De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
De roeping onzer dichtkunst.(Natuur en kunst in de poëzie).Het Nederlandsche volk is niet een éénheid met een eigene cultuur, zooals het Duitsche, het Engelsche en het Fransche volk dat zijn. Voor den Duitscher, den Engelschman, den Franschman, zijn de beschavingen der andere volkeren vréémde beschavingen. De Hollander is met de Duitsche beschaving al even vertrouwd als met de Fransche en de Engelsche, niet zoozeer omdat hij boven die allen verheven is, als wel omdat... hij geen diep-eigen cultuur bezit. Waar een Berlijner en een Münchenaar elkander ontmoeten, komen bijna afkeerige vreemden samen; doch een lied van Schubert verzoent hun harten, een regel van Goethe, een gedicht van Schiller doet hen gevoelen, dat zij één geest zijn. Een Bosschenaar en een Rotterdammer hebben niets, dat hen inwendig verbinden kan. Onze wetenschap staat hoog, ik weet het, maar die wetenschap heeft niets specifiek-Nederlandsch; zij zou geen mondiale beteekenis hebben, indien zij locale kenmerken droeg. Een kleine kring van artiesten, voor zoover althands de bouwmeesters en de kunstnijveraars aangaat, is misschien, zoo niet Europa, dan toch Italië en ook Frankrijk vooruit; maar die kleine kring van artiesten staat zoo goed als buiten het Nederlandsche volk, van laag tot hoog. Zelfs de nieuwere bouwkunst wordt door groot publiek noch door autoriteiten gewaardeerd. Zoo onze vorsten niet de behoefte | |
[pagina 182]
| |
of de eerzucht voeden, de beste kunstenaars en geleerden tot hun dagelijkschen omgang rond zich te vergaderen, - wij zelf dragen niet onze Ducio's en Cimabue's in triomf naar de plaats hunner bestemming! Het publiek vindt zoowel Berlage's Beurs als Toorop's fresco's rondweg leelijk, en de autoriteiten gaan sinds jaren onze voornaamste kunstenaars voorbij. De commissie ter viering van het honderd-jarig bewijs onzer vernedering verspreidt bijvoorbeeld reclameplaten, die heel Europa door maar al te naakt de gemiddelde Hollandsche ‘beschaving’ ten toon zullen zetten. En Italië, dat wij vooruit zouden zijn, noodde in 1911, met Cambellotti's krachtige adelaars, vrijwat waardiger den vreemdeling naar het moderne Rome. Ik wil volstrekt niet zeggen, dat die bouwheeren en andere artiesten slechts toevallig Nederlanders heeten. Onze twee groote schilderscholen, uit de zeventiende en uit de negentiende eeuw, hebben, hetzij ze, als de eerste, menschen en binnenlicht, hetzij ze, als de tweede, Hollands schoone aarde en lucht verbeeldden, onbewust de beste Nederlandsche karaktertrekken in beeld gebracht. De eerlijke trouw van het Hollandsche hart ziet men in de kloeke vormvastheid onzer oude portretkunst; de stille goedheid, de wezenlijke vroomheid van het Hollandsch gemoed in den bezonken gloed, die de gestalten omgeeft en de binnenhuizen doorzont. Onze volharding is nergens scherper te speuren dan in de nimmer tevreden waarheidsbetrachting onzer fijnschilders; de moed-zonder-bravoure, die opeens, in groote oogenblikken, den Hollander tot hooge heldendaden voerde, leeft latent in Jacob Maris' majestueuze wolkenluchten. Plastisch is ook onze taal, en zelfs in onze lyrische poëzie is altijd een plastisch element geweest. Evenzoo kan men, vooral in de moderne bouwkunst, zonder moeite de Hollandsche hoedanigheden ontdekken, die haar niet ontbreken. Het is echter nog iets gansch anders, of een volk de inwendige krachten heeft tot het báren van schoonheid, dan wel of het zich daarvan bewùst is geworden en dóór die uit enkele zijner zonen voortgekomen schoonheid is verder gebracht en omhooggevoerd. Mag nu de schilderkunst, zwijgende | |
[pagina 183]
| |
en onbewuste getuige van de beste eigenschappen eens volks, die eigenschappen al bestendigen, en versterken misschien, - mag wetenschappelijke voortreffelijkheid den vreemdeling spreken van 's volks geestelijke vermogens en tot de verdere ontwikkeling daarvan wederom medewerken, - alleen de met een volk innig-verbonden dichtkunst wekt zijn eigenlijke, innerlijke beschaving. Het zijn eerst de dichters, die een volk ontdooien. Het zijn de dichters, waar zij muziek gaande maken en gezongen worden; of waar zij, vanaf het tooneel, de groote gevoelens ontboeien; het zijn de dichters, die een volk, aan zichzelf ontdekt, één maken. Noodlottige wisselwerking: ons bovenal plastisch-voelend volk, dat wel schilderscholen uit zich ontwikkelen zag, maar weinig goede litteratuur, verstaat ook en bewondert zijn schilders, maar is doof voor het schoonste dat die toch reeds zoo schrale litteratuur heeft opgeleverd. Of men nu Vondel al schitterend opvoert en, voor het weidsche schouwspel-met-muziek bijval verwervend, zich diets maakt dat het de verzen hem deden, - hetzij men met niet minder kunst-ende-vliegwerk den grooten dichter weer wil doen lezen - hetgeen vorige geslachten, van Lennep, Alberdingk Thijm, al eveneens te vergeefs hebben beproefd -, het leelijke, het onwegwerkbare feit is juist, dat Vondel vergeten worden kon, en ongelezen blijft, en ongelezen blijven zal. Hoe zou 't ook anders? Hoe zou een volk, dat geheel vreemd staat tegenover de poëzie van zijn eigen jaren, zoodra die poëzie iets hooger stijgt dan de dampwolkjes van zijn kopje thee, hoe zou dat, òm de schoonheid der verbeelding, poëzie genieten kunnen, welker inhoud den doorslag-tijdgenoot weinig of niets meer zegt? Maar Vondel is ook geen Molière, valt ge in, en hij is geen Racine; hij is evenmin een Goethe of een Schiller; hij is geen Shakespeare en geen Byron. Vondel spreekt niet zoo aan als die allen, zij hij ook van Racine en Schiller en Byron geenszins de mindere. - Maar wáárom, antwoord ik, hebben wij dan geen dichter, die wèl zoo aanspreekt? Een volk dat zoo weinig voor letterkundige schoonheid gevoelt, heeft natuurlijk ook weinig en slechts een eigenaardig soort letterkundige schoonheid voortgebracht. En weinig voortbrengend, dat een eigene cultuur kon doen ontstaan, moest | |
[pagina 184]
| |
het wel van een waarachtige, diep-wortelende cultuur verstoken blijven. Een nationaal tooneel... hebben wij niet, sinds Costers Academie; - den tè zeer alleen-gebleven tooneelschrijver Heijermans doe ik met die uitspraak zeker geen onrecht -; en sedert Sweelinck stond geen Nederlandsch toon-dichter op, vóór Alphons Diepenbrock; is er veel verband tusschen hem en zijn volk? Ons volkslied, ééns ongelijkbaar schóóner dan het Duitsche, is reeds meer dan twee eeuwen dood; het is niet òns volkslied meer. Waar is het lied dat rijst uit eigen tijd, en dat ons áángrijpt? Wij kunnen den dichter er van niet voortbrengen, omdat ons volk niet zèlf het in zich heeft. Wie vindt ooit de grondoorzaak der dingen; want vaak, naar oorzaak van oorzaak peilend, bemerkt men in een kring te zijn rondgegaan en de waarheid te hebben omschreven in steê van haar in 't hart te hebben gevat. Vraagt men mij nu naar de grondoorzaak van dat echt-Hollandsch gebrek-aan-smaak voor de eigen poëzie, van de ontstentenis trouwens eener poëzie, die den landzaat vasthouden en betooveren kòn, - van de ontstentenis ook, dientengevolge, van eigen muziek, ofschoon onze oude liederenschat bewijst, dat wij geenszins van nature een on-muzikaal volk zijn, - van de ontstentenis van het Nederlandsche Drama, - kortom van het ontbreken eener eigen Hollandsche beschaving, - dan durf ik niet zeggen: ik zie die in het gemis aan volks-eenheid, aan die Eenheid, die de Duitschers, de Franschen, de Italianen van alle standen verbindt; want dat gemis aan volks-eenheid is zoowel gevolg als oorzaak; oorzaak toch ook! oorzaak zeer zeker van het stuiten eener cultuur, die in het begin der zeventiende eeuw een korte poos scheen te willen ontstaan. Doch vraagt men daarna verder, vanwaar dan dat gemis aan eenheid komt en kwam, zoo laat ik het den vrager, een rijtje van eigenschappen te vervolledigen, dat tegenover de Hollandsche deugden sta, en waarvan ik alleen wil noemen onze stugheid, onze onplooibaarheid, ons individualisme. De Hollanders vormen niet één gezin. Bij ons staan tegenover elkaar, in scherp contrast, de deftige met de burgerklassen, gelijkelijk getemd door wat zij respectievelijk noemen de ‘convenance’ of het ‘fatsoen’, | |
[pagina 185]
| |
