan de buitenzijde, maar ook aan de binnen- of landzijde meer diepte werd gevonden dan op den rug, blijkt uit de peilingen. Zelfs is het verschil tamelijk aanzienlijk, en helde de landzijde vrij steil naar beneden. Terwijl bijv. tegenover Petten op de bank 14 vadem water gepeild wordt, staat landwaarts er van over vrij groote breedte 18 en 19 vadem diepte. Een geul van aanzienlijke afmetingen ligt dus aan de oostzijde van de bank. Doch deze geul, welke uit het noordoosten komt, loopt zuidwaarts tegenover Egmond te niet. Hoe dit op de teekening aan te geven? De ontwerper der kaart heeft er geen raad mede geweten, en daarom eenvoudig de binnengrenslijn der bank eenigszins willekeurig doorgetrokken tot aan den vasten wal. En eenmaal op den verkeerden weg, wist hij ook niet hoe zich te redden met de buitengrenslijn van de bank. Hij kon die niet meer doen aansluiten aan de binnengrenslijn, en heeft die toen eenvoudigheidshalve óók aan de kust vastgehecht.Ga naar voetnoot2) Men kan hem zijne onhandigheid vergeven; maar wat erger is: nog op kaarten, welke ver in de 19e eeuw het licht zagen, hebben nederlandsche teekenaars zijn foutieve voorstelling klakkeloos nagevolgd! Maar het kwaad door den onbekenden kartograaf bedreven, heeft hij goed gemaakt door zijne oprechtheid. Want wij | |
[pagina 272]
| |
kunnen de fout herstellen omdat hij niets verzwegen heeft; integendeel, zonneklaar deze deed uitkomen door de peilingen zelve, welke hij op de kaart aanbracht. En met behulp van deze peilingen kan de kaart van 1663 herzien worden, óók wat de drie kleine banken betreft, waarbij de teekenaar eveneens in moeilijkheden geraakte. Overgebracht in hedendaagsch teekenschrift, verkrijgt de kaart uit de Vurighe Colom een geheel ander aanzien en wordt vergelijkbaar met latere kaarten. Op verkleinde schaal is deze hervorming geschied op de bij dit artikel behoorende kaart. Naast dit schetsje zijn de toestanden aangegeven van 1773 en 1898. Ook bij deze was een hervorming noodig. Wel waren op de kaart van Douw (1773) de dieptelijnen juister geteekend, maar om vergelijkbaar te worden, waren toch ook hier de lijnen anders te trekken. En wat de moderne marinekaart betreft, deze geeft slechts zeer spaarzaam dieptelijnen. Beide kaarten waren dus met behulp der daarop staande peilingen zoodanig te wijzigen dat inderdaad vergelijking tusschen alle drie mogelijk werd. Gelijk de schetskaartjes aanduiden, heeft zich de toestand tusschen 1663 en 1773 aanmerkelijk gewijzigd. De diepe geul tusschen de Breeveertien en het strand is veel breeder geworden. Zij draagt nu ook een naam: het Duijnker diep. De Breeveertien heeft wel hare buitenzijde behouden, doch aan de binnenzijde is zij sterk afgenomen; het is nu een betrekkelijk smalle richel. Ook de drie kleine bankjes van 1663 worden wel teruggevonden, doch zij zijn nu in de lengte gehalveerd. Dit laatste komt eigenlijk iets duidelijker uit op de oorspronkelijke kaart dan op de vervormde, maar toch zal men zonder moeite uitvinden dat de ‘binnenrib van smal acht’ en de ‘rib van de Lek’ op de kaart van 1773 beide deel uitmaken van de ‘smal acht’, gelijk die zich voordoet op de kaart van 1663. Zoo zal de ‘buijten harde’ van 1773 een overblijfsel zijn van de ‘uiterrib’ (buitenrib) van 1663. Ook de naam ‘harde’ op beide kaarten heeft betrekking op eenzelfden richel. Slechts is deze in 1773 niet meer aan de kust verbonden, doch in den nek doorgeschuurd. Langs den oever loopt daar ter plaatse een geul, blijkens de | |
[pagina 273]
| |
ingeschreven benaming ‘Lek’. (Op de beteekenis van dit woord zal later worden teruggekomen.) Haasten wij ons thans de jongste kaart, die van 1898, met de vorige te vergelijken. Hoezeer is in de 19e eeuw de toestand veranderd! De Breeveertien is op de kaart van 1898 geen bank meer, d.w.z.: een ondiepte, welke ter weerszijden door een dieper water begrensd wordt. De geul langs de binnenzijde, smal in 1663 en zonder naam, zeer breed in 1773 en toen Duijnker diep gedoopt, is nu op een armzalig overblijfsel na, geheel verdwenen. De Breeveertien is derhalve van karakter veranderd, en een onderdeel geworden van den naar het strand toe langzaam oploopenden zeebodem. Des te meer treft het dat aan de buiten- of westzijde de toestand van de voormalige bank ongeveer dezelfde is gebleven. Laat men de Bruine bank buiten beschouwing, welke een nieuw aanhangsel schijnt, dan blijkt zelfs over eene aanmerkelijke lengte sedert 1663 (de eerste opname!) de toestand onveranderd te zijn. Over een veertigtal kilometers heeft ter hoogte van IJmuiden noch aanzanding, noch afschuring plaats gehad.Ga naar voetnoot1) En wat evenzeer merkwaardig is: steeds heeft de Breeveertien daar hare bolle gedaante behouden; m.a.w. de getijstroomen blijken onmachtig den onderzeeschen oever af te knagen. Houdt daar wellicht een taaier klei- of leemstrook allen aanval tegen? In allen ernst mag men vragen of niet misschien aan die onderzeesche natuurlijke zeewering het behoud van Holland is te danken? Immers zoo de buitenkant der Breeveertien niet langer weerstand bood aan de werking der heen en weer gaande stroomen, zouden ongetwijfeld de grootere diepten reeds voor lang de kust zijn genaderd. Dat taaie grond niet licht wordt weggeschuurd, is niet verwonderlijk, als men zich slechts het zóó langzaam verdwijnen der zooveel gemakkelijker aantastbare IJmuidensche zandstorting voor den geest haalt. Trouwens de Breeveertien is niet de eenige bank, waaromtrent men bovenstaande vraag kan stellen. Ook de drie banken ‘harde’, ‘uiterrib’ en ‘smal acht’ bestaan | |
[pagina 274]
| |
