De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Uit de gedenkschriften van Anton Reinhard Falck.Anton Reinhard Falck heeft, van 1828 tot 1837, gedenkschriften geschreven die zijn geheele loopbaan tot het einde der Londensche ambassade omvatten. De geschiedschrijvers, die voor en na (Sillem het laatst) gepoogd hebben er inzage van te krijgen, zijn steeds afgewezen. Eene waarschuwing waardoor Falck ontijdige publicatie heeft willen voorkomen, heeft langer nagewerkt dan in de bedoeling kan gelegen hebben van den schrijver, die zelf eenmaal spreekt van den tijd waarin zijne papieren voor ‘nasnuffelaars en weetgierigen’ zullen openstaan. Die tijd is nu aangebroken. Voor eenige maanden verwierf het Rijk den eigendom der nalatenschap, die ingelijfd is bij de jongste aanwinsten van het Algemeen Rijksarchief. In den loop van het jaar 1913 nog zullen de gedenkschriften, met enkele bijbehoorende stukken, in de reeks der Rijks Geschiedkundige Publicatiën verschijnen. Van de gedenkschriften vormen de bladzijden, waarop Falck de gebeurtenissen van November 1813 verhaalt, een levendig en aantrekkelijk gedeelte, dat in 1913 op belangstelling rekenen kan van een ruimer lezerskring dan door de Rijks Geschiedkundige Publicatiën pleegt te worden bereikt. In twee partijen zal het hier, en in de Gids-aflevering van Juni, volgen. Elk stuk zal worden ingeleid door enkele regels van mijne hand. Ook voor de noten die ter verduidelijking zijn toegevoegd, ben ik aansprakelijk.
H.T. Colenbrander. | |
[pagina 219]
| |
I.
| |
[pagina 220]
| |
dan tot dusverre aan boord. Hij wilde mij tot inspecteur des études voordragen; dit was een kolfje naar mijne hand, en wel de pijne waard om er voor naar Parijs te gaan; hij had zijn vriend FontanesGa naar voetnoot1) al gewaarschuwd; werkeloos kon iemand zooals ik niet blijven zonder zich verdacht te maken. Nu gevoelde ik dat het tijd was van biezen pakken. Een aanval van podagra kwam mij hier wonderwel te pas. Ik had de wateren van Aken noodig om op mijn verhaal te komen; naderhand zoude ik mij weder bij Zijn Hoogheid aanmelden. Van der Heim en Gogel hielpen mij, en op het einde van April raakte ik van alles ontslagen.’Ga naar voetnoot2)
Paresseux avec délices! Te Aken las hij ‘slechts poëzie en literatuur’; hij vond er Valckenaer en van Kooten, en vergezelde hen op een reisje langs den Rijn, dat tot Constanz en Schaffhausen werd voortgezet. Het werd December voor hij te Amsterdam terug was. Wat nu? Jan Fabius, de notaris, met wien hij te dier tijd nauwere kennis en vriendschap maakte, spoorde hem aan tot de advocatuur en drong de matadors van het vak, Bondt en Walraven, dat zij Falck's eerste stappen begunstigen zouden.
‘Maar eerste stappen in een loopbaan als men 35 jaar is! En dan nog een loopbaan die men nimmer te voren aanlokkelijk gevonden heeft! Ik bestudeerde wel de codes vier of vijf uren daags, maar nimmer kon ik het zoo ver brengen, dat deze studie mij anders dan eene taak voorkwam; ook pleitte ik wel nu en dan, maar nimmer met eenige zelfvoldoening.’
Gretig nam hij een aanbod aan, om ten behoeve van J. van de Poll, P. Wendorp en H. Croese, als directeuren eener negociatie op Russische fondsen, eene minnelijke schikking te gaan treffen met een bankier te St.-Petersburg, die van eene partij obligatiën, welke zij gezamenlijk aan zijn huis hadden toevertrouwd, partij wilde trekken om zich schadeloos te stellen voor verliezen, die hij, in gewone handels- of wisselzaken, | |
[pagina 221]
| |
door een Amsterdamsch faillissement (van Croese & Co.) geleden had. Den 8sten Mei 1812 ging Falck hiertoe op reis, maar bracht het niet verder dan Stockholm, daar hem uit de antwoorden van Croese's correspondenten in Rusland bleek dat dit rijk voor alle onderdanen van Napoleon, om het even hoe zij het geworden waren, of wie hen voorspreken mocht, gesloten was. Langzaam reist hij nu over Göteborg, Kopenhagen en Hamburg terug, onderweg van den brand van Moskou en den aanslag van Malet vernemende.
‘Een en ander wekte allerlei gedachten en ontwerpen in mij op; wederom in Nederland te zijn, werd van dag tot dag voor mij een dringende zielsbehoefte, en het duister voorgevoel dat voor vrijheid en onafhankelijkheid gunstige tijden naderden, deed mij het onaangename vergeten van onverrigter zake thuis te komen. Van de Poll c.s. wisten dat dit laatste mijne schuld niet was; zij ontvingen mij wèl, vergoedden mijne reiskosten en gaven mij drieduizend guldens voor tijdverlies en moeite. Vóór dat ik het Noorden verliet, had ik aan den man met wien zij te doen hadden op een openhartigen toon geschreven, en hem in algemeene termen bekend gemaakt met hetgene ik, ter billijke afdoening van het geschil, mondeling zoude hebben voorgesteld, indien het mij had mogen gelukken tot Petersburg door te dringen. Op die gronden, welke ik sedert vernomen heb dat hem aannemelijk waren voorgekomen, werd sedert voortgewerkt en een goed resultaat bereikt door den onderhandelaar dien de Hollandsche belanghebbenden, spoedig na het herstel van den vrede, naar Rusland zonden’.
Daar zat hij nu weer, December 1812, in het éénramige huis op de Heerengracht bij de Hartenstraat, waar op den eenen post van de deur ‘Doctor Dijlius’ stond, en op den anderen: ‘Falck, Advocaat’. Advocaat! niet van kwade zaken maar zonder zaken hoe ook genaamd. Thans, nagenoeg onverkort,Ga naar voetnoot1) het vervolg: | |
[pagina 222]
| |
‘Gedurende mijne Noordsche reize was ik als gezworene opgeroepen geweestGa naar voetnoot1) en kort daarna, bij de optreding van A. Warin als effectief Regter, benoemd tot plaatsvervanger bij de Regtbank te AmsterdamGa naar voetnoot2). Ik dacht eerst dat dit een trek was van den Hertog van Plaisance, die mij reeds zoo dikwijls aan boord was geweest met voorstellen die voornamentlijk ten doel schenen te hebben om mij in den eed en dienst te brengen van zijn grootmagtigen meester. Maar van Maanen, dien ik deswege raadpleegde, nam alles voor zijne rekening. In het antwoord welk ik van hem bewaarGa naar voetnoot3) zal men de redenen vinden die hem bewogen hadden om mij aan te bevelenGa naar voetnoot4). Zeer vleiend voor mij voorwaar; ik was hem uitermate dankbaar voor zijn welwillendheid, en daar de eene dienst de andere waard is - een groot jaar nadat hij mij juge suppléant had willen maken, mogt het mij als Staats-secretaris gebeuren eenigen invloed te hebben op de beslissing van den Souvereinen Vorst, door welke hij Minister van Justitie werd. Heintje van Stralen had dit gewigtig departement liever als een appendix der Binnenlandsche Zaken behouden, die toen aan zijne zorg toevertrouwd waren. Het was in den Franschen tijd een gewoon zeggen, dat men zich niet zonder groot gevaar en zonder verdacht te worden bij de politie, onttrekken kon aan eene benoeming des Keizers. Maar oneindig vele lieden behielpen zich met dezen dekmantel, die gaarne een postje hadden, en toch den naam van vaderlandsgezind te zijn niet wilden opgeven. De determinatie, die ik ronduit aan den Keizerlijken Procureur | |
[pagina 223]
| |
te kennen gaf van het Suppleant Regterschap niet te aanvaardenGa naar voetnoot1) berokkende mij geenerhande onaangenaamheid, en ik bleef evenzeer ongemoeid toen de Intendant-Generaal Gogel de ridders der Unie opriep om de van Lodewijk ontvangene ordeteekenen tegen het kruis der Reunie te komen verruilen. De reunie was zelve een kruis, en ze voor Hollanders door zulk eene instelling en met zulk eene woordspeling te vereeuwigen geleek veel naar eene bespotting aan welke ik, voor mijn deel, vastelijk voorgenomen had mij niet te onderwerpen. Of de lijsten waren onvolledig, òf Gogel werd door een soort van schaamte verhinderd om zijn last stiptelijk uit te voeren; - zeker is het dat het bij die eerste en algemeene oproeping bleef, aan welke door mij geen gehoor gegeven was, en evenmin door van der Capellen, G.A. VisscherGa naar voetnoot2) en SchuytGa naar voetnoot3). Doch had ik zoo lang en zoo ernstig alle betrekkingen tot het vreemde bestuur vermijd, mijn afkeer van dezelve strekte zich niet uit tot den dienst in de Nationale Garde, en zoodra was niet in de lente van 1813 het decreet tot derzelver oprigting in al de Departementen bekend geworden, of mij beving eene onbestaanbare drift om langs dezen weg in de gelegenheid te komen van mede eene hand uit te steken bij de slooping van het groote rijk, die blijkens zoo vele en zich, sedert den brand van Moscou, dagelijks vermenigvuldigende voorteekenen, niet ver meer af kon zijn. Maar ik gevoelde tevens dat voorzichtigheid hier de boodschap was, want had ik met zulke antecedenten als de mijne, mij onder de candidaten voor Officiersplaatsen gerangschikt, zoo had ik den Prefect en de zijnen ligt aan- | |
[pagina 224]
| |