maar onderling onverhelpbaar gescheiden door het enkele feit, dat het niet in de ‘convenance’ der eene ligt, met de andere, die van het ‘fatsoen’, te verkeeren - en, aan de overzijde der gescheidenleving, de buitengewoon ruwe en òngetemde volksklassen. Tusschen en boven de deftige en de burgerlijke burgers en voornamelijk uit die beiden gerecruteerd, verwijlen dan de op hunne beurt wel-besloten wetenschappelijke, intellectueele en kunstenaarskringen, uit welker meerendeels internationale beschaving zóó weinig doorsijpelt, dat zij dikwijls reeds vervreemd zijn van hun naaste omgeving. Het eerste wat den Hollander in het buitenland op moet vallen, ook in landen als Italië en Frankrijk, die uit een oogpunt van kunstnijverheid of bouwkunst, of zelfs van moderne letterkunde, bij ons ten achter zijn, - dat is de algemeene beschaving, die 't gansche volk doortrekt. Beleef in Parijs een Quatorze Juillet: ge ziet op de schamel-geïllumineerde volkspleintjes de jongens en meiden dansen, niet woest-krijschend en hossend in ordelooze horden, doch paar bij paar, in een stillen kring van toeschouwers, afgemeten en statig bijna, omdat dansen een sierlijke kunst is. Of in een Florentijnschen Juni-nacht het feest van San Giovanni Battista: alle piazza's zijn overvol, schouder aan schouder staat men aandachtig te luisteren bij de muziek, men beweegt door de straten in een ongedwongen vroolijkheid, en er gaat een matig stemmengeroes als ware men ergens op een avondpartij. En de natuurlijke distinctie van den armsten Parijzenaar, de zachte manieren van den Toscaanschen boer zelfs, zij zijn niet slechts uiterlijk, maar ook geestelijk levendig. Dat artikel in zijn Petit Parisien bevalt den eersten het best, dat hij ‘bien écrit’ acht, en de tweede prijst van zijn onsterfelijk volksboek, Pinocchio, als de voornaamste verdienste: e poi, ben scrito, sa! - En niet zelden ontmoet ge analphabeten, zoo beschaafd en begripvol, dat ge nooit op hun ongeletterdheid zoudt verdacht zijn geweest. In een van Florence's volks-schouwburgen, in een stukGa naar voetnoot1) | |
[pagina 186]
| |
dat Brunelleschi en Donatello ten tooneele voerde, hoorde ik stormachtig een passage toejuichen, aan 't slot waarvan de oude bouwmeester tot zijn geestdriftigen lieveling zegt: ‘onthoud 't goed, Fiore, laat onze kunst altijd eenvoudig zijn, - én groot!’ - woorden, die in Holland zeker met de slaperigste onverschilligheid zouden zijn aangehoord. Maar de beeldhouwwerken, die te Florence sedert eeuwen geheel ongeschonden onder ieders bereik staan, die waren in Holland geen dag heel gebleven. Zij zijn beschaafder, maar tegelijk zijn zij opener en vrijer. De boer, de werkman heeft den trots te zijn: galantuomo, ‘fatsoenlijk man’. - Het onderscheid der standen is veel minder scherp dan bij ons. Niet slechts ziet geen ambtenaarskaste er zoo bitter laag neêr op den nijveren winkelstand, en is de winkelstand, van zijn zijde, ook lang niet zoo vleiend-onderdanig, - maar de groote dame gaat zelfs op gemeenzamen voet met hare dienstboden om, en... kàn dat doen; zij spreekt met ze, terwijl zij tafel-dienen, en zij antwoorden, als een zaak die vanzelf spreekt, met een vrijmoedige bescheidenheid. Van hunnen kant zijn de betere standen eenvoudiger en natuurlijker dan ten onzent, al moet ik toegeven, dat ze ook minder ontwikkeld zijn. Intusschen ontbreekt ons, bij al die (en dikwijls zoo betrekkelijke!) ontwikkeldheid van éénen stand, - de alle standen doortrekkende èn verbindende, duurzame harmonie van natuur en beschaving. Zij was bij ons niet mogelijk. Tusschen de rauwe volksheffe ter eenre, en daartegenover de evenmin natuurlijkbeschaafde, in standsvooroordeelen benepen ‘betere’ klassen, die de kunst in handen hadden en in dier stijfheid niet dan konden verdorren laten, - tusschen de bandelooze natuur der eene en de natuur-gebannen gebondenheid der anderen, kon immers geen onderling verband blijven bestaan? En het is duidelijk dat een zoodanig-verdeeld volk, met al zijn voortreffelijke eigenschappen, geen nationale, geen algemeene litteratuur heeft kunnen voortbrengen.
In de eeuwen dat in Noord-Europa de litteratuur zich te ontwikkelen begon en de poorterschap nog jong was, toen deden onze dichters weinig voor die van andere volken onder, | |
[pagina 187]
| |
ja, overtroffen die in meer dan één opzicht: wij hadden heerlijke liederen, abele spelen vol simpele diepte, het meesterstuk der dieren-epiek; al was ook Vader Maerlant zelf reeds een dier rijmende redemeesters, waarvan wij tot op den huidigen dag zoo ruim voorzien zouden zijn. Want rijmen en redeneeren zijn, naast schilderen, altijd onze lust geweest. Zij werden eerlang tot een maniakke liefhebberij. In de zestiende eeuw zijn de naïeve bekoorlijkheden der middeleeuwsche poëzie lang weggewerkt in de knutselarijen der Const van Rhetoriken. Het was dan nog niet zoozeer de deftigheid, die ons parten speelde. Ook de voorname burgers waren toenmaals eenvoudige lieden, niet zelden ruw genoeg. En juist in de rederijkerskamers stelde zich met den gemeenen man de aanzienlijkste gelijk. Wat verdeelde en - tot driftige zangen dreef, was alleen de godsdiensttwist. Overigens was men met den klein-ijverigen wedstrijd in rijm- en stijlkunstjes zoet. Om uit die genoegelijke, en soms nog wel beminnelijke, verknussing der poëzie te geraken, moest de tachtigjarige oorlog de gemoederen doorploegen en de standen in grooter bewogenheid tezamenvoeren. De tongen worden los en schoone gedachten brengen bezieling; er is ernstige inkeer zoowel als vroolijk-bruisend gewoel. En menige levensvolle stem klinkt op van her en der, uit velerhanden omgeving, op velerhanden toon: Marnix, Spieghel, Roemer Visscher, Coornhert... Een poëzie, in welke aanvankelijk een diepe godsdienstigheid de doordringende basstreek is, waarop het veelstemmig orkest zich schakeert, ontbloeit in voller en zuiverder vormen en opent zich op het tijdperk van strijdend veld-winnende Macht, dat Spanje, bij het twaalfjarig Bestand, tot de bittere erkenning moest brengen van ons Bestaan. Een tijd vol branding nog, maar waarover de stoer-rustige verzekerdheid van eigen sterkte uitstraalde als een gouden zon. Dit was de tijd voor het worden eener groote kunst; een kunst, waarin naast elkander de struische, kleurige volkstafereelen joelen en de trots der nieuwe machthebbers met een edelen zwier zich tooit; een kunst, in welks diepste openbaringen een gevoel van krachtige kalmte nog gloeit en dreunt van den oorlogsroem; een kunst-hoogtij tevens, | |
[pagina 188]
| |
waarin uit de schaar der elkander veelmaals gelijkende kleinere poëten, de oorspronkelijkste geesten zich losmaken in scherp-onderscheiden richting. Zoo Bredero de ongebreidelde natuur van het volk zich uitvieren liet en tieren in zijn spelen, - met een, wij zouden thands zeggen, bijna anarchistische natuurlijkheid -, de Muider Drost, daartegenover, de patriciër die uit Italië een weelderige beschaving had thuisgebracht, sleep op 't kunstigst zijn zoete en fijne liederen en smeedde het zwaar en fonkelnieuw Taciteïsch Nederlandsch zijner Historiën; - zijne kunst zou vrijwel los van en boven zijn volk hebben geschitterd, had niet de Warenar er, schilderend en schertsend, zich onder begeven. - Maar Vondel, de Keulenaar van geboorte, met heel zijn hart Amsterdammer geworden, leefde hartstochtelijk het leven mede en uit dien verbitterden levensstrijd, in zijn hekeldichten beslecht, hief hij de glorie zijner treurspelen op. Zij waren klassiek, omdat zij in het sonoorste vers een zoo levende stem weergalmen deden. Vondel had, voor zijnen tijd, de volle harmonie gevonden van kunst en natuur. En nog is, voor wie aandachtig luistert, zijn vers de diepe ruischhoorn van die eeuw. Was Hooft's lied menigmaal van eene te verfijnde en uitheemsche sierlijkheid misschien, in Bredero, en vooral in Vondel, begon uit het leven des volks en in vol verkeer daarmee, een kunst omhoog te groeien, die bloosde van belofte. Zag in Bredero's spiegel de menigte lachen het eigen gelaat, omkruld door het kunstrijk verguld van zijn rijm, - in Vondel vond zij haar innerlijk leven, gelouterd en opgeheven in het hoogere leven van vereerde Bijbel-verhalen; of het vernam van de gebeurtenissen dier tijden den dieperen zin in algemeene waarheid. Met de dichtkunst was de schilderkunst één: Jan Steen was haar Breêro, Rembrandt haar luisterrijker Vondel. Het schoone lied weerklonk bij volk en burgerij: het forsche krijgslied in de kroegen; het hoofsche minnelied in den vriendenkring; het drinklied en het geloofslied zoo hier als daar. Maar de tijden rijpen. De republiek der Vereenigde Nederlanden wordt machtig, en de burgerij, op het rijk en rustig kussen, erlangt een deftig gewicht. De poëzie, van grootsch, wordt statig, en van statig stijf. Een lossere toon | |
[pagina 189]
| |
bleef lang nog klinken in de erotiek; een diepere in het geloofsgedicht. De eerste is ten onzent zelden diep geweest. Het was altijd een koel-zinnelijk spelen met mythologische krulletjes, een oolijk gekoos van verkleinwoordjes, zonder geestelijken adel noch grooten hartstocht. Zoo die erotiek den lezer al een oogenblik genieten doet van het ondeugende en fijn gevonden deuntje, zij is niet innig en verheven genoeg om een volk in zich te verbinden. Zoo zijn dan te midden der langzaam verstrakkende kunst-poëzie de geloovers De Decker, Dullaert en Luiken, met nog een enkelen, de schaarsche warm-aandoende geluiden. Van rijp worden de tijden rot. En met de verslapping der achttiende eeuw verweekt de stijfheid, wordt kneuterigzwierig of saai en zoetig, maar altijd deftig en pietluttig-precies. De vroomheid neemt af, wordt droog en braaf, en voor Galathea's zoete minne (want juist van den overigens koelen Hooft is ons bevendste liefdevers) worden wij te net. Zonder Poot, den boerenzoon, hadde die eeuw geen enkelen dichter van beteekenis meer opgeleverd. Kloos heeft gepoogd, aan dat tijdperk onzer poëzie een bizondere belangrijkheid te verleenen; hij kwam tot de inderdaad belangrijke ontdekking, dat die schrijvers en schrijfsters als Hoogvliet, Smits en Van Merken nog leefden, toen zij hun verzen schreven. Zij schijnen waarlijk nog geleefd te hebben; hier en daar meent men althands een echo daarvan in de eindelooze en leege galerijën hunner gedichten te vernemen. Maar wat zou nu eigenlijk die flauwe levensglimp? En wat beduidt zoo'n heele eeuw van litteratuur, Wolff en Deken niet uitgezonderd, als men één oogenblik gelieft te denken aan een Lessing of een Rousseau, wrochtend in dienzelfden tijd? Op het laatst der achttiende eeuw wekken dan de vrijwordende gedachte in Frankrijk, het vrij-wordend gevoel in Duitschland, gevolgd door de Fransche Revolutie en den weerslag daarvan bij ons, ten tweeden male Hollands Parnas. Feith, van Alphen, Bellamy, Kinker, Loots, Helmers, Simons zingen zwakjes op tegen den zwaren tijd, als musschen in een Maart-storm. En Bilderdijks geweldige stem hooren wij zich losmaken, worstelende, uit de verstarring der achttiend'eeuwsche rhetoriek, om in een bezielde rhetoriek zijn machtigste vlucht | |