vermoedelijk uit een taaie grondsoort. Bestaan! Want hierop wil ik de aandacht vestigen: al zijn die banken niet meer met name bekend, toch zijn zij niet geheel verdwenen. Wel reiken zij weinig ver zeewaarts, en zijn alleen de landeinden nog terug te vinden. Doch deze zóó zeker, dat ik die op mijn schetsje met cijfers heb durven aangevenGa naar voetnoot1). Wegens de kleinheid der schaal zijn op de schetsjes geen dieptecijfers gesteld op de banken. Doch raadpleegt men de origineelen, dan blijkt dat terwijl in 1773 het Egmonder zandGa naar voetnoot2) een langgestrekte richel vormde, waarop 10 à 11 vadem water stond, hedentendage die rug is uitgesleten op een omgaanden rand na. En ook de hoogte der andere bankjes is afgenomen. | |
[pagina 275]
| |
Terwijl dus eensdeels de groote diepte tusschen de Breeveertien en den vasten wal is aangezand, zóózeer zelfs dat nu de zeebodem van af die bank regelmatig stijgt tot aan den oever, zijn anderdeels de dichter bij de kust gelegen oneffenheden weggeschuurd. Wind en stroom hebben ‘slechtend’ gewerkt, en ook hier dus heeft de natuur zich democratisch betoond. | |
IV.Dat stroom en wind niet enkel wegvoeren, maar ook aanvoeren, zoodat eene ophooging van den zeebodem geenszins behoeft te verrassen, is trouwens jaarlijks op ons staatsbudget merkbaar. Voortdurend toch moet door den Waterstaat gebaggerd worden in de buitenhaven van IJmuiden, opdat de toegang naar de sluizen niet worde versperd. Zelfs in zee, vóór de hoofden, is daartoe zand te verwijderen. Toen die haven werd aangelegd, stelde men zich nog tevreden met een vaardiepte van 8.50 M. ÷ A.P. Om deze diepte te behouden, was in zee jaarlijks gemiddeld 70.000 M3 grond te verwijderen in het tijdperk 1886/96. En uit de haven zelf was toen jaarlijks 400.000 M3 grond weg te baggeren. Waren geen hoofden uitgebracht, dan zouden die hoeveelheden ongestoord zijn voorbijgedreven - zij geven dus een denkbeeld van de ongeziene zandverzetting in zee. Gelijk begrijpelijk is, werden de te verwijderen hoeveelheden grooter sedert men meerderen diepgang eischt. Sinds enkele jaren wordt een vaargeul van 10½ M. ÷ A.P. onderhouden. Om met deze de dieptelijn in zee van 10½ M. te bereiken, zijn thans jaarlijks 170.000 M3 grond buitenwaarts van den havenmond te verwijderenGa naar voetnoot1). In de haven zelf, waar op gelijk peil een geul wordt onderhouden, is daartoe thans 's jaars 700.000 M3 aangestroomde grond te verzetten. Ongeveer de dubbele kracht is dus noodig, nu men de natuur zooveel meer geweld aandoet! | |
[pagina 276]
| |
Dat echter de zandmassa's zich niet geleidelijk voortbewegen, dat hare verplaatsing niet enkel afhankelijk is van de regelmatige stroombeweging, maar evenzeer van haren grilligen bondgenoot: den wind, bewijst de Scheveninger haven. Eerst kon men langen tijd zonder baggeren de vereischte diepte van 2.66 M. ÷ A.P. behouden, toen verzandde plotseling in den winter van 1909/10 de kom tot boven het peil van 2.16 M. ÷ A.P., in Sept. 1909 zelfs tot 1.81 M. ÷ A.P.Ga naar voetnoot1). Van waar is al dat zand afkomstig? Reeds dadelijk blijkt, dat zuidwaarts, en niet noordwaarts is te zoeken. Op onze kust toch zijn, wèlbekend, de zuidwestelijke stormen de krachtigste. En ook de uit het zuidwesten komende vloedstroom overtreft den tegengestelden ebstroom in duur en sterkte, al is het verschil niet groot: een waterdeeltje heeft tengevolge van dat heen- en weertrekken twintig dagen noodig tot het afleggen van den afstand Hoek van Holland - den Helder. En een zandkorreltje is nog veel langer onderweg: want dit wordt slechts tijdens de grootere snelheden van den stroom medegesleurd. Nu kent het zuiden twee bronnen van zandaanvoer. In de eerste plaats is op de rivieren te wijzen: Rijn, Maas en Schelde. Hoe groot de zandmassa's zijn, welke meer rollende over den bodem dan zwevende, zeewaarts trekken, is bezwaarlijk te meten. Doch op zeer vernuftige wijze is van een der Rijnvertakkingen door de ingenieurs Schuurman en van Hooff de zeewaartsche afzakking van den rivierbodem zelven bepaald, zoodat althans dat onderdeel van het vraagstuk is opgelost. Op de Boven-Merwede nl. doet zich een verschijnsel voor, dat op vele rivieren wordt gevonden, doch dáár bijzonder scherp geteekend is. Geregeld zakken op die rivier de diepten en ondiepten af; d.w.z. het zeewaarts gerichte einde der ondiepte groeit aan, terwijl het tegenovergestelde einde afneemt. Van de geulen daarentegen verdiept het zeewaartsche gedeelte en verzandt het boveneind. Diepten en ondiepten rollen dus achter elkander stroomafwaarts als de wagens van een spoortrein, en uit die een- | |
[pagina 277]
| |
drachtiglijke voortbeweging kon afgeleid worden dat 800.000 M3. bodemzand uit die rivier jaarlijks de zee bereikt.Ga naar voetnoot1) Behalve zand voeren de rivieren ook veel slib af, dat fijner verdeeld, eerst neervalt waar de stroom zich met geringe snelheid beweegt. Ook het samentreffen van zoutmet zoetwater wordt geacht den neerslag te bevorderen.Ga naar voetnoot2) Zeer aanzienlijk zijn die zwevende massa's, welke zich zooveel gemakkelijker laten meten, en waaromtrent dan ook uitvoerige waarnemingen geschiedden. Zoo blijkt de Rijn jaarlijks gemiddeld 2.625.000 kubiek meter slib af te voeren - voldoende derhalve om het Vondelpark tot aan de toppen der boomen te bedekken. De Maas voegt daarbij nog 610.000 M3., terwijl de jaarlijksche rijkdom aan zwevende stoffen van de Schelde op drievierde van die der Maas wordt geschat.Ga naar voetnoot3) In de tweede plaats worden ons Noordzeegebied vaste stoffen toegevoerd door het Engelsche kanaal. Want evenals langs onze kust, zijn ook dáár de noordwaarts gerichte stroomen krachtiger dan de tegenovergestelde. En de Armoricaansche rotsen (de kust van Normandië en Bretagne) brokkelen voortdurend af. 't Is waar, zij trekken slechts zéér langzaam achteruit: in tweeduizend jaren tijds is dáár vermoedelijk niet meer dan duizend meter breedte weggeslagen.Ga naar voetnoot4) Alles te samen genomen, voert de zee dus veel zand noordwaarts, doch men kan tegenwerpen dat een huis niet vol wordt, al loopen er nog zooveel menschen langs. Enkele feiten echter bewijzen dat althans een gedeelte van dat zandvervoer niet alleen ons zeegebied, maar ook ons vasteland ten goede komt. | |