leiding gegeven tot achterdocht, waarvan mij de gevolgen, èn nu dadelijk èn bij het opdagen van het meer beslissende tijdstip, hinderlijk zouden zijn geweest. Daarbij kwamen het besef mijner onbedrevenheid in alle militaire zaken, de onwaarschijnlijkheid dat ik er op mijn 36ste jaar iets van zoude kunnen aanleeren, en de vrees van dus nadeel te doen in plaats van nut te stichten. Had ik echter met zekerheid geweten dat van BrienenGa naar voetnoot1), mijne kennis van den tijd dat hij pas kornet of luitenant was en het hof maakte aan juffrouw G. de GraeffGa naar voetnoot2), in aanmerking kwam voor het kommando over het legioen der Zuiderzee, zoude ik mij bij hem hebben aanbevolen, maar zulks bleef lang twijfelachtig, en ik vernam bijna te gelijker tijd mijne aanstelling als kapiteinGa naar voetnoot3) en de zijne tot kolonel. Hij had namelijk uit eigen beweging aan mij gedacht en mij zelfs als chef de cohorte voorgedragen, maar de Prefect koos GülcherGa naar voetnoot4). Al had ik dit laatste onmiddellijk geweten, ik zoude het mij niet hebben aangetrokken. De graad van kapitein en het gezag dat ik alzoo verkreeg over 150 gewapende manschappen vervulden voor dat oogenblik mijne wenschen. Met moeite hield ik de betuiging van mijne vreugd terug, toen ik voor het eerst mijn degen in de hand nam - non hos donatum munus in usus, zoo als Elout en van Lennep mij nog denzelfden dag hoorden zeggen - of toen ik achtervolgens in betrekking kwam tot mijne misnoegde en klagende medeofficieren. Ook ik had, welstaanshalve en om niet zonderling te schijnen, bij den Prefect, die in het Besjeshuis, onder voorlichting van Abraham VereulGa naar voetnoot5) de Grenadiers en Jagers designeerde, mijne bezwaren ingebracht. N'avez-vous pas fait, il y a peu de tems, un voyage en Suède? vroeg mijn tegenwoordige ambtgenootGa naar voetnoot6) op een toon, die mij veelbeteekenend | |
[pagina 225]
| |
voorkwam, en met de tusschenpozing van de helft eener secunde: allez-vous faire mesurer! Hoe ik mij nu de betrekking ten nutte maakte in welke ik mij geheel overeenkomstig mijne heimelijke begeerte, maar echter zonder mijn toedoen geplaatst zag, behoeft wel niet in de bijzonderheden te worden verhaald. Het vertrouwen mijner onderhoorigen te winnen, hen te helpen waar zij het noodig hadden en zoo veel ik kon, en hun ten allen tijde te woord te staan, ziedaar mijne aanvankelijke zorg. Ongelukkig was de compagnie, hoewel de eerste van de eerste cohorte, niet luisterrijk zamengesteld. Een groot aantal van mijne manhafte grenadiers waren armoedige Joden uit de Rapenburgerstraat. Om niet met dezen elboog aan elboog te staan hadden velen uit den gegoeden burgerstand plaatsvervangers gesteld (niet minder dan 56). Gaarn erken ik dat eenige der overblijvenden, zooals Schallig, Pennis, Lanting, maar vooral Oldenburg en Heydman, door het voorbeeld van hunne gewilligheid en ijver het geheele eerste gelid spoedig een goeden geest bijbrachten, en, alles zamen genomen, had ik na verloop van weinige maanden stoffe tot tevredenheid. De theoretische lessen die bataillonsgewijze aan de officieren gegeven werden en hunne practicale oefeningen op de Beurs had ik dubbel en dwars voor mij zelven noodig. Ik liet er mij echter vooral aan gelegen zijn om het gevoel derzelfde behoefte bij anderen wakker te maken, en slaagde hierin genoegzaam om weldra én de massa der vereischte kundigheden te zien aangroeien, én allengskens die onderlinge bekendheid en dat wederkeerig vertrouwen te zien ontstaan zonder welke het eendragtig werken tot bevordering eener gemeene zaak als eene hersenschim ware te beschouwen geweest. Mijne welgemeende pogingen en derzelver bedoeling bleven bij van Brienen niet onopgemerkt, en op een middag dat ik mij met nog een kapitein, D. Vollenhoven, bij hem aan huis bevond, liet hij zich zoo vrijelijk uit, dat er bij mij geen twijfel meer kon bestaan of hij dacht even als ik over den dienst die men t'avond of morgen ten behoeve des vaderlands van de Nationale Garde verwachten mogt. Ons eens over de hoofdzaak verstaan hebbende ging ieder voorts zijn eigenen gang, zonder veelvuldige ruggespraak over onze wederzijdsche bevinding, en overhoops met vermijding van | |
[pagina 226]
| |
alles, wat zoude hebben kunnen strekken om de aandacht der militaire of der civiele policie op ons te vestigen. Van Brienen, die een zwaar huisgezin had, liep te dezen opzichte minder gevaar dan ik wien men de gestadige vriendschap, omgang en briefwisseling met Valckenaer te last konde leggen, vooral nadat deze, door de onvoorzichtigheid dier arme jongelieden, die in het voorjaar gefusilleerd warenGa naar voetnoot1), eenigen tijd verblijf had moeten houden in de toenmalige gevangenis, het VerbeterhuisGa naar voetnoot2). Naar mate, bij het verloop van het jaar, de zaken der Franschen in Duitschland een hagchelijker aanzien begonnen te krijgen, werd hun toezicht, vooral in de aangewonnen landen, scherper, maar diezelfde omstandigheden zouden het in ons onverschoonbaar gemaakt hebben indien wij onze vrienden aan andere dan onvermijdelijke gevaren, en de voor Nederland heilzame plans, door overhaasting, aan geheele mislukking hadden blootgesteld. Vrij van de Fransche heerschappij moesten wij, wat vroeger of wat later, toch worden. Voor dit doel behoefde men zich zoo zeer niet op te offeren. Waar het op aankwam, was derwijze zijn slag waar te nemen, dat wij niet onder het tijdelijk beheer van andere vreemden vervielen, geneigd om onze herstelling niet naar onzen zin en onze behoefte, maar naar de hunne te regelen. Van Lennep, Kemper en de weinige anderen, met welken over de houding en loop der zaken in het groot te spreken was, dachten hieromtrent eenstemmig met mij, en groot was onze blijdschap toen ik door mijn zwager H. Singendonck, die tevens de zwager is van Ocker Repelaer, tot zekerheid mogt brengen niet alleen dat de oude regenten die zich sedert een geruimen tijd in den Haag over de toekomstige onafhankelijkheid beraden hadden op dit punt hetzelfde gevoelen koesterden, maar ook dat zij even als wij het heil der natie, gedurende den tijdkring die haast geopend stond te worden, eeniglijk zagen in de Souvereiniteit van den Prins van Oranje, omschreven en gewijzigd door eene Staatswet, naar het volkskarakter en de voormalig gebruikelijke instellingen berekend. Ik vernam tevens, dat G.K. van Hogendorp bereids het ontwerp eener zoodanige grondwet op het papier gebracht | |
[pagina 227]
| |
had, en was zelfs eenigen tijd bedacht op een uitstap naar den Haag om er kennis van te nemen, maar de Heeren aldaar waren ten minste even voorzichtig als mijne vrienden te Amsterdam en ik zelve, en ten slotte vonden wij het raadzamer alle persoonlijke gemeenschap te vermijden. Alles bepaalde zich dus tot de vertrouwelijke woorden welke Singendonck nu en dan over en weder droeg. Het was niet eens eene stellige afspraak, veel min eene stellige zamenzwering. Over de hoofdpunten was men het, in het algemeen, eens. Veel bleef aan het toeval overgelaten, en aan hetgene de gelegenheid van plaats en tijd aan ieder weldenkende zoude ingeven. Ik had mij van een paspoort voorzien om, naar vereisch van zaken, binnen den geheelen omtrek der voormalige Republiek te kunnen reizen, doch ik maakte er geen gebruik van en verwijderde mij niet van Amsterdam. Hoe menig een proef moest ons geduld niet doorstaan in dat gedenkwaardige jaar van 1813! Hoe dikwijls wisselden zich voor- en tegenspoed af! Hoe snel vervingen zich de kansen eener heilrijke verlossing en eener bevestigde slavernij! Optogt der vereenigde Russische legers tot in het hart van Duitschland. Hunne nederlaag bij Lützen. Veldslag bij Bautzen en wapenstilstand. Vredehandeling onder mediatie van Oostenrijk. Zal men er Holland's onafhankelijkheid bedingen en op welken voet? Ontbinding van het pas begonnen Congres van Praag. Oostenrijk houdt op onzijdig te zijn, - nu is alles gered. Maar - slag van Dresden en Moreau's sneuvelen.Ga naar voetnoot1) Diepe neerslagtigheid, maar spoedig daarop Vandamme's ongeluk - de Katzbach, Dennewitz en eindelijk Leipzig! Eerst jaren daarna bij het lezen der mémoires en der zoogenaamde manuscrits ben ik ontwaar geworden hoe schrap de zaken menigmaal gestaan hadden, maar in dien tijd zelven was alle ongerustheid over de zaken verre van mij. Het Quos Juppiter vult perdere prius dementat had sedert zoo lang en in zoo vele opzichten zijne toepassing op Napoleon gevonden, dat ik alle twijfeling aan zijn naderenden val voor een vergrijp aan het gezond verstand hield. Dit ontnam echter niets aan de levendigheid mijner begeerte van dag aan dag de inkomende nieuwstijdingen te vernemen, en zoodra mijne bezigheden met de Nationale Garde over waren, kon | |
[pagina 228]
| |