[pagina 190]
| |
van even heftig levende als stoer beheerschte verzen te winnen. Toen die stem nog eenzaam uitklonk en in zijn wijdste prachten stierf, waren in het nieuwe koninkrijk de oude deftigheid en bezadigde netheid sedert lang weergekeerd. Wel brandde in Bilderdijks jongere, Da Costa, de gloed, dien de Meester in hem had aangestookt, en het signaal van dat Réveil weerklonk, dat nóg doorwerkt en heerscht in onze politiek. Maar in Bilderdijk-zelf scheen de schóónheid van dezen opstand tegen den geest der eeuw, wier lauwheid, ten onzent, den weerzin van een zoo trotsche natuur wel wekken mòest, uitgewoed. Die verzengende adem, waaronder de statige pijnen van Bilderdijks eigene gedichten welgevallig wiegden, zou de poëzie van zijn volgelingen verdorren. En was die kleine groep al waak- en werkzaam, het ‘vrijgevochten’ Nederland sliep, den lafsten slaap. Geen rijmpje (zoo men Staring's zuivere, kleine stem wil uitzonderen) had meer een druppel bloeds in. En de vernedering van 1830-31 was noodig, om den nationalen trots wakker te schudden. ‘De Gids’ kwam, een bewijs van en een krachtige poging tot verdere opfrissching van den Nederlandschen geest; doch Potgieter, al schreef hij fraaie verzen, was nog minder een geboren dichter dan Bakhuizen van den Brink, die er geen schreef. Hildebrandt, de schrijver van het boek, dan welk misschien geen enkel méér het Hollandsch gemoed geraakt heeft, was als de dichter Beets van zeer veel minder beteekenis. De romantische poëzie, hier te lande, waar eerst in Multatuli Frankrijks achttiend'eeuwsche rationalisme voluit zou doorbreken, had geen natuurlijke aarde en geen eigen ziel. En terwijl Huet over onze letteren zijn vernietigende rechtspraak hield en Multatuli's ‘rede’ woedde en lachte met alle poëzie, had onze dichtkunst in haar engste braafheid zich teruggetrokken, zong op zijn best het burgerlijk-lieve, liberaal-vrome wijsje van De Genestet. De beweging van 1880 is toen de opstand geweest, gegroeid uit de van alle zijden aanzwellende, intellectueele en oeconomische Europeesche stroomingen, de opstand, weg uit het bezadigde en verstandelijke in doffen of dooden kunstvorm, naar de vrijheid en naar de natuur. Hoezeer en hoe uitsluitend het eene beweging was naar de natuur, niet slechts in Van Deyssels naturalisme, maar ook en voornamelijk in de poëzie, heeft men zelden voldoende | |
[pagina 191]
| |
ingezien. Een herhaling op al zeer kleine schaal, in de litteratuur, van een klein volk, - het was eene beweging, voorafgegaan als zij werd door Multatuli, geestelijk gelijkvormig aan Revolutie en Romantiek, zooals die uit het Rationalisme waren ontstaan, de Revolutie als gevolg, de Romantiek als reactie. De beweging van 1880, aan Multatuli haar wilden durf ontleenend, verwierp de aanmatiging zijner ‘rede’. Innerlijk éénzelfde hijgen naar eene heerschappij van natuur en gevoel en vrijheid, als de Romantiek, had zij uitwendig van de Revolutie hetzelfde vernielings-enthousiasme, dezelfde anarchie, dezelfde guillotine! Dat bij dezen heftigen gang naar de natuur, als vanzelf de meest èchte en dus de meest waardevolle geschriften ontstonden, sinds lang in Holland voortgebracht, neemt nochthands niet weg, dat deze litteraire omwenteling zoogoed als geheel buiten ons volk omging. Willende Holland ‘hoog opstooten in de vaart der volkeren’, zagen deze aristocratische revolutionnairen voorbij, dat daartoe niet volstond, dat daartoe zelfs volstrekt ondienstig was, onze letterkunde hoog op te stooten bóven het volk, maar dat, om Holland wáárlijk hoog op te stooten, het vòlk van Holland hoog opgehááld zou dienen te worden. En om tot Nederland zelf te spreken, daarvoor was deze beweging te plotseling geweest, te zeer, in plaats van door de latente krachten der eigene letterkunde, door buitenlandschen invloed gevoed, te zeer zich afzonderend eindelijk in de bandelooze feesten van een nieuw, van-zichzelf-dronken kunstenaarsschap. Zij was in één woord, niet organisch genoeg uit Hollands leven-zelf omhooggegroeid, zooals de gouden-eeuwsche dichtkunst dat was. Die kunst was ècht, maar verre van hecht. De eigenlijke kunst-arbeid was door deze dichters in vers en proza slechts zeer terloops bëoefend en de terecht-gesmaden onder hunne voorgangers, bij alle kunstmatigheid, waren zeker kunst-váárdiger óók. Toch heette juist de tachtiger-poëzie bij uitstek ‘hooge kunst’. Zij heette zoo bij de tachtigers zelf, omdat die ál wat hun voorging in de negentiende eeuw, op enkele uitzonderingen na, nietig maakwerk rekenden bij de hartstochtelijke uitviering van hun verlost gevoel; en die prachtige wildzang kon het | |
[pagina 192]
| |
voor dat oogenblik ook werkelijk wel buiten de eigenlijke vakkunst stellen: de ‘Mei’ van Gorter is een wonder, 'schoon er niet veel regelmatige vijfvoeters in te vinden zijn; en tot de indringendste gedichten van Kloos reken ik de meest willekeurige en onhandige. ‘Hooge kunst’ heette die poëzie ook bij het publiek, hetzij het er in glazige bewondering of met een spotlach naar opkeek. Met de gedichten van Ten Kate en Da Costa was men dermate vertrouwd geraakt, dat men bij hunne geijkte kunstmatigheid nauwlijks meer aan ‘kunst’ kwam te denken. Tegenover deze ‘gewone’ gedichten, in hun vormelijkheid, moest men eene natuur, die, geen grenzen kennende, de verborgenste trillingen najoeg tot ver achter de mogelijkheden der taal - zóó weinig zag zij om naar de kunst en hare wetten! - als iets bizonder óngewoons en om-niet-bij-te-komens beschouwen. Dit was dan de nieuwe ‘kunst’, de ‘Hooge kunst’. Werden dus de tachtigers-zelve zoozeer als ‘artisten’ aangestaard en vond de tachtiger-poëzie maar weinig begrijpende lezers, - dan was dat niet, omdat men hier te doen had met een zoo onbegrijpelijk-erge ‘kunst’, maar omdat men te doen had met een natuur-poëzie, die - een eeuw te laat gekomen - in haar fin-de-siècle individualisme en orgiastische anarchie de taal had opgewaaid en uiteen gescheurd, tot zij, buiten de bevatting van den normalen kunstvriend, maar doorvlijmd van vlagen zinnen-tinteling, neerstuikte over het papier. Wanneer men dier poëzie eer ‘onnatuur’ verweet, dan wilde dit zeggen, dat zij niet overeen kwam óf met de natuur van den lezer, óf met hetgeen de lezer, terecht of niet terecht, voor de ware natuur der poëzie hield. Ofwel de kenschetsing trof de individualiteit van den dichter, van wiens ‘onnatuur’ de verzen echter steeds de angstig natuurgetrouwe uiting waren. Verweet men haar ‘gekunsteldheid’, dan ging men óf in tegen het tuchtlooze, dat met de onkunstigste rijmkunstmiddeltjes grif genoegen nam, óf het was alweer 's dichters verwrongen psyche, die misschien ‘gekunsteld’ mocht worden genoemd; maar zijn verzen waren van dien gekunstelden geestestoestand doorgaands de al te kunstlooze verwoording. Aanvankelijk liep het niet zoo'n vaart. De reine Perk | |
[pagina 193]
| |
met zijn zoet-romantisch gevoel, zijn zuivere liefde voor de natuur én voor de kristallen klaarheid van het klassieke, had weinig van een revolutionnair. Hij had de techniek terdege bestudeerd en in de beste verzen die hij naliet, weerzingt in een schier volmaakt vormschoon zijn jonge, liefde-vrome tenor. Zijn pure poëzie staat in een uiterst los verband met de hierboven geschetste, beschouwt men hem ook gaarne als den voorlooper der tachtiger-kunst. Wèl was hij één der gansch nieuwe stemmen, die omstreeks 1880 zich hooren deden, - en naast die van Marcellus Emants en Penning en Winkler Prins was déze zeker de schoonste - maar school heeft hij overigens niet gemaakt, dan veel later, onder die kleinere epigonen, die zelf alweer vergeten zijn. De Nieuwe-Gids-poëzie immers zou juist zoo ònklassiek worden, als poëzie met mogelijkheid maar zijn kan. Zeker, ook Kloos, van-studie-uit klassicus, heeft in zijn eerste sonnetten eenzelfde klassieke eenheid van hartstochtelijke bewogenheid en beheerschten vorm. Doch later, onder den invloed van het sensitivisme, waarin individualisme en anarchie culmineerden, valt zijn vers losser en losser uiteen. Boeken's zwaar-strompelende, dan opeens doorzichtig-fijne rijmselen hadden van 't klassieke alleen soms 't sujet; in wezen niets. Van Gorter, na zijn vrije, heerlijke ‘Mei’, waren inmiddels de ‘verzen’ als glanzende, schier onvatbare zee-nevelen uitgestegen. Hun zilte levens-siddering, de zijig-zingende simpelheid van Verlaine, waren de ongetwijfeld sublieme sfeer dier hachelijke jaren; - uit dien tijd stammen, in dien tijd zijn tehuis, de ook wel veel later ontstane verzen van J.H. Leopold, ons onlangs door Boutens voorgelegd.Ga naar voetnoot1) Den oningewijde zullen zij nogmaals ‘onbegrijpelijke kunst’ lijken; in waarheid zijn zij geheel kunstelooze, grillig en willoos zwervende en tastende natuur, die, in haar innerlijke zuiverheid, tot enkele aanbiddelijke zangetjes steeg. Deze hoog wegijlende maar dan ook àl te ijle kunst kon echter geen duur hebben. Zij was misschien niet on-germaansch, maar zeker bitter-weinig Hollandsch.... Hollandsch in hart en nieren was Verwey. | |