[pagina 278]
| |
Volgens den hoogleeraar Dubois nl. is onze duinregel grootendeels uit de fransche afspoelsels opgebouwd, waarbij het de aandacht trekt dat meer noordwaarts - bij Bergen aan Zee - het zand veel armer is aan zware mineralen, en witter van kleur. Blijkbaar worden dus de zwaardere stoffen het eerst afgezet.Ga naar voetnoot1) En bij het onderzoek der baggerspecie uit de IJmuidensche haven bleek zich daaronder slib te bevinden, dat niet anders dan uit onze rivieren kon afkomstig zijn.Ga naar voetnoot2) Minstens vier landen derhalve: Zwitserland, Duitschland, Frankrijk en België kunnen aanspraak maken op onzen bodem, welke blijkbaar niet aan de golven is ontwoekerd, doch langs een omweg werd weggehaald. Misschien zelfs steekt ook Engeland de grijpende hand uit; want wie weet hoe het is toegegaan bij de doorbraak, welke vóór 60.000 jaren het nauw van Calais vormde, en ons voor goed van dien al te gragen buur scheidde! Gemakkelijker waarneembaar dan langs Holland's vasten wal, is de zandbeweging op en langs de noordelijke eilanden. Zoo schrijft de latere inspecteur-generaal van den waterstaat Welcker, die als arrondissements-ingenieur langen tijd het Texelsche strand beheerde: Wie op Texel bekend is, weet hoe ontzaglijk groot de uit zee aangevoerde zandmassa's zijn, die jaarlijks het duin en strand zeewaarts verplaatsen.Ga naar voetnoot3) Voorbij het Marsdiep schuiven de eilanden voortdurend oostwaarts. Het westeinde neemt af, terwijl het tegengestelde einde aangroeit, en dientengevolge vindt men bijv. op de kaart van het eiland Rottum aan de westzijde den weinig passenden naam Oostplak. Vijftig jaar geleden was de benaming daarentegen volkomen juist. Het eiland lag toen meer dan een kilometer westwaarts, en waar zich thans hooge duinen verheffen, bevond zich toen niets dan vlak strand. De kaart wijst tevens uit dat het eiland in oostelijke richting verschuift zonder van grootte te veranderen.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 279]
| |
Niet altijd is dit laatste het geval: al moge tegenwoordig tusschen Marsdiep en Elbe toevallig het getal eilanden weer even groot zijn als ten tijde dat Plinius over deze streken schreef, het is bekend dat o.a. eenige eilanden geheel verdwenen zijn in den loop der laatste vier eeuwen. En niet enkel verplaatsen zich de eilanden, maar ook de vóórliggende zandbanken en golfvormige zandrichels (‘Bodenwellen’) bewegen zich in dezelfde richting.Ga naar voetnoot1) Toch make men zich niet al te ongerust; en zeer juist is dan ook m.i. de volgende redeneering van professor Dubois: ‘Ongerustheid voor een betrekkelijk snelle voortgaande afneming onzer natuurlijke zeewering vindt geen steun in de wordingsgeschiedenis der duinen. Ook blijkt de duinvoet, hoewel uit zeer mobiel zand bestaande, zich tegenover de zee als een nog al stabiele vorming te gedragen. Er schijnt een betrekkelijke evenwichtstaat van krachten voorhanden te zijn. Ware dit niet zoo, dan zoude onze kustlijn in korten tijd veranderingen vertoonen. Men denke slechts aan den steeds wisselenden loop der rivieren door kleine wijzigingen der stroomsnelheid, waar zij wijzen op eenigen weerstand; een iets vaster zand- of leembank is voldoende om den geheelen loop te veranderen. Wat de hoogleeraar hier opmerkt, geldt m.i. niet enkel voor onzen kustzoom. Ook dat een zoo beweeglijke zandbodem als die onzer ondiepe Noordzee zich zóó weinig vervormt, dat alleen opnemingen met tusschentijdperken van een eeuw verricht, die wijzigingen voldoende kunnen aantoonen, bewijst wel dat ook dáár de opbouwende en verwoestende elementen elkaar nagenoeg in evenwicht houden. De natuur moge democratisch zijn, zij is ook in hooge mate conservatief. | |
[pagina 280]
| |
V.Dank het feit, dat alle drie kaarten welke hierboven vergeleken werden, met peilingen als bezaaid zijn, is het mogelijk de veranderingen, welke in den loop der tijden plaats vonden, in cijfers uit te drukken. Het best kan dit getallenonderzoek geschieden door elke kaart te bedekken met een ruitvormig netwerk; van elk dier vakjes de gemiddelde diepte te berekenen, en dan voor de jaren 1663, 1773 en 1898 de uitkomsten onderling te vergelijken. Een dergelijk netwerk met vierkante mazen (elke zijde tien kilometer lang) kan men zich gespannen denken van den Hoek van Holland tot den Helder, en wel zoodanig dat de grondlijn van dat net de kust raakt bij het eene en bij het andere eindpunt. Aangezien de afstand tusschen beide kustplaatsen ruim 116 kilometer bedraagt, zal een aldus gespannen net elf mazen tellen. Loodrecht op die richting, - dus zeewaarts - wordt de afmeting van het net bepaald door de grens van het opgepeilde gebied. Maakt men het netwerk in die richting zes mazen breed (60 kilometer), dan is de geheele oppervlakte der kaart van 1773 overdekt; m.a.w. een zeegebied van 60 × 110 = 6600 vierkante kilometer. Iets meer derhalve dan het landgebied van Zuid- en Noord-Holland samen. De peilingen van 1663 reiken niet zoo ver westwaarts; van de zes-en-zestig mazen van bedoeld net zijn slechts drie-en-vijftig voldoende met cijfers gevuld om daaruit gemiddelden te trekken. Den Gidslezer mag men natuurlijk niet lastig vallen met al die berekeningen; hij kan eischen dat men hem enkel scherp gesteld de uitkomst mededeele, en het gemakkelijkst is dit te doen met behulp van de volgende figuren: | |
[pagina 281]
| |
Diepten in vamen van 1.80 Meter.