ik uren achtereen in de nabijheid van de Beurs, van het Leesmuseum, van de Societeiten in de Kalverstraat ronddwalen om wat goeds op te doen, en niet zelden, daar ik onder alle standen zoo vele bekenden had, werd mijne moeite beloond. Truguet, de Zee-Prefect, was de man dien ik dan met de mededeeling het meeste plaisier kon doen. Hij wist niet wanneer hij zich verheugen moest, en wanneer zich ergeren en bedroefd maken, zoo zeer waren zijne Franschheid en zijn afkeer van Napoleon in evenwigt. Dit kon ik begrijpen, maar niet dat iemand van zijn rang, in 's Keizers dienst en in zulke betrekkingen geplaatst, zoo heel onkundig was van hetgene er in Duitschland omging. Of de andere hoofdambtenaren mistrouwden hem, òf, quod verius esse censeo, zij werden allen gelijkelijk, Molitor niet uitgesloten, aan hunne gissingen overgelaten. De eerste tijdingen die de Duitsche huizen ontvangen hadden van scherpe gevechten bij Leipzig waren aan die heeren zoo niet geheel verzonnen voorgekomen, immers toch grootelijks overdreven. Men moest een volgenden postdag afwachten en toen nog een, en te midden van dit wachten, van dit uitzien naar den kant van Duitschland, wordt hun eensklaps uit Parijs en door den Moniteur de schrikkelijke waarheid bekend. Ik hoorde het eerst bij den Onder-Prefect van RotterdamGa naar voetnoot1), thans Gouverneur van Vriesland, die in de Garnalenmarkt's Doelen gelogeerd was, van het bestaan van een bulletin bijna even noodlottig als dat over de retraite uit Rusland en over de Berezina, zoo dat men het met volle regt het XXIXste bis betitelen mogt. Ik durfde nauwelijks geloof slaan aan het getuigenis van lieden, die toch niet te verdenken waren van partijdigheid ten nadeele der Franschen, en liep met overhaasting weg om mij in het Leesmuseum aan den tekst en al de bijzonderheden op mijn gemak te gaan verkwikken. Zoo was dan voor een iegelijk die niet blind wilde zijn de volheid der tijden gekomen. Van het eene oogenblik tot het andere kon zich de crisis opdoen, en het was meer dan ooit plicht geworden om te zorgen dat geen weldenkende er door verrast werd. Van mij zelven kan ik zeggen, dat van die laatste week van October af alle bezigheid door mij werd verwaarloosd en vergeten, die niet de strekking | |
[pagina 229]
| |
had om die crisis èn in Amsterdam èn in andere steden ten beste te regulariseren; alle gezelschap vermijd alwaar ik niet het uitzicht had om nuttige zaden te strooien; geen voet, om zoo te spreken, verzet dan met eenig oogmerk om dezen moed in te spreken, genen tot gematigdheid te vermanen, allen de noodzakelijkheid voor te houden van wederzijdsche inschikkelijkheid en eendracht. Ik meende toen op al het wezenlijke bedacht te zijn, maar hoe veel heeft er, zooals ik naderhand bevond, ontbroken! Hoe menig klaviertje waarvan het overslaan noodlottig had kunnen zijn! Het haperde bij mij aan ervarenis niet alleen maar waarschijnlijk ook aan aanleg om een goed raddraaier in een volksopstand te zijn, of eene zamenzwering wel te besturen. Toenmaals echter begunstigde ons het toeval en, zooals gezegd, de volheid der tijden was gekomen! In den vroegen ochtend van Maandag 15 Nov. kwam Deussen, de bode van het Leesmuseum, mij waarschuwen dat er des avonds en in den voornacht veel beweging bespeurd was omstreeks de barakken, en dat het garnizoen, zoo niet geheel, ten minste grootendeels de stad verlaten had, den weg nemende naar Utrecht. Ik was nog niet aangekleed of had reeds een tweeden berigtgever bij mij, Kemp, een afgedankten suppoost van van het O.I. Huis, die de tijding van den eersten bevestigde met bijvoeging van een aantal bijzonderheden, en vooral van het vertrek van den kommanderenden Generaal Molitor. Ik haastte mij om van Brienen op te zoeken, en vond hem order stellende op de overneming der hoofdwacht door eene compagnie der Nationale Garde, waartoe hij juist, ik weet niet meer of van Molitor zelven of van den Prefect, aaanschrijving bekomen had. Hij had toen geen tijd voor lange morgenspraak, maar bescheidde eenigen der Officieren die, tegen het uur der parade, naar de Botermarkt zamengevloeid waren om te vernemen wat er toch eigenlijk omging, aan het huis van de chef der cohorte Schuyt op de Keizersgracht bij de Spiegelstraat. Het mag half twee geweest zijn toen wij daar bijeen waren: van Brienen zelve, Schuyt, de majoor van Hoorn, David Vollenhoven en mijn persoon. Eerstgenoemde wist natuurlijk het meest, hoewel niet alles volkomen nauwkeurig, door zijne onmiddellijke aanraking met de Fransche autoriteiten. Deze | |
[pagina 230]
| |
waren Zondagmiddag op de onaangenaamste wijze verrast geworden door Molitor's kennisgeving dat hij onverwijld de stad ontruimen zoude. Groote tegenspraak van de zijde van den Hertog van Plaisance, van den Prefect, van den Directeur der Policie. Hoe kon men de burgerlijke overheden van het Departement en zelfs den Stedehouder des Keizers voor geheel Holland dus onbeschermd laten in het midden eener verarmde en misnoegde menigte? Welken indruk zoude het maken op de ommestreken en de naastbij gelegene steden? Kon Napoleon ooit het overijld verlaten zijner derde hoofdstad goedkeuren? Niets mogt baten. De Generaal had zijne orders van het Ministerie van Oorlog, en, waar deze te kort schoten, zijne argumenten als militair. Aangenomen dat de vreeze van een volksopstand niet ongegrond was, reden te meer voor hem om zijne geringe magt niet bloot te stellen op de plaats alwaar zoodanige opstand dreigde het gevaarlijkst te zullen zijn, en zulks juist op het tijdstip dat de vijandelijke legers naderden. Van dit laatste had Molitor waarschijnlijk meer authentieke en versche berigten ontvangen dan iemand anders, en dan was zijn onverwacht besluit tot de ontruiming gemakkelijk te begrijpen. Ondersteld dat de voorhoede der Russen of Pruissen reeds aan den IJssel verschenen was, en daarvan hadden al een paar dagen geruchten geloopen, zoo viel te bedenken dat hunne ligte troepen, dwars over de Veluwe, al spoedig Utrecht bereiken konden, het punt van gemeenschap tusschen Amsterdam en Gorcum, alwaar men, bij het wijken voor de overmagt, de rivieren over moest. Daarom ook liep de natuurlijke weg der ons verlatende divisie op Utrecht! Namelijk van het gros derzelve, want een zwak bataillon werd vooreerst aan de Muiderpoort terug gelaten, maar dewijl wij wisten dat het bestemd was om weldra zich bij de bezetting van Naarden te voegen, mogt men het daarvoor houden, dat het eenige te Amsterdam achterblijvende corps, de Nationale Garde, meester was om te doen wat het wilde en den loop der gebeurtenissen te leiden naar welgevallen. Wij ten minste, ik bedoel de hoofden die toen bij Schuyt in een Comité van voorbereiding, zoo zij dachten, vereenigd waren, twijfelden daaraan zoo weinig dat wij ons, na eene korte wisseling van denkbeelden, begaven aan het opmaken eener lijst voor de | |
[pagina 231]
| |
stads-regering, die wij voornemens waren drie of vier dagen later, en zoodra de tijdingen van den IJssel bevestigd zouden zijn geweest, op de regelmatigste en defstigste wijze, met aflegging der driekleurige cocarde en der adelaars, en dus onder levendige toejuiching des volks, te doen uitroepen en inhuldigen. Dat dit volk in de voorbaat zijn en zelf de handen aan het werk slaan kon, stelden wij uit onze gedachten, en derhalve ook de maatregelen die in zulk een geval behoorden genomen te worden. Den tijd schenen wij te onzer keuze en beschikking te hebben, zoodat het uur van drieën nauwelijks geslagen was of de een verklaarde de beurs niet te kunnen verzuimen; de andere moest nog eens naar de hoofdwacht, en er schoot voor mij niets anders over dan het slechts half afgesprokene regeringslijstje in mijn zak te steken, en ook heen te gaan. Den volgenden dag zouden wij de zaak weder opvatten. Van een gewichtig punt had ik in deze bijeenkomst het genoegen gehad mij opnieuw te overtuigen, namelijk, hoe algemeen de begeerte was om vroegere verdeeldheden vergeten te zien en het zuiver Hollandsch bestuur, dat ons voor de deur stond, op de liberaalste wijze te regelen. Prinsgezinden en patriotten, hervormden en katholieken werden gereedelijk en zonder iemands aarzelen als toekomstige leden van hetzelve aangenomen, mits maar bij het algemeen voor brave en welgezinde lieden te boek staande. Mij was het vooral te doen om ook een Jood er bij te hebben. Dit had meer voeten in de aarde, en mijne drangredenen, uit de natuur der zaak, uit het belang om in deze bedenkelijke ogenblikken geen aanstoot te geven aan de talrijke ingezetenen dat geloof toegedaan, uit het voorbeeld der Franschen zelve ontleend, zouden ontoereikend geweest zijn, indien men zich niet verpligt geoordeeld had om iets te doen ter consideratie van den Eersten Luitenant Mendes de Leon, die bij het geheele Corps bemind niet minder dan geacht was. Zijn vader's naam kwam op deze wijze op het lijstje. Ik ging bij mijn vader eten en om zeven uur naar de gewone vergadering van de Derde Klasse van het Instituut, zonder op den weg, van de Utrechtsche straat tot het Trippenhuis, iets opmerkelijks aan te treffen; maar leden van de tegenovergestelde zijde gekomen meenden meer volks op de | |
[pagina 232]
| |