[pagina 194]
| |
Leerling van Kloos, in den aanvang zijn navolger, was hij van nature zijn antagonist. Met de verhevene vlucht der groote Engelschen stemde zijn diepste aard zoomin overeen als met de teêre Fransche gemoedspoëzie. Hij was er veel te bewust voor. En toen ten onzent de lyriek der ‘ònbewustheid’ dwarrelend en fladderend tot een storm aanwies, zette hij zich schrap op zijn stevige voeten in het zand van zijn Hollandsche duin en bood, een redeneerder en een schilder, veel meer dan een dichter, het getij den hardnekkigen Hollandschen kop. Onmiddellijk voelde Kloos het; hij voelde het, toen hij in het toornig ‘Van het Leven’ geen poëzie meer erkende en in Verwey-zelf een eigenwijze zag, die ‘'t leven in een boekje’ had: deze man was zijn ergste vijand; de gevallen engel uit zijn poëtischen hemel; het stug Verstand, dat der heerschappij van het louter Gevoel, het ‘diepste zelf’ en deszelfs toomelooze willekeur, weêrstond. Het zal altijd Verwey's verdienste blijven dat hij inzag, hoe met het bereiken der hoogste toppen van het duizelig natuur-gevoel, in de individueelste sensatie, de poëzie geraakt was buiten het gebied van wat men hart noemt zoowel als buiten het gebied van den denkenden geest, en daarmee buiten den stroom der menschheid. Om echter onze te loor zwindelende dichtkunst in de juiste richting heen te leiden, daartoe bleek hij niet voorbestemd. Daartoe waren, vooreerst, sommige tachtiger-eigenschappen te diep bij hem ingeworteld, dan dat hij ze uitrukken kon. Ondanks zijne pogingen naar een algemeener Dichterschap - waardoor hij zich weldra voor den Dichter van Holland houden ging en daarin een zóó groot behagen schepte, dat hij ten slotte in de aanschouwing van eigen dichterschap zich dreigde te verliezen - kwam bij hem sterker dan bij iemand het oude individualisme te kijk. In de opvatting voorts, dat men boven alles zoo ongemeen mógelijk zijn woorden moet kiezen en wenden, toonde het zich andermaal. En in de gemakkelijkheid, waarmee hij zich, lange jaren nog, bij dat wenden en kiezen met knutselen en knoeien tevreden stelde, verried zich de oude anarchie. Dat zulk een dichter, ondanks zijn veelzijdige bemoeiing, zijn volk niet bereikte, is weinig verwonderlijk. | |
[pagina 195]
| |
Hij was daartoe misschien ook te weinig dichter, in den waren zin des woords. De dichter, die dichten kon: ‘Dit is geen Kunst; dit is wat 'k uit moet spreken
Over mijn Kunst, eer 'k mijn Kunst-zelf kan maken;’ -
gij wilt mij dadelijk toegeven, dat die te zeer op hooge beenen kwam vertellen, hoe hij zijn Kunst dacht in te richten, dat bij dezen de Kunst wel immer te zeer der Natuur de baas zou zijn, dan dat hij waarlijk dichter zou mogen heeten. Acht ik hem niettemin een groot kunstenaar, dan is het, omdat hij, behalve een denk- en redeneer-hoofd, zulk een gloedvol schilder is. In zijn prachtig plastisch talent steekt zijn onloochenbaar Kunstenaarschap. Hij heeft als schilder een hartstocht, dien hij als dichter mist. Gij zult bij hem tevergeefs zoeken naar één enkel vloeiend lied, naar zingende en wéér-zingende strophen, naar ruischende vijfvoeters of alexandrijnen, - maar het is de hartstochtelijk-beeldende schilder, die aan de te verstandelijk geconcipieerde en trillinglooze verzen iets van den kunstenaarsgloed van hun maker teruggeeft. Zoo ontstond deze merkwaardige kunstsoort, die, terwijl men de eigenlijke poëzie verre voelt, bijwijlen een even intellectueel als artistiek genot doet smaken van hoog gehalteGa naar voetnoot1). Het zou ééns een bedriegelijke bekoring worden voor wie het dichterschap begeerden en het vervuld waanden met dit kunstvol-verbeelde gedachte- en gevoelsleven. Want moest, alreeds door zijn tachtiger eigenschappen, deze schrijver van zijn volk onherroepelijk gescheiden blijven, hij zou, door zijn bij uitstek Hollandsche eigenschappen: betooglust en schilderachtigheid, menig jongere verleiden tot een schijn-dichterschap, dat van het dichterschap het eigenlijkste mist: de ziel-in-zang.
In dat eigenlijkste bestáánde, blééf Gorter een dichter, niettegenstaande ál zijn dwalen en tijgen door wijsbegeerte en socialisme; van dat eigenlijkste vol, wérden dichters: Boutens, Karel van de Woestijne en Henriette Roland Holst. | |
[pagina 196]
| |
Van dat melodieus fluïde levend, kon Gorter gaan waar hij wou, en doen wat hem goed docht, hij kon het verstandelijkste binnenhalen, - de dichter-in-hem, van het wonder doortinteld, van het wonder omwaakt, bleef onschendbaar. Soms ziet men het stelsel, dat zijn geloof werd, versmelten en gansch opgezogen worden in die goudene sfeer; soms blijft het er onbeholpen nevens, omdaan toch altijd van een armstrekking vol teederheid. En in het niet-slagen dan, van deze paring, ligt iets dermate roerends en eerbiedvergends, dat men het maatschappelijke niet haten kan, dat den droom zijner zangen met deze onvervuldheid verstoorde. Och, want van dichtbij lokt altijd weer die verrukkelijke muziek, die met alles verzoent wat den verzen gebrekkigs aankleeft. Vol zijn zij nog van tachtiger-willekeur: wij betreuren het; zij spotten met alle wetten: wij betreuren het; zij zijn vol onzuiverheden, van maat, van woordvorming, van zinsbouw, van beeldspraak, wij betreuren het, maar het deert ons alles niet in het binnenste onzer bewondering, omdat daar is dit eenige, dat zoo zeldzaam is: de ziel-in-zang, de ziels-muziek. Men heeft het altijd ontkend, dat een oeconomisch stelsel zich verbinden liet met poëzie. Bezingt Gorter de schoonheid der fabriek: ‘hij vindt haar niet schoon’, werpt men tegenGa naar voetnoot1) ‘hij, de dichter, kàn haar niet schoon vinden. Hij achte haar geestelijke waarde, haar toekomst-waarde, nog zoo belangrijk, hij móet die gure, zwarte lokalen vol valsch licht en vunze stanken leelijk noemen. Of vond hij ze impressionistisch mooi, dan kon hij ze niet idealistisch zien.’ - En zoo, plastisch-schoon, ziet hij de fabriek dan ook inderdaad niet; maar de geestelijke waardeering zet in den dichter zich om in eene geest-dríft, waarbij het begrip zóó schoon wordt, dat de realiteit geheel in zijn goud-damp vernevelt, én verklaart. Hij ziet niet meer de fabriek, maar hij ziet het vizioen van haar verheven Begrip. Pan, Gorter's laatste boekGa naar voetnoot2), is weer veel mooier dan ‘Een klein heldendicht’, waarin gepoogd werd het té simpel verhaal van hoe Willem en Maria tot het socialisme kwamen, door een sensitivistisch verbeelden hunner gewaarwordingen | |
[pagina 197]
| |
tot poëzie te maken. In ‘Pan’ is de liefelijke en weidsche Mei-zang weergekeerd, maar nu in een dieper bedding geleid, die haar menigmaal verdonkert wel is waar, doch dán doet opvaren tot die koene wereld-doorschouwingen, die men het eerst in de nieuwe (socialistische) ‘Verzen’ aantrof. Ziehier een fragment uit den tweeden zang, waarin gezongen wordt van hoe de Geest, eene der elementen van het heelal, door de anderen werd opgestuwd tot hun aller meester: ‘Zooals in zee de golf nog niet veel is
Tusschen de kudden van zijn kameraden,
Niets dan een van hen, zoo was eerst de geest.
Maar zooals die golf die aan 't vaste land komt,
Door d' Oceaan van zijn makkers gestuwd,
Daar eerst tot kracht komt, want hij moet nu strijden
Tegen de rotsen, dijken en zeewering,
Hij is 't en geen ander die opwaarts spuit
Tot breede waaier en fontein van schoonheid,
Oneindig hoog boven zijn kameraden, -
Zoo werd de geest van alle elementen
De hoogste, omdat zij werd Natuur-geslagen
Tegen de Natuur, om haar te overwinnen
En zich te heffen tot 't onmetelijk,
Boven haar, als een witte groote arend.
Slechts één macht is er nog, een gouden Slang,
Wier gouden en purperbloedschubde ringen
Kruipen op aarde, naar beestigen wil,
Buiten den wil, tegen den wil des Geestes.
[Die gouden slang, het is het kapitaal.]Ga naar voetnoot1)
Maar reeds zweeft de geest als een witte arend
Boven haar, en hij tracht haar in den nek
Te vatten, en haar met zijn scherpe klauwen
En bek te dooden, opdat de schoone
Bloemen der menschen worden als één bloemveld,
Onafzienbaar en onzeggelijk schoon.