In deze figuren is een deel van het netwerk afgebeeld, en wel dat gedeelte, hetwelk zich ter weerszijden van IJmuiden even ver uitstrekt. Zuidelijk loopt het dus niet door tot den Hoek; één rij mazen is van het net afgenomen, en het zuidelijk eindpunt ligt nu te Monster, dat op gelijken afstand van IJmuiden ligt als den Helder. Ook is dit netwerk maar vier mazen hoog, aangezien de peilingen van 1663 niet verder zeewaarts strekken, althans niet in voldoenden getale. Daarenboven zijn de scheidingslijnen zoodanig doorgebroken, dat als het ware vier strooken zijn gevormd, welke evenwijdig aan de kuststrekking loopenGa naar voetnoot1). In elke strookhelft is een cijfer gesteld, dat in vamen de gemiddelde diepte dier strookhelft weergeeft. Vergelijkt men nu de drie figuren onderling, dan blijkt dat de toestand tusschen 1663 en 1773 veel minder veranderd is dan tusschen 1773 en 1898. Vooral komt dit duidelijk uit wanneer men de vier getallen in elke helft te zamen telt en daarvan de gemiddelden neemt. Zoo wordt de zuidelijke helft (het 50 × 40 = 2000 vierkante kilometer groote zeegebied ten zuidwesten van IJmuiden) in 1663, 1773 en 1898 achter- | |
[pagina 282]
| |
eenvolgens diep bevonden: 13,9; 14,5 en 11,6 vaam. Terwijl derhalve in het tijdperk 1663-1773 een kleine verdieping viel waar te nemen van 0.6 vaam = 1,08 Meter, vond daarentegen in het jongste tijdperk 1773-1898 eene verdroging van bijna 5½ Meter plaats! En de noordelijke helft vertoont hetzelfde verschijnsel. Achtereenvolgens bedroeg daar de gemiddelde diepte 14,6; 15,1 en 12,1 vaam. Na eveneens een nauw merkbare toename in diepte in het tijdvak 1663-1773, ook hier eene aanzanding van bijna 5½ meter! Gaat men thans, ten einde zich beter rekenschap te kunnen geven van de plaatselijke veranderingen, de wisselingen na in diepte in elk der strooken van 10 kilometer breedte, dan blijkt - wat trouwens reeds de schetskaartjes aanduidden, - dat de aanzanding dichter bij de kust geringer is dan verder in zee. In de strook welke te IJmuiden van 10 tot 20 kilometer ver in zee reiktGa naar voetnoot1), bedraagt de aanzanding gemiddeld slechts 1,5 vaam, tegen 2,3 vaam in de volgende, en 4 vaam in de beide meer zeewaartsche. Van nabij den wal neemt dus de verzanding westwaarts toe van 2,70 M. tot 7,20 M.! Deze getallen zijn zelfs zóó aanzienlijk, dat men onder den eersten indruk geneigd is de peilingen te wantrouwen. Doch is zulks gewettigd? In de eerste plaats moet men zich afvragen: hoe groot is de vadem, waarin de zeediepten zijn uitgedrukt? want rekent onze marine tegenwoordig bij vademen van 1.80 M. lengte, oudtijds was zoo'n eenheidsmaat niet bekend. In ons land waren vele vademen in gebruik, zoo de Amsterdamsche van 1.70 M. en de Rijnlandsche van 1.88 M. In welke vademlengten zijn nu op de leeskaarten en oudere paskaarten de diepten uitgedrukt? De daaromtrent geraadpleegde deskundigen geven geen uitsluitsel, of juister: er heerschte de grootste willekeur, wat begrijpelijk is, daar de kaarten voor den zeeman bestemd waren, wien een enkele duim meer of minder onverschillig was. Aangezien echter het gemiddelde van Amsterdamsche en Rijnlandsche vadems genoegzaam overeenkomt met de lengte van onze heden- | |
[pagina 283]
| |
daagsche vadem, zoo is het geraden, bij gebrek aan scherper aanwijzing, ook voor de oudere kaarten dit cijfer aan te houden. Trouwens de veranderingen in diepte voor onze kust in den loop der tijden zijn te groot dan dat hierbij verschil van maat van veel beteekenis zoude zijn. Van veel meer belang is echter de tweede vraag, welke men zich stellen kan. De engelsche admiraal is natuurlijk boven alle verdenking verheven, hoogstens kunnen in zijne herleidingen tot laagwater fouten schuilen - wat natuurlijk ook in de oudere peilingen mogelijk is. Doch deze kunnen niet groot zijn, omdat in dit deel der Noordzee het tijverschil zoo klein is. En ook onzen voorvaderen kan in geen enkel opzicht een smet aangewreven worden. Trouwens hoe spoedig zouden hunne tijdgenooten Colom of Douw op de vingers getikt hebben! Dit deel der zee, dat nu slechts kleine vloten ziet - want een hedendaagsche stoomer vertegenwoordigt den inhoud van oudtijds een gansch eskader - was vroeger wit van zeilen. Visschers, koopvaarders en oorlogsbodems doorkruisten onophoudelijk dat gebied, en peilden bij hun tragen gang, en wegens de gebrekkige verkenningsmiddelen op 't land, vlijtig de diepten als veiligst verkenningsmiddel. Want de Breeveertien was niet enkel een bank, maar ook als het ware een baken in zee. In ‘de Zeevaert ende onderwijsinge der gantscher Oostersche ende Westersche zee-vaerwater, door den vermaerden Piloot ende leermeester der stuerluyden Adriaen Gerritz van Haerlem (in 1588 uitgegeven) wordt van vele kustplaatsen de afstand tot de Breeveertien medegedeeld, alsof het een haven ware!Ga naar voetnoot1) Welk een uitkomst voor den stuurman, die bij mist of heiïg weer geen kust kon verkennen, dat de uitgestrekte veertien vadem diepe vlakte hem deed weten dat hij ver genoeg van 't land verwijderd was om onbekommerd te kunnen doorzeilen. Eerst als oostelijk meerder diepte gepeild werd, ontstond er gevaar, en was scherp uit te zien! En gold dit voor elke zeevarende natie, voor onze eigen voorvaderen deed de Breeveertien op nog een andere wijze dienst. Men weet hoe moeilijk het viel, met diepgaande | |
[pagina 284]
| |