been te hebben gezien dan gewoonlijk, en daaronder eenige luidruchtigen, vooral aan gene zijde der Nieuwe Markt en op de toegangen naar den Dam. Hunne opgaven waren echter te onbepaald en ook te weinig overeenstemmende om de aandacht te vestigen, en eerst om negen uren, bij het eindigen der zitting, besloten van Hall en van Lennep om met mij eenige straten om te gaan ten einde te zien en te vernemen wat er eigentlijk te doen was. Doch reeds bij het Rusland werden wij door mijn Sergeant-Majoor Aeyelts staande gehouden, die in die buurt woonde en mij in den donker aan mijn spreken herkend had. Er was order ontvangen dat de Compagnie in de wapenen komen en zich met het kleinst mogelijk verwijl op het Reguliersplein vervoegen zoude. Ik liep ijlings naar huis om degen, hoed en ringkraag te halen, en van daar naar het Koningsplein, alwaar zich inmiddels de manschap verzameld had. Ik stelde mij met den 2den luitenant W.G. van de Poll aan derzelver hoofd (de 1ste, Josua van Winter, niet zeer sterk en jong getrouwd, was in al dezen tijden zelden zichtbaar - dit zij eens vooral gezegd), doch toen ik mij op de hoofdwacht aanmeldde vond ik er, in plaats van van Brienen zelven, met wien ik in deze onvoorziene omstandigheid zoo gaarne eenige woorden gewisseld had, zijn stellig bevel om onverwijld naar de brug van Kattenburg voort te trekken en dat eiland tegen allen overlast te beschermen. Dit het doel zijnde zoo was er inderdaad geen tijd te verliezen. Wij waren nog niet ver de Zwanenburgerstraat in of hoorden al het gedruisch der joelende menigte die, zooals kort daarna bleek, den Buitenkant oostwaarts optrok, achtereenvolgens de wachthuisjes der Fransche tolbeambten in brand stekende. Het was juist de beurt geworden van dat welk het digtst bij de brug was. De voorloopers waren er al in gedrongen, terwijl zich de groote hoop nog op de hoogte van het kweekschool bevond. Ik dacht bij het ontwaren van al die vlammen, zoo ver men het Y langs kon zien: één huisje min of meer! - de hoofdzaak is de brug te bezetten! en voerde de Compagnie dus in deze rigting aan; waar eenige grenadiers, wat al te ijverig, en hetzij door een natuurlijken afkeer voor zulke wanorden verleid, hetzij om zich te doen gelden, ter linkerzijde de brandstichters zeer onzacht op het | |
[pagina 233]
| |
lijf vielen. Ik hen achterna, om hen tot bedaardheid te vermanen en alle gewelddadigheden te doen ophouden. Het volk verdiende zulks niet. Het scheen zonder erg te baljaren, en ik vond dat het zaak was dien vrolijken luim niet te loor te laten gaan. Hoe nadeelig had het voor de zaken die wij in den zin hadden kunnen worden, indien de goede Amsterdammers begonnen hadden in hunne Nationale Garde vijanden te zien, of ten minste Franschgezinden! Zoodra daarentegen de raddraaiers in den hoop, die inmiddels tot ons genaderd was, bespeurd hadden dat zij met een kapitein te doen hadden die het zoo kwaad niet meende, lieten zij zich met mij in gesprekken in, waaraan gedurende het eerste schreeuwen en tieren niet was te denken geweest, en die mij, een tijd lang, de hoop deden voeden dat het gevalletje met vriendelijke woorden af te doen zoude zijn. Ik stelde mij intusschen in gemeenschap met Verdooren en zijne officieren die zich op 's Lands werf verschanst hielden, zond een kommando ter beveiliging van de Groote Tabaksmanufactuur, die de Regie in het O.I. Buitenhuis gevestigd had, en deed de brug aan het einde van de Kadijk bezetten, zoodat ook aan die zijde alle rustverstoorders van het eiland geweerd konden worden. Trouwens, zij hebben daar, zoo veel ik mij herinner, niets beproefd, maar aan de groote Kattenburgerbrug alwaar het gros der Compagnie in driedubbele gelederen geschaard stond, begon de menigte tegen middernacht onstuimig te worden, en niettegenstaande mijne waarschuwingen, half ernstig, half lagchend, dat ik hen om lief noch leed door zou laten, dat het voor heden ook al pret genoeg was, en dat er nu voor een iegelijk niets beters was te doen dan naar huis te gaan en moederlief te vertellen hoe mooi die illuminatie aan den Buitenkant was geweest, voelden wij een zoo heftigen aandrang dat ik zelf den degen trekken en mijne grenadiers, die er sedert lang verlof toe hadden gevraagd, toestaan moest om het geweer te vellen. Deze houding, wonden geloof ik niet dat er toegebracht zijn, was genoegzaam om ons lucht te doen krijgen en zelfs voor de brug ruim baan te maken. Maar een half uur of een uur later - was het verveling of dat er nieuwe hachjes bijgekomen waren? - hadden wij andermaal zulk een aanval door te staan, en in gelijker voege af te weren. Mijne groote zorg en moeite was steeds om | |
[pagina 234]
| |
mijne onderhebbende manschappen te beletten gebruik te maken van hunne bayonnetten, of liever misbruik, want behalve eenige stokken kon ik niet bespeuren, dat de menigte iets had dat naar wapenen zweemde. Zij was allengskens aangegroeid, zoodat het plein voor de brug geheel vol stond, maar de Compagnie stond er zoo rustig tegen over en betrachtte, sedert dat ik aan de onderofficieren en voornaamste schutters mijne bedoeling en begeerte begrijpelijk had kunnen maken, haren plicht zoo wel, dat er voor Kattenburg geenerhande beduchtheid meer kon overblijven. De Witt, die als Onder-Prefect den jongen Abbema vervangen had, kwam daar op dat pas eens kijken. Hem niet dadelijk herkend hebbende, was ik min of meer verwonderd mij in het Fransch te hooren toefluisteren, dat ik zoo vele gewapende manschappen onder mij hebbende met die ellendige oproerkraaiers korte wetten behoorde te maken, en dat er immers geene moeite in kon zijn om eenige der belhamels gevangen te nemen en de rest eens voor al te verstrooien. Ik weet niet meer of ik hem antwoordde, veel min wat. Hij had naar zijne wijze van zien volkomen gelijk, maar het was voor ons geen zaak het met die oproerkraaiers te verbruien. Ik was er integendeel op uit om hen door enkele woorden, doch zoo dat ik mij zelven niet in ongelegenheid bracht, te doen gevoelen dat de Nationale Garde omtrent het Fransche bestuur niet gunstiger dacht dan zij zelven, dat wij ons t'avond of morgen die Oud-Vaderlandsche kleur en leus, met welken zij zoo luidruchtig voor den dag kwamen, ook zouden kunnen laten welgevallen, dat wij slechts niet wilden hooren van nuttelooze beschadiging, van plunderen, enz. ‘Maar Kapitein!’ riep eindelijk een der voorsten uit den hoop, ‘het is ons waarachtig niet om plunderen te doen.’ - ‘Zoo! wat zoekt gij dan op Kattenburg, alwaar gij niet thuis behoort?’ - ‘Maar een beetje pret hebben, Kapitein; dien grooten vogel (den Keizerlijken Adelaar) van boven de poort van de Landswerf halen.’ - ‘En wat dan?’ - ‘Een vuurtje stooken, Kapitein, 't begint zoo koud te worden!’ Vele stemmen voegden zich bij die eerste, en het geschreeuw om den vogel was welhaast algemeen. Het kwam mij voor, dat er van de omstandigheid partij te trekken was, èn om de menigte in haren afkeer | |
[pagina 235]
| |
van de Keizerlijke Regering te bevestigen, èn om de schutters van lieverlede aan het verguizen van de zinnebeelden der vreemde dwingelandij te gewennen; en dus, na wat over en weer praten ten gevolge mijner vragen waarom zij het zoozeer op dien armen vogel geladen hadden? wat er door hem misdreven was? besloot ik eindelijk op deze wijze: ‘Wel mannen! als ik u nu dien vogel hier voor de brug lever, belooft gij dan, zoodra uw vuurtje uitgestookt is, vreedzaam uiteen te gaan?’ Onder een geroep van ‘Oranje boven!’ dat hooren en zien deed vergaan, werd deze voorslag aangenomen, en eenige grenadiers gingen aan de Werf verzoeken dat men hun den Adelaar overgaf. Maar hetzij dat de boodschap slecht gedaan was of dat Verdooren de zaak wat kras vond en moeielijk te beantwoorden, er verliep wel een half uur zonder het minste bescheid, en het ongeduld der menigte hand over hand toenemende moest ik eindelijk van de Poll zenden om den schout bij nacht uit mijn naam ernstig toe te spreken, en hem en de zijnen begrijpelijk of ten minste geloofbaar te maken, dat ik, bij gebrek der gevraagde opoffering, buiten staat was om den woesten hoop langer te bedwingen of voor behoud van 's Keizers etablissementen op het eiland in te staan. Toen duurde het niet lang meer, en de gewenschte (of verwenschte) vogel kwam aangedragen op de schouders der Nationale Garde (die echter hetzelfde zinnebeeld op hare schako's droeg, zooals ik op mijn ringkraag), en werd voor het front aan de liefhebbers overgelaten. Hun ijver was verkwikkelijk te aanschouwen, en ik gaf mij geringe moeite om mijne gewaarwordingen te verbergen. Honderden verdrongen zich om toch mede een hand te kunnen uitsteken voor het heugelijke werk. Brandende fakkels waren sedert lang gereed. De vlerken, de kop werden met eene soort van plechtigheid aan stukken geslagen, en toen eindelijk de vlam zich uitbreidde en eenige voeten boven den grond verhief, scheen het alsof al die longen en keelen eene frissche kracht erlangd hadden, zoo geweldig was het gejoel en gejuich dat op dat ogenblik de lucht vervulde! Het was nu al vier uren na middernacht geworden, en ik had dus dubbelde reden, om, zoodra de brand ophield en er van den vogel niets anders overbleef dan asch en eenige ijzeren bouten, op het nakomen der gedane belofte | |
[pagina 236]
| |