Is die Slang eens gedood, dan is de geest
De onbeperkte en blanke heerscher
Der Wereld,
Uit haar, onwetend, gegroeid tot haar God.
| |
[pagina 198]
| |
Hoe is het golven-beeld van den overwinnenden Geest zacht aangevoerd, volgehouden, al zwellend, en eindelijk omhooggedreven tot zijn majestueuzen top; hoe sterk wordt daarna de strijd van slang en arend - diep-gevonden gelijkenis! - in 't pezig versGa naar voetnoot1) beslecht; maar hoe blank, hoe subliem, is in den laatsten regel dat ‘onwetend’! Van afkomst tachtiger-poëzie, is ook Gorter's ‘Pan’, nog altijd, één en ál natuur. Geheel spontane, geniale, kunstlooze natuur. Zijn volk, ook dat zooveel enger genomen volk, van welks bevrijding zijn verzen droomen, zal hem niet licht verstaan.Ga naar voetnoot2)
Uit het naakte natuur-tij onzer poëzie, waar Verlaine en de Gorter der ‘Verzen’ de teêre en ijle krachten van waren, is Boutens' lied geboren. En ook Leopold's zwerfgeluid, zilverig-glanzend en vlies-dun en ongewis als een zaad-hulsel in herfstzon en wind, heeft misschien door zijn eerste dichterdroomen gespeeld. Uit dit tintelend natuur-leven gewonnen, heeft hij zijn zang-gevoel doen rijpen in den edelen gloed der klassieken, tot een klare, nieuwe stem haar reine klanken beproefde, zooals een lijster in het voorjaar doet. Beproefde; want waren zij zuiver en schoon, - een dieper bestaan openbaarde zich in den onvrede van den dichter. Zoo keerde hij tot zichzelven in; de stem klinkt befloersd, zoekend soms, als vond zij niet dadelijk den weg in den schaduwigen doolhof der ziel. Dan, eindelijk, stijgen puurder en puurder tonen uit. Maar zij komen van ver en stijgen in peillooze hemeldiepten over. Ik ken geen vers, waar zoo een zilveren verte in verschiet. - Soms wel, wil de stem niet klaar worden en blijft verwikkeld in nevelen; wij hooren haar zingen gedempt verklinken, onder het ongevatte woord. - Doch drijven de wolken uiteen, dan schijnt zij weer, zingend; en als het maanlicht | |
[pagina 199]
| |
zoo ijl en als een zoete fluittoon zoo zuiver komt dit lied tot ons gedaald.Ga naar voetnoot1) In die beste momenten, zoo verbeeld ik mij, moet een ieder het begrijpen. Doch ik zeide het reeds, het komt van ver; gij hoort het naderklinken als uit diepe zalen: het is van het gevoel tot de gedachte gekomen, en van de doorpeinsde gedachte gestegen tot de ziel; en van de zingen-áángaande ziel is het vertastbaard in de blanke woorden van den aandachtigen geest... Die woorden zijn zoo vol-gezoet van zin, dat zij niet op elk willekeurig oogenblik door elk willekeurig mensch gesmaakt kunnen worden. En dit is ook niet noodig. Er zijn altijd de dichters voor weinigen naast die voor heel een volk geweest. Zij drenken de beste geesten en sterken hen voor hun eigen werk. Naast Vondel en Breêro willen wij Hooft niet missen. Zoo goed als genen, had deze zijn taak.
Een Vondel bezit onze tijd niet. Maar wij bezitten twee dichters, van wie de één Vondels óverdaad heeft en renaissance-praal, tooiende rijkelijk de kranke grootheid van zijn ziel, - de andere iets van Vondel's diepen geloofs-toon en breed gebaar, maar zonder die zware klankrijkheid, sprekend onmiddellijker tot ons hart: - Karel van de Woestijne, de weelde-drachtige dichter van den weemoed, en Henriette Roland Holst, de dichteres van het geloof en van den moed en van den bitteren strijd. De poëzie van Karel van de WoestijneGa naar voetnoot2) is zéér zwaar. Zij is zóó zwaar dat, waar zij daarbij het algemeen-navoelbare mist wat Vondel had voor zijn tijd, zij reeds nu het later lot van diens werken deelt. Hoewel zijn edel-prachtlievende kunst, méér dan Boutens' vaak versloten, maar inwendigglanzende simpelheid, bestemd schijnt velen te boeien, verbindt hen de erfenis der duisterheid, die de een zoowel als de ander van de tachtigers aanvaardde. Twee prachtige figuren zijn het nochthands, tegenover elkander; van de Woestijne, geloof-verlaten, hartstochtelijk, schoonheid-dronken; Boutens, vroom als een witte vlam van | |
[pagina 200]
| |
gelouterde passie, wier ijle muziek tot hooger hemel stijgt.Ga naar voetnoot1) En hoor nu, na die twee eenzame, in eigen schoonheid zwalpende of verslonden zeeën of winden van gezang, - de stem van Henriette Roland Holst, die tot òns komt en tot òns spreekt, van heel nabij opeens, een stem die ons gaat door het hart om haar groote vrouwelijkheid, ons wondend met haar ernst en heelend met haar moed. Zoo in de geschoolde stemmen van Boutens en Karel van de Woestijne de kunst óverweegt, in Henriette Roland Holst's poëzie is wellicht aan kunst een te-kort. Zij stelt zich niet zelden te gauw tevreden, haar vers kon vaak schooner zijn en zuiverder klinkenGa naar voetnoot2), het is heel wat minder klassiek dan Boutens' beste gedichten ongetwijfeld altijd blijven zullen, - maar inmiddels wordt de volheid dezer edele natuur als op woelende baren tot ons gedragen, en uit heel den hoogen vloed van haar werk daagt eene gestalte, die ten onzent bezwaarlijk haar weêrgâ vindt. Doch men moet, om die te kennen, dan ook heel haar werk lezen. Wie bijv. alleen haar laatste boek ‘De Vrouw in het Woud’Ga naar voetnoot3) las, zou een gansch verkeerden indruk kunnen krijgen. Wij vinden haar daar in een donkeren neergang van haar leven; het woud, waarvan zij spreekt, is het bange woud van de vertwijfeling; handenwringend gaat zij om door die giftige sfeer, zij kan het niet zwijgen. Doch haar gebaar blijft groot. De gedichten hebben dien grooten adem, die om het bizondere zich niet meer bekommert. Het eenvoudigste, zelfs het rhetorische beeld genoegt haar; zij hanteert het op magistrale wijze: ‘Het vlugge kleed van den geluk'gen waan
past niet meer als 't mijn jonge leden paste,
en twijfels zwaren mantel trek ik aan.’
Het volgend sonnet eindt met deze terzinen: | |
[pagina 201]
| |
‘Zoo word ik geslingerd en ken geen vrede:
in den strijd hunker ik naar 't strijdloos stille
en stilte maakt strijd 't meest begeerde goed.
De tijd vergaat. O kon ik van mijn leden
de last afwerpen van het dubb'le willen
en eenigheid herwinnen voor 't gemoed!’
Het zijn persoonlijke ‘tobberijen’, zoo ge wilt, maar is daarin hier niet een bij uitstek algemeen-menschelijke toon? Dien wint zij weer geheel terug in het slotgedicht van dit boek: ‘De Boom van Groot-verdriet’: (weinigen zijn er, die daarvan de asch-bittere vruchten eten durven en niet uitspuwen) ‘Zij zijn 't die uit de stekelige schalen
pellen de blankheid der binnenste pit,
en met hun sterke tanden haar vermalen
al maakt de wrangheid soms hun lippen wit.
En allengs voelen zij hoe door hun wezen
een nieuwe kracht zijn klare gulpen giet:
de kracht die in den mensch nooit komt gerezen
dan uit de bitt're spijs van groot-verdriet.’
Dit is de zelf-overwinning, aan het fel-doorleefde waarvan dit boek een des te diepere algemeene waarde ontleent. In haar socialisme wordt niet opeens de wereld één vlekkelooze blankheid, doch daarin blijft de donkere strijd van het menschenkind, dat zich een uitweg vecht naar het licht. Waar Gorter de geestelijke schoonheid van zijn ideaal koelheerlijk zingt en de Schoone GeestGa naar voetnoot1) der Nieuwe Muziek, aan wie hij ‘Pan’ heeft opgedragen, voorafgaat als haar heraut, - daar dringt de warm-begeerende stem van Henriette Roland Holst eer naar het schoone Hart der nieuwe Menschheid heen.Ga naar voetnoot2) Deswegen, zoo haar verzen dan niet de schoonste zijn van onze hedendaagsche poëzie, is deze dichteres echter degene | |
[pagina 202]
| |
onder onze dichters, die het meest weg heeft van een dier verschijningen, waarin van tijd tot tijd de menschheid zich in al haar tijdelijke twijfelingen en verlangens, en in haar eeuwige zekerheden, aan zichzelve openbaart.