oorlogsbodems den Texelstroom uit te varen. Men leze daaromtrent slechts de brieven van Jan de Witt; hoe ervaren gezagvoerders bij hoog en laag zwoeren dat zij bij nacht en ontij niet naar buiten konden, en hoe de Raadpensionaris, de man van het land, zelf met lichtbakens hun den weg wees! Waarlijk die patriot heeft een beter monument verdiend dan de al te zorgvuldig onderhouden Gevangenpoort, het schandmonument van Nederland! Was men eindelijk buiten gekomen, dan kon de vloot toch nog niet dadelijk 't ruime sop kiezen. Want gewoonlijk was op achterblijvers te wachten. Dat geschiedde 't veiligst op de Breeveertien, of juister gezegd, oostwaarts van die bank, in de diepe geul langs de kust.Ga naar voetnoot1) Dáár was het veilig liggen, want de bank brak de zee, hoewel zelf zóó diep onder water gelegen. Dit moge ietwat bevreemden, doch wij kunnen naar een ooggetuige verwijzen. Roskam Kool geeft in de beschrijving, welke bij de paskaart van 1773 behoort, in het hoofdstuk ‘van de beste ankerplaatsen’ den volgenden raad: ‘Wanneer een schipper zich voor de Hollandsche kust op lagerwal bevindt, of met zeilen het niet evenstreeks kan houden, maar het nuttig en noodzakelijk is te ankeren, zoo is voor deze kust, op de geheele zee geen beter ankerplaats dan aan de oostzijde of binnenkant van de Breeveertien, op eene diepte van 18, 17, 16, 15 vadem, hebbende Petten, Egmond op Zee of Wijk op Zee ten oosten. Daar ligt men onder het beschut van die groote bank, op de veiligste en gemakkelijkste plaats en een allerbesten ankergrond’. De Breeveertien was dus onze groote reede, en geen wonder dan ook dat de Breeveertien werd ‘a household word’ bij onze voorvaderen, zóó zeer zelfs, dat er ten slotte een zeer eigenaardige beteekenis aan gehecht werd. Niet alleen toch zeilden oorlogsvloten er over uit, zooals le Francq van Berkhey in zijn Zeetriomf rijmelde: | |
[pagina 285]
| |
Nog houdt de stuurman vol, en wint met een knaphandig
De ruimte over de Breeveertien, hoog en zandig;
(uit welk ‘hoog’ blijkt dat deze poëet evenmin als van der Aa ooit zelf over de diepe bank heen trok), maar óók stevenden daarover de koopvaarders, die naar Engeland of elders, onze vluchtende bankroetiers overbrachten. Zoo werd ‘de breeveertien opgaan’ een zeevaartkundige omschrijving voor ‘met de noorderzon verhuizen’. Zelfs - dit werd reeds vroeger aangestipt - ook voor ‘den kwaden weg opgaan’. Zoo ondankbaar is de landbewoner! Maar in alle geval blijkt uit dit alles de belangstelling onzer voorouders in de Breeveertien, en hieruit meen ik te mogen afleiden dat er alle reden is om de kaarten te vertrouwen. Slechts omtrent één punt heerscht onzekerheid, en dit is in ons geval zeer jammer. Wij kennen wel het jaar van uitgave der kaarten; doch in welk jaar zijn de opnemingen verricht? Die vraag is te meer gerechtvaardigd nu wij immers ten opzichte van de Marinekaart weten, dat de daarop gestelde peilingen grootendeels afkomstig zijn uit de jaren 1831-40. De peilingen van Douw en Roskam Kool zijn vermoedelijk niet zóó veel vroeger dan 1773 verricht, want anders zou de uitgever zich wel gehaast hebben, die zoo geheel van oudere opnemingen afwijkende gegevens wereldkundig te maken. Maar toch is een zeker tijdsverloop aan te nemen, en zulks te eerder omdat Conrad blijkens zijne prijsverhandeling in het archief der Hondsbossche, een kaart vond van Douw, getiteld ‘de Nieuwe en zeer accurate zeecaart van den Hollandse wal’, en mededeelt dat deze was opgenomen ‘omtrent 1760’. Ongelukkigerwijze is deze kaart spoorloos verdwenen, zoodat niet is na te gaan of dit jaar van opname op de kaart zelf voorkwam, of door Conrad uit eenige bijzonderheden was afgeleid. En evenmin weten wij of die kaart van 1760 een voorlooper was van de dertien jaren later verschenen paskaart. Toch is het niet waarschijnlijk dat in den tusschentijd nieuwe peilingen geschiedden, zoodat men hoogst waarschijnlijk de peilingen der kaart van 1773 omtrent het jaar 1760 kan stellen. Wat de kaart van 1663 betreft, verkeert men natuurlijk evenzeer in 't onzekere, aangezien reeds in de uitgave der | |
[pagina 286]
| |
Vurige Colom van 1648 een kaart voorkomt waarop met kleine schaal de Breeveertien in dezelfde gedaante is afgebeeld, en daarop en daarlangs eenige peilingen staan vermeld. Het is dus geenszins onmogelijk dat eenzelfde opneming voor beide kaarten heeft gediend. In dat geval ware wellicht bijv.: 1645 als jaar van oppeiling aan te nemen. Dat er eene bepaalde opname voor geschiedde, en de kaart niet werd samengesteld uit van lieverlede bij elkaar gebrachte gegevens, meen ik te mogen afleiden uit het zéér groot aantal regelmatig over de geheele oppervlakte verdeelde peilingen. Zoo iets is alleen mogelijk bij een stelselmatig onderzoek, en zóó groot was het belang dier opname voor onze vloten, dat zeer wel de kaart naar officieele bronnen kan bewerkt zijn.Ga naar voetnoot1) Feitelijk hebben wij dus hierboven niet de toestanden van 1663, 1773 en 1898 onderling vergeleken, doch die van 1645, 1760 en.... 1840! Dat echter de Marinekaart van 1898 de peilingen van 1840 overneemt, en ook nu nog niet op wijziging wordt gewezen, bewijst hoezeer men ter bevoegde plaatse die oude peilingen steeds geldig acht. Wel heeft de hydrographische dienst zelf geen waarnemingen verricht, voldoende om geheel zelfstandig een nieuwe kaart van ons deel der Noordzee samen te stellen, doch op het Departement zijn bijeenverzameld vele plaatselijke peilingen van visschersvaartuigen en oorlogsbodems, en deze schijnen er op te wijzen dat inderdaad sedert 1840 geen grootte veranderingen in den zeebodem plaats grepen. Met eenige zekerheid is dus aan te nemen dat het jongstverloopen zeventigjarig tijdperk zich door onveranderlijkheid kenmerkt. Doch omtrent de reden van dezen stilstand ná zoo sterke verandering, is zelfs geen gissen mogelijk. Evenmin is de zoo sterke aanzanding van het tijdperk 1760-1840 te ver- | |
[pagina 287]
| |
klaren. Maar dat alles is geen reden om ons niet te verheugen over deze voortdurende goede gezindheid van onzen westelijken nabuur, die meer dan vergoedt wat bodemdaling ons tracht te ontnemen.Ga naar voetnoot1) | |
VI.Maar toch: zoowel de IJmuidensche commissie als ingenieur Wentholt schrijft dat de dieptelijnen onze kust naderen. Hoe is dit met het bovenstaande te rijmen? Voorzichtigheidshalve worde eerst even nagegaan op welke gronden die onheilspellende uitspraken berusten. De Staatscommissie beschikte over verschillende opnemingen, verricht tijdens den bouw der haven en later, welke den toestand | |
