| |
| |
| |
Bibliographie.
Mr. C. van Vollenhoven, De Eendracht van het Land. 's-Gravenhage, Nijhoff, 1913.
De zaak, die in dit boekje wordt voorgestaan, haren lezers ter overweging aan te prijzen, heeft voor de redactie van De Gids geen zin; - De Gids, die zich gelukkig rekende een harer afleveringen met de Roeping van Holland, zooals van Vollenhoven van haar profeteerde, te mogen openen, en die sedert geen gelegenheid voorbij liet gaan, te plaatsen wat haar aan weerklank van die ernstige roepstem bereikte. Hier geeft de schrijver zijne Roeping nog eens, en een viertal variatiën op zijn thema er bij.
Het is mogelijk dat het boekje niet zóó diep inslaat, om de Nederlandsche commissie van voorbereiding voor de derde vredesconferentie, en op haar advies de Nederlandsche regeering, tot ‘de daad van geloof en moed’ te bewegen, waartoe Prof. van Vollenhoven dáárom zoo instantelijk dringen durft, omdat zij naar zijn innige overtuiging tegelijk een daad zou zijn ‘van koel bezonnen, verstandelijk overleg.’ Die, behoudens plicht en geweten, gehoor hebben kunnen geven, en het niet zullen hebben gedaan, zullen zich daar eenmaal voor te verantwoorden hebben, want het boekje zal niet vergeten worden. Reeds daarom niet, omdat het tot onze natie spreekt van een hoogte die sedert Thorbecke en Potgieter door niemand onder ons beklommen is, en waar wij nu nog vreemd tegen op staan te kijken; maar de besten van het geslacht dat groeit, willen er naar omhoog groeien.
Honderdvijftig kamerleden welgeteld hebben het van zich kunnen verkrijgen, driemaal de begrooting van buitenlandsche zaken te laten ‘behandelen’ zonder dat aan de Roeping een
| |
| |
woord verspild werd. Ook de kappers, hotelhouders, boekhandelaren, tuinlui, bootwerkers en bewaarschoolhouderessen, ‘zij allen’ in wier midden de dichter ééne taak wilde zetten, ‘groot, bevattelijk en eenvoudig’, bleven tot dusver stom. De studenten noemde hij ook, en onder hen is een begin van beweging.
Aan de grootheid der taak kan niet met reden worden getwijfeld. Aan haar bevattelijkheid en eenvoud? Was het niet Prof. van Vollenhoven zelf, die onder de vereischten tot welslagen ‘de slangenlist’ noemde?
Raken wij hier een zwakke stee?
Ik geloof niet dat het Nederlandsche volk op het oogenblik bij machte is, zijn regeering bepaalde maatregelen in zake de derde vredesconferentie voor te schrijven, en ik neem dit aan het wereldbestuur niet zoo bijzonder kwalijk. Men kan niet oogsten waar niet, of waar nog maar pas, is gezaaid. ‘De dageraad is gekomen, maar het is nog nacht’. Die zich pas de oogen uitwrijft, kan nog geen anderen leiden. Ik vrees dat de schrijver te zeer in eene schokkentheorie gelooft, waarvan hij zoo gaarne zou zien dat Nederland het verwonderlijkste voorbeeld werd onder alle. Hij dicht ons vermogens toe die wij nog niet bewezen hebben te bezitten.
Welk deel van Nederland's onmiskenbaren vooruitgang is het gevolg van gunstige uiterlijke omstandigheden, welk van eigen inspanning? Dat die twee altijd samen moeten komen is een inzicht dat ik, om de waarheid te zeggen, niet altijd in van Vollenhoven's weldadige toespraak terugvind. Eenen andermaal stelt hij als leerzaam voorbeeld de moderne ontwikkeling van Rotterdam. Was die, bij den strakst gespannen wil van burgerij en gemeenteraad die zich denken laat, ooit mogelijk geweest zonder den voorafgaanden bloei van het Rijnsch-Westfaalsche industriegebied? Had men daar geen erts noodig gehad, Rotterdam ware nimmer ertshaven geworden, al had het zijn havens gegraven nòg zoo diep en zoo ruim.
De keus van den Haag als zetel der wereldrechtspraak is ook zulk een gunstige uiterlijke omstandigheid. Men had ook Bern of Brussel kunnen kiezen. Dat de wereldjustitie bij ons kwam, is ons werk niet geweest. Thans heeft onze inspanning te bewerken, dat zij er nooit weer vandaan kan worden gehaald, omdat ieder gevoelen zal dat zij juist hier wel geplaatst is.
Die inspanning moet beginnen met zich te richten op dingen die reeds geheel binnen onze macht liggen. Beheerschen wij die, dan onze in arbeid gestaalde kracht op hooger beproefd.