Van de stijve verkunsting, waaruit sedert twee eeuwen onze poëzie (die nauwelijks meer zoo heeten mocht) zich niet had vermogen los te woelen - Bilderdijks hoog en gestrekt geluid had haar strakheid benut en bezield, maar niet voorgoed verbroken - zagen wij de natuur-poëzie van 1880 ons verlossen. Dat zij onze stijve burgerklassen, met de oude dichtkunst vergroeid, nìet verloste noch voor een levende dichtkunst won, - haar individualisme (de grondfout van ons volk) waarin zij op haar beurt zich verstokte, was er de schuld van. In het leven des volks heeft, wat het ‘de Nieuwe Gids’ noemt, geen ander spoor nagelaten dan de herinnering aan een buitensporig-malle vertooning. Sinds stond de kleine rei van dichters op - ik toonde ze u - die het primitief en heilzaam element der tachtigerbeweging: natuur, redde en onderbracht (als heerlijk koren dat door het ontij neêr dreigt geslagen te worden, in diepe schuren), té diep verborgen soms, in een waardevolle kunst. Het publiek verstaat hen nog niet, aarzelt nog zich aan hen toe te vertrouwen... Het is een vreemd oogenblik; van kentering? Een volk dat deze dichters voortbrengt, heeft noodwendig iets van hun schoonheid diep in eigen wezen. Zij zijn de eerste meer volledige dichters na vele dorre seizoenen, waarin wel gezaaid werd maar schaars geoogst. Begint in hen iets van een tweede Nederlandsche cultuur te kiemen? Bereiden zij een nieuwen bloeitijd, die aanstaande zijn zou, voor? - Is Nederland nog wel geheel onontvankelijk? Zelfs Henriette Roland Holst, zegt ge, wordt niet veel méér gelezen dan Karel van de Woestijne. Maar in de zich verbindende groepen van onze ongebonden volksklassen, in de georganiseerde kern van ontwikkelder arbeiders, waar de beschaving dagen gaat, wordt ook daar een stem als van de ‘Opstandelingen’ niet gehoord? Ik kan het niet gelooven. Want in de zooveel moeilijker te veroveren, door een eeuwenlang kleurloos fatsoen verkilde burgerlijke lagen ontdooit het, ontegenzeggelijk. Niet alleen dat ook de betere | |
[pagina 203]
| |
roman er ingang vindt, maar worden er niet eveneens gelezen en begrepen, sedert jaren, aan den eenen kant de eenvoudige harts-poëzie van Hélène SwarthGa naar voetnoot1), aan den anderen kant de werken van Van Eeden, die met zijn zwakke maar bevattelijke mystiek de door Multatuli uitgebrande geesten een wijle lescht en den dorst laat naar dieper bevrediging? Zij lezen ook Gezelle, de ‘Mei’ van Gorter, en in Boutens' ‘Beatrijs’ betten zij zich verwonderd de oogen aan dien zoeten woorden-dauw. Maar wie in beide, zoowel volks- als burgerklassen, genóten wordt, dat is Adama van Scheltema. Ziehier een even oorspronkelijke als belangrijke figuur, die bewuster dan allen toog aan de ontginning van het Nederlandsch gemoed, en, voorzoover althands zijn dichtwerk betrof, niet werd teleurgesteld. Hier was een versch, een eenvoudig, èn een Hollandsch geluid, hier wilde zijn een zoo simpel-schoon lied, dat het door ieder zou begrepen worden. Terwijl het den dichter niet ontbrak aan een modern-nerveuze zinnelijkheid, zei hem zijn gemoed, zei hem zijn geest, die zagen wat ons volk broodnoodig had: een eigen lied - dat hij enkel mocht geven uit zijn gecompliceerde wezen het algemeene; het algemeene, dat toch ook de kern van het eigene blijft; en hoezeer dit waar was, bleek uit het verrassend-persoonlijke van zijn frissche stem. Hij ook, als de tachtigers, wilde de natuur; doch waar dezen tot haar bizonderste en toevalligste uitbloeiselen toe in een al te kunsteloos naturalisme neerschreven, zocht hij haar blijvende algemeenheid tot eene opene, bloeiende schoonheid te styleeren. Had reeds Verwey begrepen, dat de poëzie, van de anarchistische sensatie, terug moest naar gebieden, waar de ordenende en zelf-scheppende gedachte meesprak, doch was hij er inmiddels vóór alles op uit, het zeldzaamst beeld daarvan op 't zeldzaamst te verwoorden - Scheltema keerde zich, zoogoed als van gene anarchie, van dit individualisme af, dat ontegenzeggelijk ook Boutens en Van de Woestijne nog eigen is. Zijn gedichten zijn zeker Hollandscher dan ooit, sinds 1880, | |
[pagina 204]
| |
de poëzie geweest is. Ras-Hollander niet minder dan Verwey, is ook Scheltema een schilder in zijn hart, maar allereerst is hij een dichter; hij maakt geen berijmde woord-schilderijen, maar aan zijn waarlijk gezóngen lyriek geeft menige sappige plastische streek een echt-Hollandsch karakter. Hij zou echter geen ras-Hollander zijn als hij niet tevens zijn kunst beredeneerde. Reeds in de nauwkeurige vooruitbepaling van wat hij zooal dichten wil - en elke bundel biedt weer van alles wat - is ongetwijfeld iets te verstandelijks, al geven de verzen-zelve dien trek, gelukkig, niet dan bij uitzondering te herkennen in het tastbaar bedenksel van een enkel liedje. Alleen, in zijn laatste boekje ‘Mei-droom, een feestelijk verbeeldings-spel in acht tafereelen’Ga naar voetnoot1), komt het overleg wat al te veel op den voorgrond. Er is geen levende liefheid in het figuurtje van dezen Mei, ‘roomwitte travestie’, die het o zoo lief ceremoniemeestertje is van de ingewikkelde figuren dezer overigens niet onbekoorlijke côtillon in renaissancestijl. Dat in een werk van Scheltema altijd enkele mooie oogenblikken zijn, oogenblikken, waarin het overleg uit bezieling voortkwam en wederom tot harmonische bezieling voerde, behoef ik nauwelijks te verzekeren. Intusschen vrees ik dat dit vriendelijk-gemeend hors d'oeuvre opnieuw de beginselen verdacht zal maken, door den dichter in zijne ‘Grondslagen eener Nieuwe Poëzie’ neergelegd, - de niettemin eeuwen-beproefde gezonde beginselen, waaraan ons volk zoo menig schoon gedicht van hem dankt, en volgens welke, naar zijn inzicht, de dichtkunst ook ten onzent waarlijk tot een cultuur-factor groeien kon. Die moderne poëtiek zou tot een werk van levenwekkende waarde geworden zijn, ware zij niet leerstelliger nog dan leerzaam geweest. Dat hier de zuivere voorschriften, welke zoo goed Gezelle als Goethe den schrijver mocht gefluisterd hebben, met eene starre doctrinairheid uit het historisch materialisme van Marx en Dietzgen werden afgeleid, deed reeds velen zich afwenden van deze ‘maatschappelijke kunstleer’. Toch was het boek dan nog beter in het al te abstract | |
[pagina 205]
| |
denkwerk, dan in de toepassing op de werkelijkheid onzer hedendaagsche kunst. Daar werd de theoreticus de fanatiek, die in den blinde er op in hakt en het teêrste leven niet ontziet, als het staat in de richting van zijn haat. En dit moest hem van allen vervreemden, die van dezen niet immer edelmoedigen aanval de eigenlijke beteekenis en bedoeling niet begrepen: den weg te banen tot inzichten, die het ontstaan eener meer algemeene cultuur zouden mogelijk maken.
Zoo was het dan dat het jongste dichtergeslacht dezen ‘wildeman’ minachtend voorbijging, zijn waarschuwingen in den wind slaande, zoo het ze al vernam, - en zich te vaster aaneenschaarde om de krachtigste en verlokkendste gestalte aan de overzijde, Albert Verwey, die evenééns een algemeen dichterschap in 't vaandel voerde, die evenééns de dichtkunst dadenrijk wilde, in 't staal van stijl en tucht, - en die zelf voorging met stoer-doorwrochte gedichten, welke zich wendden tot het volle leven. Zij bemerkten niet, dat dit alles niet voldoende is; dat, willen deze dichterlijke daden ook maar de geringste uitwerking hebben, het volle leven hen moet zien, en verstaan. Zoo schuilt daar dat vendel van jonge dichters bijeen. Zij gevoelen en zeggen, dat de dichtkunst een hooge beteekenis heeft. Zij meenen aan een groote cultuurbeweging deel te hebben. Zij worden niet gelezen. Zij worden niet gelezen; niet omdat er geen talenten onder hen zijn, die, zoo zij zich eenmaal vrijer ontplooien, niet zéér waard zullen blijken gelezen te worden; - zij worden niet gelezen, omdat zij welhaast allen nog werken onder den ban der Verweysche formule: dat men zijn levensaanschouwing maar met schilderachtige beelden behoeft te verzichtbaren in weldoorwerkte verzen, om levenskrachtige poëzie te hebben gemaakt. Het uitzicht is verleidelijk, want met een gezette oefening, die dadelijk zelve vruchten belooft, kan men 't in deze kunst ver brengen. En heeft men eenmaal die verzen-schilder-en-rijm-techniek beet, dan is er aan het veld van ‘dichterlijke werkzaamheid’ eigenlijk geen einde. Het gevolg is, dat er hoe langer hoe méér verzen worden gemaakt. De tijd der dunne boekjes blank papier, vroeger | |
[pagina 206]
| |
te lichtvaardig bespot! begint over te trekken. Het zijn lijvige bundels, het zijn rééksen bundels, het zijn ‘verzamelde gedichten’, die zij doen verschijnen voor het nog uitgemaakt is of zij dichter zijn. - Hebben zij iets te zeggen? Ik vraag niet: hebben zij gedachten en gevoelens, welke zich met deze eigenaardige kunstvaardigheid in klankspel en plastiek gretig tot fraaie gedichten laten vormen, - neen, hebben zij iets te zèggen, hebben zij iets zóó innig te zeggen, dat zij van binnen schoon gingen bloeien, en uit dien onweerstaanbaren bloei de rhythmen in zich voelden opgolven en die uitschreven met een door kunst geadelde drift? Ware het zoo, er moesten immers verzen te voorschijn gekomen zijn, die den lezer aanspraken? Wie uit zijn diepste wezen spreken móet, die kan immers niet onverschillig laten? Dat nu doen over 't algemeen deze gedichten: zij laten u onverschillig. Gij moogt de knapheid waardeeren, waarmee zij feilloos zwenken rond hun rijmen, de kunstigheid, waarmee Verwey's licht-werkingen en weerschijnen, of ook wel Boutens' langverschuivende woorden en doorzichtige, vluchtende beelden, er in zijn toegepast, - over al deze verzen ligt een verdoovende eentonigheid. Het is het oude lied (hoe zeer te onpas klinkt hier dat woord!): onder een geoefende kunst graaft de zwakkere aanleg zich te loor. Wij zijn van de onmatige natuur van 1880 weer bij een nieuwen vorm van de achttiende-eeuwsche en middennegentiende-eeuwsche kunst-poëzie thuisgekomen. Nergens vaart een veroverende stem met een eigen jubel of een eigen doordringenden treurtoon omhoog uit het gelijkmatig verzengezoem, dat niets anders is dan de rhetoriek van het... on-rhetorische.
Nergens? Toch wel. Er zijn eenige stemmen, die zich, met min of meer beslistheid, losmaken uit de als-werktuigelijke gaafheid dezer anti-rhetorische rhetoriek. En ik denk bijv. aan een enkel gedicht van Jacob Israël de HaanGa naar voetnoot1) en aan Geerten Gossaert, - schoon zij nog beiden, de eerste 't meest, alvorens hunne eigenlijke bezieling gaande | |
[pagina 207]
| |
is, zich wel dragen laten door het zeer dienstig en altijdgereed surrogaat. Zij zijn overigens elkaars tegengestelde, - maar beiden zijn zij waarlijk dichter. Bij den eerste geeft zich de natuur in bijna linksche rhythmen en woorden die blozen over hun zoele naaktheid. Bij den tweede styleert zich de natuur tot een strakheid, veel straffer dan de Verweysche rhetoriek, eene strakheid zóó straf, dat het vers niet langer het on-rhetorische beeld om van te leven behoeft, maar in zijn fellen gloed den eenvoud van z.g. afgesleten rhetorische beelden klemt en tot blákender leven aanblaast. In zijn bundel van slechts twintig gedichten, die den kouden titel ‘Experimenten’Ga naar voetnoot1) draagt, heeft deze trots zich betoomende zoeker alreeds met verscheidene ‘proeven’ het meesterstuk bereikt. Zóó noem ik het schrijnende ‘De Boulevardier’, het hemelzieke ‘De Zuiderling’, het brandende ‘De Stervende Pelgrim’, het grootsche, het volmaakte ‘De Bader’, maar bovenal het bittere en mystieke ‘Libera nos Domine’. De aard dezer gedichten is: ingehouden kracht en verteerend gevoel. Het wrange zoet van 's werelds lust, het bijtend zout van Gods genade doorproeft hij even fel, want het is een calvinist die hier spreekt, zooals er onder onze dichters sinds Bilderdijk geen was opgestaan. Door de aardsche hel van Baudelaire is hij tot Bilderdijks heete hemelzucht gestegen. Inderdaad, het is het zengende ziels-hijgen van Bilderdijk en diens bezielde rhetoriek, die hier weerkeeren met den verbetener hoogmoed en de saamgeronnen vormen van Baudelaire's onvermurwbare schoonheid. Het stelligst blijkt dit in een gedicht, dat ik dezen zomer vond in ‘Onze Eeuw’,Ga naar voetnoot2) getiteld ‘De Verloren Zoon’. Op den laatsten heuveltop staat de verloren zoon stil: daar ligt het ouderlijk huis in zijn boomgaard: | |
[pagina 208]
| |
‘Zal ik nu gaan? Reeds raad ik 't avondmaal genoten;
't Is de ure des gebeds, vóór 't ingaan van den nacht...