[pagina 288]
| |
in zee om en nabij de hoofden, en tot eenige kilometers noord- en zuidwaarts deden kennen. Door nu de peilingen uit de jaren 1859 en 1895 te vergelijken, komt de commissie tot het besluit dat in het algemeen de lijnen van 6 tot 15 meter diepte 100 M. à 300 M. landwaarts zijn getrokken. Deze verplaatsing heeft wel weinig invloed gehad op de diepte vóór den havenmond, wegens de zeer geringe helling van den zeebodem (1:120), maar toch is zij opmerkelijk. En de commissie teekent verder aan, dat de peilingen verricht in 1910, de kustwaartsche beweging der dieptelijnen bevestigen. Tevens bleek dat de geulen en ondiepten zich in noordelijke richting verplaatsen; om het zoo eens uit te drukken: wandelen. Dit geschiedt echter zeer langzaam: het noordelijk einde van de geul, welke door de lijn van 14 meter diepte wordt begrensd, is in de laatste 32 jaren slechts 200 M. noordwaarts gedrevenGa naar voetnoot1). Ingenieur Wentholt gaat uit van de peilingen, welke in de jaren 1895-1898 door den Waterstaat verricht werden. Deze zijn met de uiterste zorg genomen langs den geheelen vasten wal, doch tot geen grooteren afstand uit de kust dan 2500 tot 4000 meter. Aangezien echter die peilingen sedert nog niet herhaald zijn, is het eigenlijk onmogelijk om eenige gevolgtrekking te maken omtrent het zich wijzigen van den zeebodem in het onderzochte gebied - gelijk hij terecht opmerkt. En daarom behelpt hij zich door eene vergelijking met... mijn eigen werk! Hij schrijft nl.: ‘op bijlage 1, fig. 3, van het Verslag over de waarnemingen in de Noordzee in de jaren 1880-1882, door H. Bernelot Moens en R.P.J. Tutein Nolthenius, is afgebeeld de loop der dieptelijn van 15 M.÷L.W., met behulp der uitvoerige engelsche zeekaarten uit de eerste helft der vorige eeuw. Vergelijkt men de, volgens die kaart, toen bestaande ligging der lijn van 15 M.÷L.W. met die van 15 M.÷N.A.P. volgens de peilingen van de jaren 1895-1898, dan blijkt dat de diepte vrij aanmerkelijk de kust zou zijn genaderd’Ga naar voetnoot2). Hoe vleiend ook voor de vervaardigers van die kaart, | |
[pagina 289]
| |
er wordt door dr. Wentholt daaraan eene autoriteit toegekend, welke zij niet verdient, en dan ook niet in de bedoeling lag. Die kaart, samengesteld uit de engelsche zeekaarten, de marinekaarten en de zoogenaamde kustkaart van 1859, kan niet op een zoodanige nauwkeurigheid bogen als noodig is voor bedoeld oogmerk. Zelfs de kustkaart, welke nog het meest nauwkeurig het beloop van den onderzeeschen oever aangaf, was door en voor zeelieden gemaakt. Hare bestemming was enkel, de noodige vingerwijzingen te geven voor eene landing op de kust. En de andere zeekaarten, welke tot de vervaardiging van onze plaat dienden, hadden slechts tot doel den zeeman uit de kust te houden. Geen der vervaardigers had waterstaatsbelangen op het oog! Alleen een herhaling der peilingen van 1895/98 kan dus baten; vergelijking met oudere peilingen is buitengesloten. Bij voorbaat kan hier echter reeds verklaard worden, dat ook deze geen uitsluitsel zullen geven... omdat zulke waterstaatspeilingen daartoe niet ver genoeg zeewaarts strekken. Zij kunnen dientengevolge hoogstens ons inlichten omtrent iets, dat hoewel van beteekenis, toch maar van secundair belang is; nl. het zich verplaatsen van een verschijnsel dat hier, in navolging van de kaart van 1773, genoemd zal worden: de Lek. Aangezien echter uit dat verschijnsel de tijdelijke nadering der dieptelijnen kan verklaard worden, is het noodig er thans ten slotte even bij stil te staan. Op de kaart van 1773 wordt langs de kust viermaal het opschrift ‘de Lek’ gevonden, nl. tegenover Katwijk aan Zee, tegenover Zandvoort, tegenover Egmond aan Zee en tegenover Kamperduin (iets bezuiden Petten). Alle vier benamingen staan op het gebied dat gelegen is tusschen den vasten wal en de zandbanken: ‘de Rib van de Lek’ en ‘het Harde’; een gebied dat zich tot ongeveer een uur gaans uit den oever uitstrekt. Wat beteekent dat woord Lek? Van Dale's woordenboek noemt ‘Lek’: de strook water in de Noordzee langs onze kust. ‘De Binnenlek, ook de binnenzee geheeten, is het water tot op een uur afstand uit de kust, met een gemiddelde diepte van ongeveer elf vademen; de Buitenlek: het diepere water op de groote zandbank de Breeveertien.’ Met ‘lek- | |
[pagina 290]
| |
visch’ wordt volgens hem, in het dagelijksch leven, iets aangeduid dat algemeen begeerd is. Het Nederlandsch woordenboek is nog niet tot het artikel ‘Lek’ gevorderd, maar dr. Heinsius was zoo welwillend mij te wijzen op eene lijst van woorden en spreekwijzen bij de Katwijksche visschers in gebruik in 1790, verzameld door F.W. Boers, en in handschrift berustende op de Leidsche universiteitsbibliotheek. Het voor ons belangrijkste gedeelte van die verzameling is een dagverhaal. 's Morgens wordt uitgevaren en den ganschen dag voor onze kust gevischt. Telkens komt daarbij in het verhaal het woord ‘Lek’ voor, doch gewoonlijk met een toevoegsel, zooals: Kamperlek, Wijkerlek, Sparregaslek. Kamperlek duidt natuurlijk op een lek vóór Kamperduin; het Wijkerlek zal omtrent Beverwijk gelegen hebben. En het Sparregaslek was volgens den loop van het dagverhaal, voor Scheveningen te zoeken. Uit hetgeen de visscher vertelt van diepten en afstanden, blijkt dat in die lekken 10 tot 12 vadem water stond, en dat zij op ongeveer een half uur afstand uit de kust lagen. Met opzet wordt hier geschreven ‘lekken’, omdat duidelijk uit het verhaal volgt, dat het hier niet één doorgaande geul betreft, doch kortere, diepe plekken in den zeebodem. Ook in het zooveel oudere handschrift op de koninklijke bibliotheek te 's Gravenhage: het Visboek van Adriaan Coenenzoon Schilperoort, in 1577 aangevangen - een schatkamer van Scheveningsche visch- en visscherskennis - vindt men het woord ‘Lek’, en wel in een zinsnede, die menigeen zal doen watertanden!Ga naar voetnoot1) Ziehier hoe de eerzame vischafslager op folio 131 van zijn kwartijn den toenmaligen toestand beschrijft: Aldus geeft God Almachtig aan de visschers deze gratie: dat de schol gewoonlijk in Maart komt uit de zee van verre uit de diepte, tot bijna vast tegen 't land, en gaat daar liggen (‘en neemt daer sijn plaetse’, zegt het handschrift). Dat is een wonderbaarlijke zaak; en hij ligt daar zóó dik op elkander, dat ik visschers heb hooren zeggen, dat als de Lek ‘gedaan’ | |