Het vertrouwen der wereld heeft ons de schepping eener
| |
| |
centrale bibliotheek en van een centraal wetenschappelijk leerinstituut voor het internationaal recht opgedragen. Zij zullen er komen, niet te vroeg. Zij zullen opgroeien uit de kiemen die wij thans gaan leggen. Mochten ons deze zaken mislukken, het geloof van anderen in onze wereldrol zal er door worden geknakt. En dat van ons zelf? Hoe hoog heeft het zich reeds verheven?
Ik wil met deze opmerkingen niet remmen; al wilde ik, wat zou ik zwakke leek vermogen tegen deze kennis en kracht? Ik wil maar zeggen, dat ook als 1913 voorbij blijkt te zijn gegaan zonder dat van Vollenhoven's oogenblikkelijk doel bereikt is, nil est desperandum, illo duce. De naam sta hier voor den nieuwen geest die in onze jongsten en besten zich verheft, en worstelen gaat om de heerschappij over dit nog nederliggend volk, dat opstaan moet, en het zal.
C.
| |
Naschrift.
- Met welgevallen verneemt men uit het blad Minerva, dat de internationale feestelijke studentenbijeenkomst, waarvan het ontwerp in de Februari-aflevering van De Gids door mij werd begroet als een welkom levensteeken, zij het op iets kleiner schaal dan eerst was voorgesteld, zal kunnen doorgaan, ‘nu (en omdat) er ook bij het voorloopig comité voor de Academie van Internationaal Recht meer concrete plannen bestaan’, en dat ook (blijkens mededeeling op machtiging van den Minister van Buitenlandsche Zaken) de Regeering het plan der studenten welgezind is en het betreuren zou indien het moest worden opgegeven, ‘in het bijzonder met het oog op de stichting eener Academie van Internationaal Recht’. Weer een stapje vooruit op den weg waarop in 1913 stil te hebben gestaan, ons later zoozeer zou kunnen berouwen.
| |
Revista Hispano-Neerlandesa. Año Primero Enero 1913.
Een - maandelijks te verschijnen - revue, bestemd, Spanje, met de landen waar de Spaansche taal gesproken wordt, en Nederland, nader tot elkaar te brengen. Wel mogen wij haar, die dit tijdschrift oprichtte, dankbaar zijn. Zal het blijven leven of ondergaan als vele die, in onze dagen, leven zoo lang als de rozen: ‘l'espace d'un matin?’ Ik en weet het niet, doch mocht het kwijnen en verdwijnen, dan zou zulks niet meer of minder dan een schande zijn voor het op zijn kosmopolitisme prat gaand Nederland. Dit tijdschrift is namelijk kenmerkend voor een feit, dat niet te loochenen valt. Spanje, zijn taal, zijn letterkunde en zijn beschaving, - want er is weer een nieuwe ‘cultura
| |
| |
española’ - trekken weer de aandacht van een kleine élite in Nederland. Aan handelsscholen wordt het Spaansch al meer dan het Italiaansch beoefend, - et pour cause. Wij gaan - gelukkig - den weg op van Engeland, waar het Spaansch haast met het Fransch wedijvert in sommige centra. Aan onze hoogescholen wordt het Spaansch nog niet onderwezen. Waarom niet? In Frankrijk zijn Parijs en Bordeaux bloeiende middelpunten van ‘hispanisme’ - ik noem hier slechts de namen van Morel-Fatio, Foulché-Delbosc, Martinenche -; in Engeland is geen universiteit of er is een ‘professor’ of ‘lecturer’ voor 't Spaansch. Waarom werd, bij de instelling der akte M.O. Italiaansch, het Spaansch vergeten? Aleer een akte Russisch M.O. werd ingesteld had zeker, om der rechtvaardigheidswille, de Romaansche trilogie Fransch-Italiaansch-Spaansch (ik houd mij hier slechts aan de politieke indeeling), volmaakt dienen te worden; doch ik vertrouw dan ook ten volle dat men van hoogerhand, hierop opmerkzaam gemaakt, spoedig dit groote verzuim zal herstellen.