Wat zoude ik aarzelen? Wordt ooit de poort gesloten
Van een verbeidend huis? En mijner schaamte wacht
Geen schouw-tooneel van vreugd na voetval om ontfarming,
Geen hokkeling geslacht bij ronkend feestgedruisch...
Slechts moeders schuwe zoen, slechts vaders stomme omarming:
Mijn zoon, mijn erfgenaam, wees welkom in uw huis!’
Maar hoe zal 't morgen zijn, als de schampere spot van vreemden hem wacht? Zal hij dien met wederspot trotseeren? Hij is te zat van het leven. Zal hij vergeten? Hoe zou hij ooit? ‘Bekennen? Neen. Dit blijv' 't geheimenis mijns levens...
Ontken mijn strak gelaat de wroeging mijner pijn
En, God, schoon 'k buk' voor U, en smeeke om veel vergevens
Duld, 's wereld hoon ten trots, mijn zéér hoogmoedig-zijn!
Geen boetkleed, opgeschort, vertoone, onverbonden,
In valsche nedrigheid aan 't gapende gemeen
Op 's levens ijdle markt de walging mijner wonden...
Dès wete Die ze sloeg, met die ze U kloeg alléén.
Maar 'k zal voor dag en dauw den smallen gordel snoeren
Om 't wambuis, dat verheelt, (schoon 't schrijne) en innig-stil
In lauwen schemerstal 't juk leggende op de schoeren
Des dommelenden bruins, naar Uwen heil'gen wil
Bij 't eerste dageraân uittredende uit de schuren
Naar 't braakveld op den enk, op oudgewijden trant
Met kloekgespierde vuist den ruwen ploegstaart sturen
En rèchte voren snijde' in mijner váderen land...
Totdat de Vesper zal luiden over 't veld en hij zijn avondbede zeggen zal ‘de ontroerde stem nog heesch van d'oude onreine drift’: ‘Ik dank U, dat Uw licht mijn weelde heeft ontstoken,
Ik dank U voor den trots van mijn ontuchtig hart;
Ik dank U, dat Uw tucht zijn tarten heeft verbroken;
Ik dank voor èlke zonde: Ik dank voor èlke smart!
| |
[pagina 209]
| |
Ja, 'k dank U, omdat Gij, met 's levens lust en lijden
(Tweesnijdend kouterzwaard van Uw volmaakten spot)
De steenrots van mijn hart ten akker woudt bereiden
Voor 't langzaam kiemend zaad van Uwe liefde, o God!’
Deze laatste twee strophen, het is na zeer lang overwegen dat ik het neerschrijf, behooren meê tot het schoonste onzer litteratuur. En is het niet waar, hoort ge niet Baudelaire's brandenden klaroentoon uitsterven: ‘Que cet ardent sanglot qui roule d'âge en âge,
Et vient mourir au bord de votre éternité!’ -?
En is het niet óók waar: moet men niet tot Bilderdijk teruggaan, om een kracht gelijk aan die van déze gevoelens te vinden, om te vinden den trotschen zondaar in deze verhéffende zelf-vernedering, in dit zelf-ontstoken louteringsvuur? Moet men niet tot Bilderdijk teruggaan, om door een zoo stoute gedachte geslagen te worden als deze, dat 's levenslust en lijden zijn het tweesnijdend kouter van Gods volmaakten... spot: het wreede spel van het Grieksche Noodlot, dat in Gods verborgen liefde-raad een werktuig wordt ter bëarbeiding en voorbereiding onzer ziel? Moet men niet tot Bilderdijk teruggaan eindelijk, om aldús het geijkte beeld als opgezogen te zien, lichtend van leven, in den gloeienden adem des gedichts? Als zóó de bare natuur met een volmaakte kunst ineengesmeed wordt, dan - daarvan overtuigt ons de dichter met deze strophen - verdient het klassieke beeld de vóórkeur boven het nieuwe beeld, omdat het doorzichtiger vlamt in den hellen stroom van het vers. Wij zagen het reeds bij Mevr. Roland Holst, hoe zij, tot zeer eenvoudige beelden - de mantel van den twijfel, het afwerpen van een last, het binnenste van een vrucht proeven, enzv. - teruggaande, maar die werkzaam makende, des te grooter expressie bereikt. Bij Gossaert onderlijnt zich het beginsel scherper als bezielde rhetoriek.
Is dit een oplossing? Is dit de oplossing, om te geraken uit de verschrikkelijke, de doodelijk-vermoeiende rhetoriek van het on-rhetorische, die een gansche kring van dichters | |
[pagina 210]
| |
bijna meesterlijk hanteert en - er verzwolgen in wordt? De oude rhetoriek was óók verschrikkelijk, zegt ge; maar er is een onderscheid tusschen toen en nu; wij hebben nu dertig jaar lang geleerd, alleen het doorvoelde neer te schrijven. Er is bij de ware talenten - en deze komen er immers alleen op aan - dus vooreerst niet zoo heel veel kans, dat zij weer tot de makke of malle ‘dichterlijke taal’ van vóór 1880 terug zouden vallen. Eerst het jongste geslacht, dat de school van 1880 ten einde toe doorloopen nu heeft, dat leerde welke eisch proefhoudend bleek, doch welke proef ten eenenmale faalde, is rijp om Bilderdijk's beteekenis te vatten, zijn vele gebreken weg te doen zonder haat, en te herkennen, welke klare krachten het thans als zijn erfdeel aanvaarden kan. Zoo mocht dan de Verweysche school, zoolang zij ontoegankelijk blijft voor het rechte begrip van de roeping onzer dichtkunst, dit alreeds van Gossaert leeren: de vereenvoudiging van het vers, en tegelijk de vervolmaking van het vers; dat wil óók zeggen: weinige, maar prachtige gedichten schrijven. Doch dan eischen wij ook van Gossaert, dat hij zelf zich nóg strakker intoome (want de helft zijner ‘experimenten’ hoort nog niet thuis in een volmaakten bundel), dat hij zich nòg verpure: dat hij terwille van het rijm niet genoegen neem' met niet-bestaande woorden (al zijn zij zóó gevonden, dat men ze, op hun plaats, onmiddellijk begrijpt), woorden als ‘hogel’ (och, laat dien ‘vlogel’ toch aan Verwey!) en ‘liederlijke leten’, of zelfs al te zéldzame woorden; dat hij nergens meer gezocht schijne, en scherp de grens wete te trekken tot waar de kernachtigheid mag gaan. Daar staat hij dus met zijn weinige verzen tegenover heel een groep nijvere kunstbroeders. Zal hij invloed hebben? Zal hij invloed kùnnen hebben, want zijn dichterschap, het dichterschap onder de Teisterbantsche vaan, schijnt weinig algemeen... Zoo men althands vergeten wil, dat het zeer groot Calvinistisch deel van ons volk nog altijd op zijn dichters wacht, zijn dichters van d'eigen tijd, - en dat het opstaan van zulke dichtersGa naar voetnoot1) voor een cultuur-groei onder dat omvangrijke | |
[pagina 211]
| |
volksdeel, en dus voor de eenheid van gehéél ons volk, een onafwijsbare voorwaarde is.
Schuilen er nu geen andere persoonlijkheden achter het egaal aspect der poëzie uit de Noordwijker ‘kamer’, dan Gossaert en De Haan? Verbergen zich geen jongeren, die waarlijk iets te zeggen hebben, onder vermoeiende stijlgewoonten? Het is zeker niet onmogelijk, al is in dergelijke omstandigheden eene waardebepaling niet altijd gemakkelijk. Van den ietwat precieuzen ThomsonGa naar voetnoot1) bijvoorbeeld, kan men, onder deze rhetoriek, moeilijk nagaan of hij eigenlijk talent heeft. Zijn verzen zijn niet onknap, zij hebben een fijne beweging soms, zij zeggen weinig. Zekerder ben ik van den jongen Roland HolstGa naar voetnoot2), die een enkele maal een zangtoon doet hooren van warme natuurlijkheid; zekerder ben ik eveneens van Jan PrinsGa naar voetnoot3), ofschoon het bekende ‘De Bruid’ niet meevalt en hij zoowel in het bekoorlijke als in het navrante (‘De Zwerver’ bijv., het beeld van dien aardappelzoeker, waaraan hij geen oplossend slot kon vinden) voor Scheltema vérre onderdoet. En uit het bundeltje ‘Liederen en Balladen’ van Aart van der LeeuwGa naar voetnoot4) (er is nog te veel gezochts in) komt waarlijk, nu en dan, iets van een lied aan den dag gegleden. Toch zal geen van deze verdienstelijke dichters, zooals zij tot dusverre waren althands, werkelijk boeien. Niemand - ik spreek natuurlijk niet van hun kring - zal ooit van zulke bundels, al bevatten zij enkele of vele goede bladzijden, met opgetogenheid kunnen spreken en anderen opwekken, ze óók te lezen. Ook Van Ameide's kalme stem is doorgaands te dof, - verheldert zij zich ook bij wijlen in een zuiver gezegd wijsgeerig inzicht. Hij doet, als allen, veel aan plastiek, maar zijn plastiek is niet sterk en verspert slechts het eigenlijke, dat | |
[pagina 212]
| |
op andere plekken weer door ingewikkelde rijm-systemen in nuttelooze beelden en sierwerk wordt uitgerokken en verloren gaat. En plotseling, naast dat zware en bezwaarlijke boekdeel zijner ‘verzamelde gedichten’Ga naar voetnoot1), waaruit nooit anders dan deze kalme bezonken stem klonk, werpt hij een klein boekje - het dichterschap zij ‘algemeen’! - in den BalkanstrijdGa naar voetnoot2). De treffendste momenten, die de courantenlezer vond, worden berijmd; enkele zeer juiste gedachten over den oorlog ten beste gegeven. Evenwel, wat klinkt dat driftige dichtsel schril tegen zijn andere werk, wat klinkt het schril tusschen de zoemende rhetoriek van àl deze poëzie. Hoe weinig die poëzie een cultuur-waarde heeft, blijkt nergens duidelijker dan in het raar eruit-vallen van dit gedicht. Het heeft niet den grooten stijl, dien zoo een tijdzang, synthese van eene volkeren-worsteling, in een waarlijke bloei-periode der dichtkunst hebben zou. Er is één breedere verschijning onder hen, Nico van Suchtelen.Ga naar voetnoot3) Bezittend den universeelsten aanleg van allen, den meester misschien niet uitgezonderd, zou hij, naast Verwey zelf, werkelijk een dichterfiguur zijn, - indien niet ‘veelomvattende dichterlijke geest’ hem beter kenschetste. Ondanks hun zuiveren oorsprong, grijpt maar een enkel zijner gedichten mij aan. ‘Zekerheid’ doet dat bijv., en ‘Eenzaam, o eenzaam is mijn dag geworden.’