aan te dringen. Mijne onderofficieren verspreidden zich met hetzelfde oogmerk onder de menigte, en bewogen er nog al eenigen om af te stappen; maar met de massa zouden wij spel gehad hebben indien niet juist ter snede de hemel ons, voor ons aller best, gezegend had met een verschrikkelijken stortregen. Nu werd alles op een loopen gezet om schuilplaatsen te zoeken, en die nog eerst willens schenen de onverwachte vlaag te braveren, meestal van den drank bevangenen, geraakten welhaast zoodanig bekoeld dat er geenerhande overlast meer van hen te duchten was. Inmiddels waren de gelederen mijner compagnie ook tamelijk gedund. Menig joodje, die zijn memmele in de nabuurschap had, was al vroeger voor de verzoeking bezweken en opgedrost; en anderen vonden in den regen eene onweerstaanbare beweegreden om ook af te druipen. Er waren geloof ik geen vijftig man meer bijeen, maar wij vonden die weldra oneindig meer dan de dienst vereischte. Kort na vijven was het in den geheelen omtrek bijna even stil als in gewone tijden. De heeren van VoorthuyzenGa naar voetnoot1), die niet verre van de brug woonden en met welken ik den geheelen nacht eene voor de rust van het eiland zeer nuttige gemeenschap onderhouden had, verklaarden dat er nu geen zweem meer was van gevaar. En op die getuigenis trok ik, slechts eenige manschappen bij hen aan huis, en de Tabaksmanufactuur met eenige anderen bezet latende, met mijn luitenant en al de overigen naar de hoofdwacht terug. Daar had men geen orders voor mij; ook geene aanvrage om onderstand uit andere gedeelten der stad. Schuyt die de meeste derzelve met eene zware patrouille doorkruist had (ook aan de Kattenburger brug was hij voorbij gekomen) was van meening dat men vooreerst voor geene ongeregeldheden van aanbelang behoefde te vreezen, en ik aarzelde dus niet om mijn volkje af te danken. Misschien had ik, voor mijn persoon, wel gedaan met van Brienen op te zoeken, die naar sommigen zeiden aan het huis van de Celles was. Maar het kwam mij zelfs niet van verre in de gedachten dat men toen reeds bezig was dezen laatsten in te pakken, en dat de ambtenaren met de belangen der groote natie belast, al bij dit eerste | |
[pagina 237]
| |
staaltje van een volksopstand hunne bekomst hebben zouden. Wat er voor de goede zaak, in de omstandigheden zooals ik ze kende, te doen was, zoude, naar mijn inzien, de taak zijn van den volgenden ochtend; doch om hiertoe bruikbaar te blijven moest ik aan eene voor mijn gestel allerdringendste behoefte voldoen: droog schoeisel en linnen. Doortrokken van de nachtkoude en den regen behoorde mij niet dan eene ogenblikkelijke noodzakelijkheid - de onmiddellijk gebiedende eisch van eenen dienst dien niemand buiten mij verrigten kon - te weerhouden van voor een paar uren naar mijn huis te gaan. Dat die noodzakelijkheid, die eisch, niet bestonden en in allen geval niet zóó bestonden dat ik er van verwittigd wezen kon, behoeft, na het vorenstaande, geen betoog, en ik zoude overhoops in dezen minder uitvoerig geweest zijn, wist ik niet dat men een mijner vrienden, die misschien wat rauw en rond, 't is nu al lange jaren geleden, aan mij de eer toeschreef van de Amsterdamsche beweging in 1813 te hebben bestierd, met eenige schamperheid had te gemoet gevoerd: ‘het hoofd eener zamenzwering ligt, in zulke tijden, niet tot acht uren in zijn bed.’ Het woord zamenzwering daargelaten, welk niet te pas komen kan, dewijl de zaak niet bestaan heeft - er waren op zijn best toebereidselen - veel min dat ik mij ooit voor het hoofd eener zamenzwering zoude hebben uitgegeven - dit woord dus daargelaten, zoo is het waar, dat van Brienen mij des ochtends van den 16den niet in maar op mijn bed vond, alwaar ik, na mij te hebben gedroogd, verwarmd en verschoond, half weder aangekleed was gaan liggen, met last aan St. JeanGa naar voetnoot1) om mij omstreeks acht uren wakker te maken. Van Brienen kwam met mij overleggen wat er nu te doen was daar de Prefect de stad verlaten had, na bij herhaling, en nog op het ogenblik dat hij het rijtuig instapte, de zorg voor de rust en veiligheid der ingezetenen aan hem, Kommandant der Nationale Garde, te hebben aanbevolen. De andere van Brienen, de Maire (die zich van den mijnen èn door godsdienstGa naar voetnoot2) èn door tijdelijk vermogen onderscheidde) was met eene stedelijke deputatie naar Parijs; | |
[pagina 238]
| |
anders zoude die aanbeveling in de eerste plaats en voornamentlijk aan hem gerigt geweest zijn. Zijne adjuncten hadden weinig in te brengen, en die voor de knapste doorgingGa naar voetnoot1) had het ongeluk van hoogst impopulair te zijn. Wij kwamen, na de zaak van alle zijden beschouwd en overwogen te hebben, tot het besluit, dat men van deze omstandigheden, de absentie namelijk van den Maire en de erkende ontoereikendheid van het gezag der adjuncten, partij trekken moest tot het instellen eener tusschenregering, en dat dit het voegzaamst en regelmatigst geschieden kon door de tusschenkomst der Officieren van de Nationale Garde. Ook wegens de geleidelijke uitvoering van ons plan maakten wij afspraak, maar dewijl dezelve ongeveer plaats vond, zooals wij bedoeld hadden, behoef ik daaromtrent thans in geene bijzonderheden te treden, en kan op het gebeurde, zooals het verder staat verhaald te worden, verwijzen. Er bleven nog een paar uren over tot aan den tijd der parade. Van Brienen ging zijns weegs om order te stellen dat de officieren in grooten getale daar verschenen, en om schikkingen te maken tot het bezetten van de poorten en van andere belangrijke punten. Van mijne zijde bezocht ik eenige vrienden om hen te verwittigen van hetgene wij voornemens waren, en om te zien of zij nog eenigen goeden raad te geven hadden. Van Lennep mogt ik zonder veel moeite overhalen om lid der nieuwe regering te worden. De gewezen Thesaurier DedelGa naar voetnoot2) dien ik zoo gaarne gehad had, weigerde niet alleen, maar vertrok naar 's-Graveland. Valckenaer sloeg ik dat lidmaatschap niet voor, wel wetende hoe sterk de vooroordeelen waren, en dat zijne benoeming misschien een half dozijn Oranjeklanten zoude hebben doen bedanken, aan wier enkele namen ons in deze ogenblikken meer gelegen was, dan aan al zijne bekwaamheid. Op de parade kwam men door wederzijdsche mededeeling eerst tot een min of meer volledig begrip van hetgene er in de verschillende wijken der stad gebeurd en verrigt was. | |
[pagina 239]
| |
Gelukkig dat de meesten reeds den indruk medebrachten, dat alle administratie verlamd was, dat de politie zoo goed als afgedaan had en dat de Nationale Garde aan hare eigene krachten overgelaten, de in beweging gekomene menigte op den duur niet kon meester blijven. Dit was dan ook het thema waarover ik uitweidde toen ik in de comparitie onmiddellijk na de parade in de Keizerskroon gehouden, op van Brienen's eigene uitnoodiging, zijne gedachten en wenschen aan de gezamentlijke officieren voorstelde. Ik bespeurde wel dat hier en daar hoofd geschud werd, maar de meerderheid wilde nog al voort, en bij schier allen werkte deze redenering: wat zal er anders gedaan worden? Zooals het is kan het niet blijven! Zie den uitslag in het Verhaal sub no. 58Ga naar voetnoot1) dat ik op aandrang dergenen, die onze tusschenkomst voor een gewaagd stuk hielden, eenige dagen later op het papier bracht, doch dat, uit hoofde van den spoed met welken zich de omstandigheden vervolgens ontwikkelden, buiten resumtie en dus ook ongeteekend bleefGa naar voetnoot2). Wij trokken dan onverwijld met ons vijvenGa naar voetnoot3) naar het stadhuis, maar hoe groot was mijne bevreemding toen de Adjunct Maire, Charlé, nauwelijks half onzen last vernomen hebbende, mij in de rede viel en als volkomen aan onze wenschen en doel beantwoordende eene dien ochtend | |
[pagina 240]
| |
gearresteerde en reeds gedrukte Proclamatie aan den Volke vertoondeGa naar voetnoot1), waarbij het ernstig tot rust vermaand werd en tevens verwittigd dat de Municipale Regering zich, om in dit moeielijk tijdsgewricht des te beter hare plichten te vervullen, dacht te versterken door de toetreding van zes even welmeenende als geachte burgers. Zij waren daar reeds met name bekend gemaaktGa naar voetnoot2), en hoezeer ik zelf mij onder het zestal bevond zoude het eene verkeerde zedigheid zijn hier te verzwijgen dat de keuze mij overhoops zeer doelmatig voorkwam. Mijne medegecommitteerden zagen mij aan alsof zij vragen wilden: ‘moeten wij hiermede niet te vrede zijn?’ Er was geen ogenblik te verliezen of het plan viel in duigen om een bestuur te vormen, dat niet van keizerlijken oorsprong was en door welk men de eerste stappen konde doen tot Holland's herstelling. Ik vatte dus het woord op en begon met breed op te geven van de heftige gezindheid des volks; dat het scheen alsof men den eigentlijken aard der wanorden van den voorgaanden nacht niet doorgrond had; dat het eenigen om plunderen, maar verreweg de meesten om de uitroeping van Oranje en de verdrijving der Franschen te doen was; dat het bekend worden van den aftogt van den Hertog van Plaisance en van de Celles de menigte in haren dollen ijver nog zoude aanvuren. (En inderdaad waren juist toen wij naar het stadhuis gingen, den Kolonel rapporten gebracht van het weder losbarsten van den opstand achter de Wester- en Noorderkerken). ‘Vreest’, zeide ik, ‘voor de tooneelen van den aanstaanden nacht! De Nationale Garde door het marscheren en waken van den voorledenen afgemat, kan die diensten niet met gelijke vrucht hervatten. Ik heb alles van nabij gezien en stel mij verantwoordelijk voor de juistheid van hetgene ik u thans verklare en betuige. Er moet eenig zedelijk bedwang bij komen, een soort van eerbied voor een ander gezag dan dat van den degen en de bayonet; een gevoel of bezef door middel waarvan degenen die slechts door afkeer van de vreemdelingen uitspatten, van zelve scheiden uit de rijen der oneerlijken en plunderzieken. Zóó | |