[pagina 291]
| |
is en afgevangen, - wat gewoonlijk twee of drie maanden duurt - er alsdan twee vadem meer water staat dan toen de Lek begon. (Blijkbaar is hier de naam ‘Lek’, van de geul overgegaan op de visscherij daarin.) Welk een vischrijkdom in den tijd dat de dorpen aan de Zij inderdaad visschersdorpen waren! Maar ook toen kende men teleurstellingen: het vischboek deelt mede dat de Lek (waarmede hij hier de scholen visch bedoelt) zich meermalen verplaatste, en dus soms veel noordelijker, bijv. voor Texel en Vlieland was te visschen, of wel zuidelijker voor Zeeland. Hoe is die vischrijkdom achteruitgegaan! - Doch er schijnt een reden voor te bestaan. In het aquarium te Plymouth kan men een reeks scholletjes zien hangen, welke een weetgierig Engelschman eenigen tijd geleden in een voorjaar langs de Hollandsche kust ving, en toen weder losliet (met een merkteeken) op de Doggersbank. Daar deden zij zich te goed van April tot November, en waren dan ook, - toen zij weder in 't net kwamen - zesmaal zooveel gegroeid als hunne zeegenooten, die gedurende dat tijdperk aan onze kust waren blijven hokken. Een wenk voor onze jongelieden, nu zelfs onze visschen niet langer in hun jeugd thuis mogen blijven! Het worde aan vischkundigen overgelaten te beslissen in hoeverre wellicht de gewijzigde toestand van onzen zeebodem oorzaak kan zijn van deze voedselarmoede, ons is het voldoende dat al het bovenstaande bewijst hoezeer de zeestrook vlak voor onze kust, die bezet was met kleine geulen, als 't ware doorploegd werd door den stroom.Ga naar voetnoot1) En nog door ploegd wordt naar alle waarschijnlijkheid! Hoe fijn is niet daarenboven ons Noordzeezand; een lust voor den wandelaar, een kruis voor den bouwondernemer, en zoo geheel anders dan bijv. het grove rotszand aan de Britsche stranden. Dat ondervond tot zijne schade de aan- | |
[pagina 292]
| |
nemer der haven te IJmuiden, die gewoon om in Engeland zijn betonblokken met zeezand te maken, ook te IJmuiden - doch tevergeefs - op die wijze de hoofden trachtte samen te stellen. Hoe licht kunnen zich dus langs onze kust geulen vormen en vervormen! Alhoewel de Marinekaart geen ‘Lekken’ aangeeft, als zijnde voor de scheepvaart zonder belang, zullen zij dus ongetwijfeld ook thans nog aanwezig zijn. Trouwens de peilingen op de Marinekaart getuigen hoe weinig effen de zeebodem vlak voor onze kust is, en ten overvloede wijst de beschrijving der Nederlandsche zeegaten, uitgegeven door het Ministerie van Marine, daarop als een kenmerkend feitGa naar voetnoot1). Dit alles brengt mij dan ook tot het besluit dat de zoo gevreesde nadering van de dieptelijnen tot ons strand niets anders is dan een zich verplaatsen der ‘Lekken’, het heen en weer schommelen van locale geulen, en dus hoewel op zich zelf niet zonder beteekenis voor de oeververdediging, toch geenszins zóó bedenkelijk als eene nadering der werkelijke dieptelijnen zoude zijn. Nubeculae sunt, transibunt; over eenigen tijd zullen die geulen of lekken wellicht weer wat verder uit den wal liggen, misschien zelfs, als de aanzanding der Breeveertien voortduurt, verdwijnen.Ga naar voetnoot2) In alle geval volgt m.i. uit dit onderzoek dat evenmin als uit land, voor onze kust gevaar dreigt uit zee.
Kunnen wij met dat al rustig neerzitten en verder de verdediging van ons strand veronachtzamen? In geenen deele, het zoude, zooal niet ons, dan toch onzen kinderen en kindskinderen ernstig opbreken. Want hoezeer ook in vele opzichten het bovenstaand onderzoek gerust stelt, in één opzicht voldoet het niet aan de verwachting. Niet werd uitgevonden door welke oorzaken in vroeger eeuwen Holland's vaste wal zooveel sterker afnam dan thans. Alleen bleek overtuigend dat die vraag nimmer beantwoord zal worden. | |
[pagina p.t.o. 292]
| |
[pagina 293]
| |
Onze kaarten toch leeren dat zelfs in de jongste eeuwen de zeebodem voor onze kust geenszins tot rust is gekomen. De zuidelijke Noordzee is vermoedelijk nog steeds een zee in wording. Waarom trouwens zoude het proces zijn afgeloopen dat aanving toen wat eenmaal land was, door de zee werd verzwolgen? Doch de heuvelen van het verdronken land sleten weg door den stroom, sneller of langzamer naarmate de geaardheid en de ligging. En wat wegschuurde, liet geen sporen na, zoodat de toestand van den zeebodem vóór 1663 voor goed onbekend blijft. Lag eertijds misschien een harde leembank in zóódanige richting voor onze kust, dat zij de getijstroomen dwong, meer op den wal aan te dringen en deze sterker uit te scheuren? Heeft wellicht een losser grondslag van wat toenmaals onze kustzoom was, de snellere afname bevorderd? Of hebben beide oorzaken samengewerkt? Misschien zelfs heeft de Breeveertien, doch dan van andere gedaante en op hooger peil gelegen, voorheen ongunstig op onze kust ingewerkt! Wie zal hier eenig oordeel durven uitspreken?.... Maar in geen geval mag men met dr. Wentholt de dieptelijn van 7 meter als onzen eigenlijken horizon beschouwen. Wat daarbuiten ligt, gaat hem niet aan, omdat zijns erachtens de werking der golven niet dieper reikt. Hierbij steunt hij echter te zeer op Conrad's reeds aangehaalde uitspraak. Hij lette liever op hetgeen Roskam Kool schrijft omtrent de beschuttende werking van de Breeveertien. Zelfs de kleine, dichter bij de kust gelegen banken als het Harde en de Rib van de Lek, verzwakten nog den golfslag, en Kool raadt daarom den zeeman aan, zoo hij niet achter de Breeveertien kan ankeren, dáár te gaan liggen. Nu alle banken en de daarachter gelegen geulen verdwenen zijn, verhindert niets het oploopen der golven op ons strand en is wellicht daaraan de ietwat sterkere aanval der latere jaren toe te schrijvenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 294]