Doch dikwijls, vooral in stukken van grooten omvang, gelijkt zijn werk op klassieke muziek, zooals een voortreffelijk dirigent die uit een middelmatig orkest haalt. Dat het klankgehalte daarvan nu eenmaal niet beter is, ligt buiten zijn toedoen, maar is tevens oorzaak, dat zoomin de schakeeringen overfijn als de verheffingen machtig worden. In hoeverre de school, waarin Van Suchtelen een geheel afzonderlijke en belangrijke persoonlijkheid is, er schuld aan heeft, ik zal het hier niet onderzoeken Zijn werk heeft uit zichzelf iets kleurloos. | |
[pagina 213]
| |
Maar dat P.N. van Eyck, die toch begon als een niet al te sterk maar fijn talentGa naar voetnoot1), waarvan men alleen moest opmerken dat deze beginner bijna té knap was, zich onder de weelderig wassende rhetoriek, waartoe die knapheid leidde, bedolven en - bedorven heeft, dat lijdt geen twijfel. Men zag 't aankomen in ‘Getijden’,Ga naar voetnoot2) dat boek druipend van tranen: hoe elegant elk weenend vers, volkomen onbewogen, tot zijn opvolger gleed! Fijn gevonden beelden, mooie regels ontbraken niet; wat men miste, was het accent der waarachtigheid, de diepe kneuzing. Het gedicht ‘De Sterren’,Ga naar voetnoot3) daarop, was tot één fraaie rethorica verstard. Thands heeft hij alweer een nieuwen bundelGa naar voetnoot4), van welhaast derdehalfhonderd bladzijden gereed. De toon is ditmaal bewogener, de regels prangen van den beeldenrijkdom, de versificatie is van een ongeloofelijke gemakkelijkheid, maar ai, wat is de eertijds fijne toon vergroofd, welk een valsch vulsel zijn de beelden menigmaal, en hoe heeft de versificatie zelfs alle Verweysche kostbaarheid verloren.Ga naar voetnoot5) Maar dan opeens is daar een regelpaar, een strophe, een eigenaardige cello-streek, die ons zeggen dat hier nog steeds een leven om uiting streeft; een leven echter, dat doorgaands te zwak blijkt, om de al maar hoogere vers-allure te vullen. P.N. van Eyck is mij het voorbeeld van hoe een jong dichter zijn dichterschap verschrijft.Ga naar voetnoot6)
Aldus werd onder de jongeren de verBeeldings-kunst, die in een nieuwe en vermoeiender rhetoriek ontaardt, overheerschend; ook buiten de groep, die zich meest in het tijdschrift ‘De Beweging’ samentrekt. Bij de talrijke navolgers van Boutens vindt men minder breedsprakige zwaarheid, doch - hoe kon het anders, waar zij niet van binnen uit | |
[pagina 214]
| |
's dichters diepte steeg - slechts uiterlijke blankte, die niet zingt, maar rondgaat in een bleeken dans van bloedelooze woorden. Een der weinige dichters, wien een teêre zangtoon eigen is, blijft Jules Schürmann. Men leest hem: ziehier de derde druk van ‘Uit de stilte’.Ga naar voetnoot1) Er is daar een nieuw liedje in, ‘Een jongen blies’, waarvoor ik vrijwat verdienstelijk dichtwerk present geef. In zijn nabijheid kan men Willem KalmaGa naar voetnoot2) zien, die, alhoewel zijn vers niet vrij is van een algemeene Nieuwe Gids-rhetoriek, een fijnen en Hollandschen toon deed hooren. Met Schürmann heeft hij een zekere weekheid gemeen. Een aandoenlijk natuur-talentje is nog S. Bonn.Ga naar voetnoot3) Zijn verzen blijven echter te anarchistisch kunstloos, zoodat men nooit zeker van hem is en na het liefste liedje het grofste prul kan aantreffen. Het zou jammer zijn, als eenige zelfbeheersching deze wilde plant niet een weinig veredelen kon. Gij kent ook Volker, een fijn etser met woorden wel, die sinds jaren - maar hij schrijft oordeelloos veelGa naar voetnoot4) en bederft daarmee zijn zaak - recht vroeg voor het simpele liedje, en voor gedachte zoowel als voor humor in de poëzie. Hij voelt misschien scherper wat onze dichtkunst ontbreekt, dan waar ze heen moet. Maar dít heeft hij zeker goed ingezien;Ga naar voetnoot5) ‘een blijvende volkskracht te zijn voor een geheel volk, lijkt mij voor een dichter wel iets zeer begeerenswaards, en schieten de krachten zelf te kort, dan kan men toch wegbereider zijn.’ Zijn toon nu is ietwat nuchter, toch héél gevoelig af en toe, en in weinig dichters is zóóveel van den nuchteren, toch niet ongevoeligen Hollander. Ook zulke dichters zijn broodnoodig: wil ooit het Nederlandsche volk op zijn beurt dat schoone ros bestijgen, van welks rhythmischen | |
[pagina 215]
| |
rug het de groote zeeën des geestes aanschouwen kan, dan moet het eerst den voet in den need'rigen stijgbeugel hebben. En Volker heeft school gemaakt, zij Laurens van der WaalsGa naar voetnoot1) - want hem bedoel ik - een tikje superieurder van aanleg; bij dezen ziet men den humor worden tot een fijne (soms zachte, soms scherpe) zelf-ironie. Van Bastiaanse en Reddingius verscheen de laatste jaren niets, dan, van den laatste, een bloemlezing uit de dichterlijke nalatenschap van J. Winkler PrinsGa naar voetnoot2): een bronecht talent, bij wien, als bij Perk, als bij Scheltema, als bij de oude Hollanders, het schilderachtige en het zangerige één zijn. Lees die ‘Schelpen en Ruischhoorns’: gij proeft de zee; het labberkoeltje waait door de guitige regels... En blijft hij niet overal zich gelijk, is hij ook nergens een gróót dichter, - tot zijn natuurgave zal ik dikwijls teruggaan als de drukkende atmospheer onzer nieuwste dichtkunst mij te benauwend wordt en ik mij dien heerlijk-koelen regel herinnere: ‘Doe als 't hert: drink frisch u - aan een lied.’
En tot Penning, den beminden, blinden dichter, wiens innige hartstoon in een zoo kunstvol vers bewaard ligt. Bereikt het niet velen, het is dat de dichter, tè zeer wellicht, op eigen levensherinneringen drijft. Wie daarvoor, om 's dichters wille, piëteit heeft gekregen, zal zijn hartelijkheid genieten.Ga naar voetnoot3) Toch blijft voor mij de lyrische bundel ‘Kamermuziek’ zijn schoonste werk.
Wie nu meenen mocht, dat ik, in het hachelijk vraagstuk, òf onze letterkunde ooit nationaal zal worden en daarmee ons volk ìn een groote letterkunde veréénd, - wie meenen mocht, dat ik, in dit verband, aan de hier genoemde dichters overmatig veel daadkrachtig gewicht zou willen toekennen, die vergist zich. | |
[pagina 216]
| |
Voor de, volstrekt niet kleine, volstrekt niet lieve, neen, voor de groote kunst, die Holland behoeft, zijn de voorbereidende jonge krachten maar gering: aan den zelfkant van het ernstig-lezend publiek zie ik, met Volker, - Bastiaanse, Reddingius en Schürmann, terecht opgenomen in de Wereld-Biblotheek; dan is van heel wat breeder beduiding, en van meer toekomst, Scheltema; Gossaert moog' het op zijn wijs blijken; de lezer, om eenig vers dat hem bekoorde, voege er een enkelen naam aan toe; en Henriette Roland Holst en Boutens wachten met hun diepe dichterschap. Een kleine voorhoede van een machteloos leger! Er wordt in ons goede Holland wat afgedicht wederom, zonder dat gij, lezer, er weet van hadt. In de twee jaren dat ik, na drie uitvoerige overblikkingen onzer dichtkunstGa naar voetnoot1), niet meer over verzen schreef, zijn er niet minder dan een vijftigtal dichtbundelsGa naar voetnoot2) verschenen! Alsof de Hollandsche litteratuur nog geen rijmwerk genoeg had, en alleen met een boekenkast vol ongelezen verzenboeken een toekomstige vijand waar' tegen te houden! - Terwijl toch alleen een gelezen, | |
[pagina 217]
| |
een genoten, een in zijn bloed opgenomen, eigen kunst, een klein volk als 't onze een eigen cultuur en daarmee een onvervreemdbaar bestaansrecht kan geven.Ga naar voetnoot1) En een poëzie, die in het bloed eens volks wil opgenomen worden, die moet hebben: de reine zuurstof der natuur, en de klaarheid eener zóó beheerschte kunst, dat zij tegelijk diep en eenvoudig weet te zijn.
Carel Scharten. |
|