[pagina 241]
| |
kunnen wij het meester worden en de stad, hetzij dan voor den Keizer hetzij voor wie er anders komen mogt, in goeden staat bewaren. De vijf Heeren die gij u wilt toevoegen, - want wat mij zelven betreft, mijn besluit staat vast om zoo lang niet alle gevaar voorbij is, als Officier der Nationale Garde werkzaam te blijven, en dit grondt zich op de innerlijke bewustheid dat ik dit aan mijne stad en dienstgenooten verschuldigd ben, en hun ook in geene andere betrekkingen nuttiger wezen kan - de vijf Heeren dan op wien uwe keuze gevallen is, verdienen en, ik ga verder, bezitten aller achting. De meesten zelfs zijn mijne goede vrienden, maar juist hierom kan ik mij veroorloven te zeggen dat zij het niet zijn die het volk tot bedaren zullen brengen. Het eischt thans waarborgen van een anderen aard. Met verdienstelijkheid alleen is het niet te doen. De gedachten der menigte gaan, in zulke ogenblikken, natuurlijk terug tot vroegere tijden, en tot de namen welker herinnering zich onwillekeurig aan die dier tijden knoopt. Ons waren, onvervankelijk, die van Elias, van der HoopGa naar voetnoot1), Boetzelaer voor den geest gekomen. Doch op namen niet alleen zullen zij acht slaan. Ook de benaming der ambten komt in aanmerking! Een Elias zelven zoudt gij van de helft zijner populariteit en krediet berooven, zoo gij hem b.v. als Adjoint du Maire op den voorgrond stellen wildet. Noch Maire, noch Adjoint, noch conseiller municipal kunnen in deze dagen te pas komen. Geeft mij integendeel Burgemeesters of eenvoudig Raden zooals van ouds; dezen avond nog voer ik ze, al is het zonder eenige andere begeleiding dan de Stadsboden en de fakkeldragers, de woeste drommen te gemoet, en ik leg mijn hoofd te pande dat weinige uren genoegzaam zullen zijn om de rust te herstellen en aan personen of gebouwen op welke het thans nog gemunt wezen mag, eene duurzame veiligheid te verschaffen.’ Op het gelaat van den Advokaat Bondt ontwaarde ik de eerste blijken dat deze toespraak niet zonder werking was. En op mijn stellig vragen naar zijne meening wilde noch hij | |
[pagina 242]
| |
noch van Hall ontkennen, dat mijne redenering hun gegrond voorkwamGa naar voetnoot1). Ik had namelijk al vroeger moeten opteekenen dat wij den Adjunct-Maire niet alléén hadden gevonden, maar in gezelschap van een paar stads-ambtenaren en van eenige aanzienlijke doch ambtelooze burgers, die hij op dit hagchelijk ogenblik in den arm genomen hadGa naar voetnoot2). De een voor de andere na vielen zij ons òf stilzwijgende òf met uiting van eenige woorden bij. Charlé was innerlijk te vrede, dat hij welhaast van zijn onaangenamen post vrij zoude zijn, doch hij wenschte het verwijt van kleinmoedigheid te kunnen ontgaan, en zoo het later voor hem van nut wezen mogt, te kunnen bewijzen, dat hij ondergedaan had voor overmagt en geweld. Ons belang vorderde daarentegen dat alle schijn van geweld vermijd werd, en het gesprek, waaraan natuurlijk door van Brienen en de andere officieren werd deelgenomen, liep in de lengte. Tijd ondertusschen hadden wij niet in overvloed voor al het gene er nog verrigt worden moest, en ik nam dus eindelijk op mij om, toen misschien voor de vierde of vijfde maal de vraag herhaald werd: ‘Moet ik begrijpen dat de Heeren van de Nationale Garde mijne autoriteit niet meer erkennen?’ ogenblikkelijk: ja te antwoorden; en op het zeggen: ‘dan dien ik daarvan een schriftelijk bewijs te hebben’, even snel te laten volgen dat ik mij verbond om hem zulks in optima forma te bezorgen (namelijk den Adjunct-Maire) zoodra onze bezigheden het zouden toelaten. Charlé liet zich deze belofte welgevallen en verliet onmiddellijk het stadhuis. Van Brienen bleef er geene vijf minuten na hem; zoo dringend waren de berigten geworden omtrent de wanorden op welker beteugeling hij order stellen moest. Hij nam echter aan om, wat er gebeuren mogt, tusschen vier en vijf uren terug te komen ten einde | |
[pagina 243]
| |
de nieuwe regering aan den gang te helpen, waarvan ik inmiddels zorgen zoude dat de leden met het minst mogelijke tijdverlies op- en samengeroepen werden. De hulp van Jeroen de VriesGa naar voetnoot1) was toen goud waardig. Hij bracht mij in een klein vertrek naast de Secretarij, en maakte zich gereed om de namen, die ik hem dacht op te geven, in der haast neder te schrijven, zoodat J. Vollenhoven en de andere klerken maar voor het invullen en afzenden der convocatiebiljetten te zorgen hadden. Doch bij het voor den dag brengen van het lijstje dat den vorigen dag bij Schuyt aan huis begonnen was, bleek mij dat er nog veel aan haperde. Niet weinigen op welker keuze de Vries vrij wat te zeggen had. Wij geraakten eerst aan het redeneren, en vervolgens aan het lagchen, naar mate dat wij, onder het behandelen der persoonlijke hoedanigheden van misschien een vijftigtal onzer eerwaardige stadgenooten, duidelijker beseften hoe bont dat gezelschap er uit zien en hoe kluchtig de verwondering der meesten zijn zoude van zich zoo onverwacht te ontmoeten. Mij zelven verwondert het nu nog dat ik zoo veel op mij durfde nemen en mij onthouden kon van te bedenken, dat het mij aan genoegzame magtiging en last, zelfs van van Brienen, ontbrak. Daags te voren had ik met moeite de benoeming van één Jood verworven, en nu praatte de Vries zoo mooi dat ik, eigenmachtig, nog een tweeden op liet roepen. 't Is waar, deze tweede was Meyer, maar hoewel in 1813 even knap als op een ander tijdstip, had Meyer als redacteur van het Dagblad der Zuiderzee de welwillendheid van velen verbeurd. In 't eind - de boden raakten met de brieven van oproeping op weg, en er bleef nu alleen over het stellen eener doelmatige kennisgeving aan de Burgerij. Maar wat was doelmatig in zoo zonderlinge omstandigheden? Hoe gaarne had ik mijn hart lucht gegeven! Hoe gaarne bewoordingen gebezigd overeenkomstig mijne gevoelens en die mijner vrienden! Hoe gaarne den niet meer twijfelbaren val der vreemde natie opentlijk aangekondigd! Doch was het genoeg te weten dat dit alles welkom zoude zijn bij de menigte en nuttig om het ontglommen vuur aan te wakkeren? Neen! ik moest ook bedacht zijn | |
[pagina 244]
| |
op de voorzichtigheid van de meesten dergenen, die tot de aanvaarding van het nieuwe bestuur waren opgeroepen. Ronde en stoute taal zoude hen afkeerig hebben gemaakt van de hun toegedachte taak, en wij hadden echter behoefte aan de hulp en bijstand van allen, zelfs der zwaartillendsten. En wat meer is, mogt ik mij vermeten zoodanige taal te voeren van wege de Officieren der Nationale Garde, die ons tot het geheele bestaan slechts ten halve, of strikt genomen in geene deele gemagtigd hadden? Kon van Brienen zelve niet vinden dat ik van zijn vertrouwen een te ruim gebruik, om niet te zeggen misbruik, gemaakt had? want daar het met zijn naam was en niet met den mijnen dat ik de kennisgeving stond te onderteekenen, zoo zoude bij slot van rekening de aansprakelijkheid wegens de gebezigde uitdrukkingen op hem gerust hebben. Deze laatste bedenking vooral haalde het bij mij over, ik besloot mij van alle melding der Franschen te onthouden, en welhaast ging het koele opstel naar den drukkerGa naar voetnoot1) dat ik sedert niet weder onder de oogen heb gehad, maar dat ik uit de hier ergens bij de papieren der Ambassade gevondene Engelsche vertalingGa naar voetnoot2) genoegzaam beoordeelen kan. De woorden great satisfaction en joy excited by these eventsGa naar voetnoot3) schijnen aan te toonen dat ik, mijns ondanks, aan den geest in welken ik meende te schrijven ongetrouw geworden was. Zoo was dan wederom een bedrijf van dit drame impromptu uitgespeeld! Ik wenschte mij eenigen tijd tusschen de schermen tot de opvoering van het volgende voor te bereiden, met andere woorden ik had juist de Vries verzocht mij voor een poos alleen te laten opdat ik bij mij zelven het beloop der aanspraak regelen mogt met welke wij welhaast de ter nieuwe regering ontbodene heeren zouden hebben te ver- | |
[pagina 245]
| |