| |
De landeinden der drie banken bestaan echter nog, zij het ook zeer afgesleten, gelijk straks werd opgemerkt. Verdient het niet overweging te onderzoeken of de taaie laag, welke de wegschuring tegenhoudt, nog diep reikt of slechts een dunne korst vormt? Want in laatstbedoeld geval zoude wellicht spoedig de weerstand van die landsverdediging ten einde zijn, en een nog sterker aanval op de kust volgen.Ga naar voetnoot1) Dan ware het tevens uit met het effen strand van Katwijk tot Petten, en zou onze geheele zeerand een steenen pantser moeten dragen. Om gelijke reden is het wenschelijk bij tijds te onderzoeken of het onveranderd voortbestaan van den buitenkant der Breeveertien tegenover IJmuiden ook wellicht aan een taaie grondsoort is te danken. Zeer opmerkelijk is het dat dit onderzeesche voetstuk van ons land - want deze rol vervult thans de Breeveertien - juist andersom gebogen is dan onze kustlijn. Mocht de stelling van professor Dubois juist zijn: dat kusten noodwendigerwijze uithollen, welke ter weerszijden steunen tegen vasteren grond (zoo onze kustzoom tegen de krijtrotsen van Calais en het Texelsche diluvium), dan zoude bij het verdwijnen van den bollen Breeveer- | |
[pagina 295]
| |
tien-rand onze toestand zeker veel hachelijker worden.Ga naar voetnoot1) Ware dus dit opstel op 't voetspoor van dr. Wentholt's proefschrift met stellingen te besluiten, dan zoude zeer zeker mijne eerste stelling luiden: I. In het belang onzer strandverdediging is een onderzoek noodig naar de geaardheid van de overblijfselen der dicht bij de kust liggende banken (Pettemerpolder, het Harde, Rib van smal acht, Egmonder zand enz.) alsmede van den buitenkant der Breeveertien. Zeer zeker zal niemand er op 't oogenblik aan denken om den buitenrand der Breeveertien kunstmatig te verdedigen. Doch waar er nu reeds in de Nieuwe Wereld ernstig sprake is van een dam bij Labrador ter ombuiging van den golfstroom, mogen ook wij niet te kleinmoedig zijn.Ga naar voetnoot2) En in alle geval moeten wij weten wat ons wellicht te wachten staat. Want ook hier geldt: un homme averti en vaut deux! En de tweede stelling volgt van zelf: II. In het belang onzer strandverdediging en niet minder voor de eer van het land, is het noodig den zeebodem voor onze kust nauwkeurig op te peilen tot op den afstand van minstens twintig kilometers buiten de Breeveertien. | |
[pagina 296]
| |
De eer van ons land! Wij mogen niet langer teren op Engelsche kaarten, welhaast een eeuw oud! Die zeestrook, zoo dicht onder onzen wal, Neerlands eigendom door meer dan één hardbevochten zege, is als een deel van onzen bodem te beschouwen, en worde als 't ware kadastraal opgemeten. Wij zijn te klein om zoo'n gebied klakkeloos aan den vreemdeling af te staan! Nog een derde stelling ware hieraan toe te voegen - en daarbij keer ik weer terug tot den arbeid van den doctor-ingenieur, welke straks wel eens ter zijde was te schuiven voor eigen onderzoek. Die derde stelling zoude luiden: III. Het is niet voldoende zoo door de kustverdediging het ‘natte’ en ‘droge’ strand behouden blijft in den bestaanden toestand: er moet getracht worden zand aan te winnen. Volkomen terecht merkt dr. Wentholt op dat het hoofddoel der strandverdediging moet zijn het ‘droge’ strand zoodanige breedte en hoogte te geven, dat onder gunstige omstandigheden gemiddeld evenveel zand langs den duinvoet wordt aangewonnen, als bij storm verloren gaat. ‘Uit de hellingen van ‘droog’ en ‘nat’ strand volgt dan tevens op welken afstand uit den duinvoet de laagwaterlijn is vast te houden. Zeer dikwijls zal het daartoe onvermijdelijk blijken strandhoofden aan te leggen. En deze zullen dan zoover in zee moeten uitsteken, dat het zand, hetwelk van den duinvoet werd afgeslagen, niet door de getijstroomen voor goed worde weggevoerd. Grooter lengte aan die hoofden te geven, raadt hij wegens de hooge kosten af, hoewel sommigen zulks voorstaan, opdat zelfs de onderzeesche oever ter plaatse van het zeeëinde der hoofden niet door de golven worde aangetast.Ga naar voetnoot1) Hoe juist ook het bovenstaande is, toch zit m.i. hierbij te zeer de gedachte voor, dat het voldoende is: enkel te houden wat men heeft. 't Is nu eenmaal niet anders, maar zelfs Port Arthur bewees Napoleon's stelling: ville assiégée est ville prise. Wij moeten aanwinnen, zooal niet onder water, dan althans aan den duinvoet. Dit is zonder groote kosten mogelijk. Met | |
[pagina 297]
| |
riet- en strooschermen, welke het opgewaaide zeezand vastleggen, is veel uit te werken, en zulk een voorraad kan zeer te stade komen als de verraderlijke zee plotseling een aanval doet. Ook hier geldt: er is tijd noch uur; en al is de diepe zee ons genadig, de ‘lekken’ langs de kust kunnen ons parten spelen en plaatselijk zwaarder golfaanval doen ontstaan. En hiermede neem ik afscheid van die belangrijke strandstudie. Moge het dr. Wentholt weldra gegeven zijn een tweeden druk voor te bereiden; wellicht met steun der regeering in vreemde taal. Want onze kustverdediging verdient ook in het buitenland meer bekend te worden, al is het geen ‘handelsartikel’. In dat geval zou trouwens het ijverig hoofd der afdeeling Handel van het Departement van Landbouw, Handel en Nijverheid reeds voor verspreiding in den vreemde hebben gezorgd! En moge dan aan dien tweeden druk een register niet ontbreken. Immers dàt alleen maakt in onzen haastigen tijd een werk van duurzame waarde duurzaam bruikbaar.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|