wellekomen, toen de cipier, ijlings toegeschoten, ons raad en hulp vragen kwam wegens een oproer in de gevangenis. De boeven, zooals hij zich uitdrukte, hadden hunne banken losgemaakt en waren al bezig met dezelve de deuren open te loopen, ten einde zoodra mogelijk deel te krijgen aan de herlevende vrijheid; en inderdaad hun gedruisch werd op dat oogenblik, zelfs in het vertrek waar wij ons bevonden, verneembaaar. Mij ging de zaak zeker niet aan; maar het gemeen belang, het dringen van den cipier en de bedenking dat de arme drommel door het ontbinden van oude bestuur en het nog ontbreken van dat welk in deszelfs plaats komen moest, niemand had aan wien hij zich wenden of houden kon, maakten dat ik mij dit karweitje ook nog getroostte. Aan het getier en geraas, dat bij onze intrede in de gevangenis verschrikkelijk was, kwam een einde op het zien van een officier in volle montering! Ik ging dadelijk naar degenen die vooraan stonden, en vroeg bedaard maar ernstig reden van hun onbehoorlijk gedrag. Nu waren het klachten zonder einde, maar, zooals ik spoedig merkte, niet zonder grond. De cipier haalde nu en dan de schouders op, als wilde hij te kennen geven dat het zijne schuld niet was. De bijzonderheden zijn mijn geheugen ontvallen. Genoeg zij het te zeggen dat het voedsel veel minder was dan ten tijde van de Hollandsche administratie, en de dekking was geheel verwaarloosd, hoewel wij nu al de helft van November achter den rug hadden. Voormaals, zeiden zij, konden gevangenen zich hun lot getroosten, nu sedert de laatste maanden was het ondragelijk. Vermaning tot geduld, belofte van hun bezwaar naar billijkheid te verhelpen vonden weinig ingang. Zelfs met mijne verwijzing op den eerstvolgenden dag, als dien op welken zich het nieuwe bestuur aan hun toestand gelegen zoude laten zijn, waren zij niet te vrede; het rumoer begon zich andermaal te verheffen en ik moest eindelijk, om tot afkomst te geraken, toonen dat wij in staat waren geweld met geweld te keer te gaan. Ik ontbood een paar Grenadiers van de wacht op het Stadhuis, die onder het oog der weerbarstigen met scherp laadden en aan de deur post vatteden met den last om wie hen naderen mogt zonder aarzelen overhoop te schieten. Nu was het inmiddels vijf uren geworden. Van Brienen | |
[pagina 246]
| |
en de drie andere gecommitteerden hadden zich weder bij mij gevoegd en men kwam ons zeggen, dat van de 24 opgeroepenen ruim twee derden in de Raadkamer vergaderd waren.Ga naar voetnoot1) Wij begaven ons derwaarts. Van de korte doch welsprekende rede welke van der Palm, bij de beschrijving van die bijeenkomst, mij in den mond legt behoef ik wel niet te zeggen dat mijne voordragt grootelijks heeft verschild, en niet minder zoude men zich van het gebeurde een verkeerd denkbeeld vormen indien men, volgens diezelfde beschrijving, aannam dat de heeren zich zoo maar dadelijk hadden laten vinden. In den aanvang, en toen ik uitgesproken hebbende den kolonel aanried om tot een soort van appel nominaal over te gaan, moesten wij waarlijk vreezen, dat wij er geen zes zouden over houden. Bijna niemand of hij bracht eene reden van verontschuldiging te berde. Dit moest dan wederlegd worden, want ware men te gemakkelijk geweest voor den een, zoo had zich menig ander dadelijk op die toegeeflijkheid beroepen. En behalve deze individuele haarkloverijen hadden wij oneindige malen de reeds door mij gedane verzekering te hernieuwen dat men zich aan geen gevaar of verdenking van de zijde des Keizers bloot stelde, want dat het niet op eene staats-omwenteling gemunt was, maar op het stuiten van een volksopstand; dat Z.M. zelve, zoo wel als alle weldenkende ingezetenen zijner derde hoofdstad, hierbij belang had; dat wij dus integendeel voor onze pogingen dank te verwachten hadden; dat voorts tot het welslagen derzelve geene bijzondere talenten of regeerkunst vereischt werden, geene duurzame opoffering van rust, liefhebberijen of eigene zaken: na verloop van weinige dagen zoude een iegelijk immers bij magte zijn om zich aan dezen tijdelijken last, met bewustheid van zijne medeburgers een gewichtigen dienst te hebben bewezen, te onttrekken? Maar er waren er die voor al die redeneringen ten eenemale doof bleven, en ten langen laatste moesten wij Hodshon en Teysset laten gaan omdat zij onverdeeld behoorden aan hun kantoren, O.W.I. Berg, omdat hij een huis vol kinderen en Mogge Muilman, omdat hij een jonge vrouw had, geloof ik; - neen, uit hoofde van ik weet niet welke belofte, in vroeger | |
[pagina 247]
| |
tijd gedaan, dat hij zich nooit met staatszaken zoude inlaten. Doch naast het berispelijke worde ook het loffelijke en goede vermeld. W. Boreel en Huydecoper van Maarsseveen waren geen van beide in de stad, maar zoodra zij van hunne oproeping gehoord hadden kwam de een van boven Haarlem, de andere van Eemnes met zulken spoed, dat zij Woensdag reeds aan de beraadslagingen deel namen. Dinsdagavond was het nog niet met beraadslagingen te doen. De heeren moesten er op uit en payer de leur personne. Jeroen de Vries, die ik met mijne bedoelingen had bekend gemaakt, was dapper in de weer geweest om alle mogelijke Boden of Bodes-gelijken bijeen te krijgen, hen van bussen, de van ouds gebruikelijke merkteekenen hunner waardigheid, en van fakkels te voorzien, en hun allen een diep ontzag in te prenten voor de nieuwe regering, die zij bestemd waren om op haren nachtelijken optogt te vergezellen en als het ware bij den volke in te leiden. Op vele plaatsen der stad spookte het geweldig, en dewijl de schreeuwende en dreigende menigte in hoopen verdeeld was, die zich nu naar den eenen kant, dan naar den anderen begaven, zoo hadden ons de telkens aangebracht wordende berigten in het onzekere gelaten waar de nood het hoogst was. De Regenten verdeelden zich dus mede in drie of vier ploegen. Ik ging met die welke den weg naar den Dam insloegen en naar de Westermarkt. Van tijd tot tijd werd halt gemaakt en de notificatie voorgelezen. De stem der boden die telkens riepen: stilte mannen, ruimte voor de nieuwe regering! - ook wel eens hoeden af! - het hooren aflezen van bekende en geliefde namen, en vooral, naar ik denk, het zien der Oranjelinten op de borst van zoo vele welgekleede lieden, die men dus niet langer van Franschgezindheid kon verdenken, dit alles deed wonderen; de storm bedaarde naar mate men voorttrok; er bleef nog wel leven en gedruisch, maar de grondtoon was anders dan in den vooravond. Zoodra ik van de heilzame werking van onzen maatregel, ten minsten in dat gedeelte der stad, overtuigd was, verliet ik den stoet en begaf mij naar de Oude Turfmarkt alwaar ik van iemand vernomen had dat het ruw toeging. Het duurde nog wel een half uur na mijne komst eer dat er een der omwandelende ploegen op kwam dagen, | |
[pagina 248]
| |
en ik had dus volle tijd om op te merken dat men mij niet bedrogen had. In eenige huizen waren de plunderaars ingedrongen, onder anderen in dat alwaar de Kolonel der Gendarmerie òf zijn verblijf, òf ten minste zijn bureau hield. De Schutters welke dat indringen niet hadden kunnen beletten, vervolgden de plunderaars op alle verdiepingen, en zorgden vooral dat zij zich niet van de wapenen voorzagen, die hier overvloediger dan elders voorhanden waren. Meer dan één geladen geweer vloog ons over het hoofd en in het Rokin, terwijl wij, Officieren, bezig waren om een ander gedeelte van den hoop tegen te houden, dat het klaarblijkelijk op het bureau der Schatkist gemunt had. Zoo er aanzienlijke sommen waren, dit wisten wij niet met zekerheid, zoo sprak het van zelve dat zij voor het toekomstige Bestuur bewaard moesten blijven, en het stond bij ons vast, dat op dit punt desnoods het uiterste bedwangsmiddel moest worden aangewend. Maar het vervullen van een zoo pijnlijken plicht werd ons bespaard door de verschijning van een detachement der regering, dat ook hier krachtiger en onmiddellijker werkte dan een detachement van honderd gewapende manschappen; - hetzelfde terugwijken voor de Boden en de flambouwen; hetzelfde opzien tegen de Oranjedragende Heeren; dezelfde stilte niet alleen maar ook aandacht bij het voorlezen der notificatie. Slechts kort te voren was het Kapitein Mollerus, niet zonder moeite, gelukt zijn vaderGa naar voetnoot1) door de menigte heen en in veiligheid te brengen. Bij het Kistenmakers-pand sloeg uit het wachtshuisje voor de woning van een Commissaire de Police eene vlam die den geheelen omtrek verlichtte, en in de Doelenstraat hoorde men een volkshoop razen omdat men hen in de plundering van het huis van den Prefect te keer ging, terwijl de soldaten der Departementale Garde, die zijn kelder opengebroken en op de goede reize van hun heer en meester al te veel gedronken hadden, met geen minder geraas rondzwierden, en menigen stillen burger baldadig bejegenden. Het was wederom vijf of zes uren des ochtendsGa naar voetnoot2) voor | |
[pagina 249]
| |
dat het in die buurt en elders zoo stil geworden was dat wij onze schutters konden afdanken en zelve naar huis gaan. Op de parade (Woensdag 17 Nov.) waren de meeste onzer officieren opnieuw bijeen, en wij vernamen dat er reeds vroeger een paar compagnieën buitengewoon in 't geweer hadden moeten worden geroepen om aan den eenen kant een aantal zieken die de Franschen in een hospitaal hadden achtergelatenGa naar voetnoot1), en aan eene andere zijde de woning en het kantoor van den Percepteur Jones, voor de woede van het gepeupel te beschermenGa naar voetnoot2). Dewijl ik hier geene beschrijving lever van al hetgene in Amsterdam is voorgevallen, en slechts aanteekening doe van zulke bijzondere omstandigheden als ik mij herinner te hebben bijgewoond, zoude ik ook deze plunderpartijen, de laatste van allen, zoo ik het wèl heb, maar ook de eenigen bij welken bloed vergoten werd, met stilzwijgen voorbij moeten gaan, maar bij het schrijven van den naam van Jones kwam mij te binnen hoe wij uit zijn voorbeeld hebben kunnen leeren dat het, in het oog en naar het gevoel der menigte, niet genoeg is gelijk te hebben, maar dat het ook wel degelijk aankomt op de wijze hoe men gelijk heeft. De Fransche belastingen gaven, zooals wij dat van alle nieuwe en ongewone belastingen weten, aanleiding tot ontelbare reclamatiën. Jones door de natuur zijner bediening gedoemd om dezelven dag aan dag te hooren, toonde daarbij niet alleen het loffelijkste geduld, maar gaf zich ook doorgaans de moeite om de arme lui te beduiden waarom zij betalen moesten, en dikwijls ook dat zij, bij slot van rekening, nu onder het Keizerlijk Bewind mindere lasten droegen dan te voren. Goedaardig en nauwgezet, eerlijk en alleenlijk een weinig mank gaande aan het euvel der Rechthaberei, kon hij niet begrijpen dat iemand, na een zoo grondig betoog, er nog iets tegen hebben kon om het gevorderde geld af te schuiven, en hoewel hij, wanneer dit anders bleek, niet achterlijk was met het uitvaardigen van | |
[pagina 250]
| |
dwangbevelen, hield hij zich echter overtuigd dat hij in zijn district (een zesde der geheele stad) wel gezien en populair was; - zoo zeer zelfs dat hij zich, gedurende 36 uren, meer met de veiligheid van anderen dan met zijne eigene had bezig gehouden, en zich tot eventueele hulpbieding aan het huis van den Ontvanger-Generaal Bicker bevond, toen men hem ijlings kwam waarschuwen dat het zijne bedreigd werd, ja werkelijk aangerand was. Het was dan toen wij, op de Botermarkt, onder anderen ook van deze aanranding onderrigt waren geworden, dat het tot eene algemeene afspraak kwam om nu verder de baldadigen zonder de minste oogluiking te behandelen; de door ons ingestelde regering kon van geene Franschgezindheid verdacht gemaakt worden; geene verontschuldiging dus voor oproer, en wie voortaan gehoorzaamheid weigerde was niets anders meer dan een gewone rustverstoorder. Zoo had het reeds de kennisgeving van onzen kommandant en chef bepaald, die al den voorgaanden avond in overvloed aangeplakt en rondgedeeld geworden was. Om echter zelfs het ruwste volk de maat vol te meten sloeg ik voor dat wij ons van de adelaars op onze schako's en ringkragen zouden ontdoen, en alzoo vermijden om door deze Napoleontische merkteekenen noodeloozen aanstoot te geven of voorwendsels te verschaffen aan hen die onze plicht weldra vorderen kon van met geweld te keer te gaan. Ik voegde daad bij raad, en terwijl de meesten op eene alleszins hebbelijke wijze mijn voorbeeld volgden, bespeurde ik een sjofel gekleed Franschmannetje zich zachtjes en als ware het ter sluik naar de hoofdwacht begeven. Zijn bruine jas en ronde hoed duidden geen militair aan, maar hij had den rooden broek overgehouden dien hij als Plaats-Majoor dragen moest, want dezeGa naar voetnoot1) was het in persoon. Den geheelen Dinsdag nog had hij zich tamelijk wel geweerd, en eerst bij den oploop naar de Oude Turfmarkt den moed laten zakken en eene schuilplaats gezocht, totdat de storm aan het bedaren zoude zijn. Wij vonden hem zeer gedwee. Hij verlangde slechts het geleide van een paar schutters om ongemoeid de Beerenbijt en de middagschuit op Utrecht te kunnen bereiken. Van Brienen droeg hem op den Generaal | |
[pagina 251]
| |
Molitor zijn compliment te maken met ontschuldiging dat hij, uit hoofde van volhandigheid, dien dag nog geen omstandig rapport konde afzendenGa naar voetnoot1). ‘Vous même au reste vous pourrez provisoirement lui dire ce qui s'est passé et comment la Garde Nationale a redoublé d'efforts pour conserver à l'Empereur sa troisième Capitale et garantir les Douaniers et autres employés des excès de la populace’. - ‘Ah! mon Dieu oui, mon Colonel!’ zeide de slimme Plaats-Majoor, zich weg spoedende, en tevens een beteekenenden blik op onze schako's werpende: ‘Oui Messieurs, vous pouvez y compter; j'ai tout vu, j'ai tout compris, et j'aurai soin de ne rien laisser ignorer au Général’. Na de parade trokken een aantal Compagnieën, en daaronder ook de mijne, naar de Plantaadje, alwaar, uit een van de Franschen achtergebleven voorraad, kruit en lood aan de manschappen verstrekt werd. Deze in 't openbaar genomene voorzorg en het geregeld heen en weder marscheren door een groot gedeelte der stad had men dienstig geoordeeld om de kwalijkgezinden, zoo die er nog zijn mogten, ontzag in te boezemen. Tevens wilde van Brienen zich van lieverlede en zonder opspraak in postuur stellen für die Dinge die da kommen sollten, en tot dit plan behoorde ook het bezetten, dat op dezen zelfden dag geschiedde, van de stadspoorten - elke naar mate van haar belang en betrekking zoo naar buiten als naar binnen. Ik was nog aan de Muiderpoort en met die uitdeeling van ammunutie bezig, toen er een verzoek van de Regering kwam dat ik onverwijld mij naar het Stadhuis zoude begeven. Zij had, namelijk, berigt gekregen dat er schepen het Y opzeilden die veel menschen aan boord schenen te hebben, en wilde mijne gedachten weten wat er te doen zoude zijn indien dit misschien een onvriendelijke togt was van het garnizoen van Naarden. De zaak kwam mij zoo onwaarschijnlijk en het berigt zelve zoo duister en onvolledig voor, dat ik mij eerbiedig van alle voorlichting verschoonde, maar aanbood allereerst zelve op kondschap uit te gaan. Zoo gezegd zoo gedaan; - van de Geldersche Kaai tot Kattenburg wandelde ik den Buitenkant langs, uitziende niet alleen maar ook aan de steigers en in een paar | |
[pagina 252]
| |
herbergen vernemende naar de vaartuigen die er op stroom mogten zijn; en waar liep het eindelijk op uit? Op een paar beurtschepen, te Harlingen of aan de Lemmer afgehuurd geweest voor de beambten der Droits Réunis en Douanes die uit Oost-Vriesland en dien omtrek de wijk hadden genomen, en welken die van Groningen en Vriesland bij voorraad hunne vrouwen en kinderen toegevoegd hadden; - altemaal arme drommels en sukkels die, wel verre van kwaad te brouwen, slechts bedacht waren op een goed heenkomen voor hen zelven. Ook waren de maatregelen tot hunne ontscheping en hunne begeleiding naar de Utrechtsche poort spoedig genomen. Ik was met deze geruststellende opheldering naar het Stadhuis op weg, maar niet ver van de hoofdwacht voorbij gaande hoorde ik Kapitein Tack mij toeroepen dat er een expresse voor mij was uit den Haag, met een depeche zonder twijfel van groot belang. Deze depeche bestond in Repelaer's brief sub. no. 60.Ga naar voetnoot1) Niet gering was mijn genoegen over dit bewijs dat mijne Haagsche vrienden de soort van stilzwijgende afspraak niet vergeten hadden van welke ik hierboven melding heb gemaakt; maar een bijzonder hoogen prijs moest ik op hetzelve stellen zoodra ik ontwaarde dat zij geen anderen Amsterdammer tot hunnen voorbereidingsraad hadden opgeroepen. Ik bezigde dit als eene drangreden om de Regering in mijn gehoorzamen aan deze oproeping te doen bewilligen; want, evenals van Brienen, deed zij mij de eer aan van mijne verwijdering uit Amsterdam met leede oogen te zien, doch na lang over en weer spreken haalde het belang der stad, om echt en nauwkeurig berigt te hebben van hetgeen men in den Haag voor had, het over, en nam men voor lief met mijne belofte onder handslag dat ik den volgenden avond of uiterlijk Vrijdagmorgen met zoodanig berigt terug zoude zijn.’
Tot zoover ditmaal. Over het belang van het medegedeelde fragment is het onnoodig uit te weiden; een zoo samenhangend verslag van de wijze waarop de provisioneele | |
[pagina 253]
| |
regeering te Amsterdam inderdaad tot stand is gekomen, bezaten wij nog niet. Ook is het van gewicht te weten, dat vóór hunne ontmoeting op 18 November, waarover de volgende maal, geenerlei overleg tusschen Falck en van Hogendorp, dan door tusschenkomst van Repelaer en Singendonck, heeft plaats gehad. Hogendorp heeft dus Falck tot secretaris zijner Staten-Generaal bestemdGa naar voetnoot1) nog zonder hem te hebben gesproken. De woorden van Falck in zijn bekende aanteekening op van der Palm: ‘over dit idee van Hogendorp (de momentaneele uitsluiting van hen die geen regenten waren geweest vóór '95) hadden wij het in het begin van November nimmer eens kunnen worden’, hadden mij vroeger aan een persoonlijk overleg tusschen hen beiden doen gelooven.
H.T.C. |
|