Het tijdschrift dat ik aankondig is hiervoor een prachtige baanbreker, een warme oratio pro Hispania. De inhoud van het eerste nummer is noodzakelijkerwijze nog een weinig disparaat en niet geheel ter zake dienend. Richard Wagner - het aan hem gewijde stukje is naar het Engelsch - heeft nu juist niet veel met Spanje uit te staan; eveneens naar het Engelsch is ‘La historia del perfume’. Uitstekend is het denkbeeld, af en toe eens een essay aan Spaansche schrijvers van beteekenis te wijden, gevolgd door een kort oorspronkelijk fragment tot staving van het uitgesproken oordeel, zooals de hoofdredaktrice, Mej. Adèle J. Godoy, dat gedaan heeft voor den jong gestorven Larra. Van haar is ook het aardige, oorspronkelijke stukje ‘Brujas la adormecida’, waar het ‘slapende Brugge’ tegenover het ‘doode Brugge’ van Rodenbach gesteld wordt. Verder bevat de ‘Revista’ nog een reisbeschrijving, over Cuba, een kroniek ‘Teatro y Música’ en een kroniek ‘Libros nuevos’ en een gedichtje ‘Pobre Amante’ van den heer Jorge Godoy.
Wij mogen, volgens de klassieke formule, dankbaar zijn voor het ons gebodene, doch, een volgend keer méér oorspronkelijks en spoedig niets dan dat. Daar kan de wakkere Círculo Hispano-Neerlandés te Rotterdam, die levensvatbaarder is gebleken dan de reeds lang verdwenen Circolo Italo-Olandese te Amsterdam, zeker veel toe bijdragen, - en anderen mèt hem. - Zoo zij het!
William Davids.
| |
| |
| |
De Nederlandse Letterkunde. Rede door Prof. J. Kamp. Potchefstroom, Drukkerij van ‘Het Westen’.
Heijermans heeft geen opmerkelijk boek geschreven, dat Goudstad heet; aan de Marissen is niet een landschapsschilder Willem Roelants voorafgegaan; en een tranche de vie (niet: de la vie) is iets anders dan een doorsnede van het leven.
Nochtans blijkt Professor Kamp wel vertrouwd met het onderwerp, op den jaardag der Theologiese School te Potchefstroom den 29sten November j.l. door hem behandeld.
Deze beschouwing over De Nieuwe Richting in de Nederlandse Letterkunde is een daad van rechtvaardig verzet geweest. Er bestaat een Zuid Afrikaanse Akademie en daar heeft Prof. I.J. Marais vonnis geveld over onze literatuur. Onvergetelijk waren en bleven dien Zuid-Afrikaander ‘mannen als Beets en Da Costa, Van Lennep en Bosboom-Toussaint’ (sic), doch sedert ‘werd de Tijdgeest te machtig; in de letterkunde werd die geest weerspiegeld (alweder: sic) en zij verarmde’. Aanteekeningen, door Prof. Kamp voor den druk aan zijn rede toegevoegd, geven magistrale voorbeelden der roekelooze oppervlakkigheid, waarmede de andere, oudere professor in stompzinnige voornaamheid over Couperus, Vermeylen en wien niet al heeft geoordeeld, totdat hij naar het klassiek recept onverbeterlijk peroreerde: ‘Genoeg, leden van de Akademie! Is de taal van deze nieuwe Nederlandse letterkunde uw taal?’...
Zij weze de taal van niemand onzer, verklaart op zijn beurt, nuchter en natuurlijk, de heer Kamp. ‘De landen van overzee, met hun eeuwen-oude cultuur, leven sterk expressief. En hun cultuur is voor ons een onmisbare bron. Maar wij moeten op onze hoede zijn, dat wij niet - de typiese grenslijnen uit 't oog verliezend - hùn levens-expressie als de onze gaan beschouwen en aanvaarden. We zijn dat verkeerde pad al op! Onze publieke gebouwen, onze woningen, onze kleding, 't contrasteert alles met de toon en met de behoeften van 't land. 't Is alles bij ons zo, omdat het in Europa zo is.... Tot een ergernis-wekkende hoogte is geklommen de verkrachting van het Afrikaanse volksleven in onze lagere en middelbare scholen, met hun psychologiese leugens, waaronder die van een vreemd medium. Ook wordt de ontwikkeling van de aankomende Engelse zoowel als van de Hollandse Afrikaner daar in een totaal verkeerd spoor geleid door belachelik Europeese codes en syllabusen, die tegen ons aangeplakt worden, die buiten ons Afrikaanse leven staan, ja, die vlak tegen zijn behoeften indruisen’.
Deze sympathieke, kloeke bezwaren en grieven hebben den
| |
| |
heer Kamp geenszins belet, in de nieuwe Nederlandsche literatuur ‘een kostelike voorbeeldsles’ te erkennen, wegens het ‘typies-nationaal element’.
‘Onder de voornaamste volken van Europa gaan vertalingen uit van die Nederlandse literatuur-produkten. Het universele, het algemeen-menselik element moet er dus sterk in zijn, anders zou er buiten de grenzen geen vraag naar zijn. En toch, merk het goed op, hoe door-en-door Hollands, hoe door-en-door Vlaams is die Literatuur in de grond van haar wezen. Let in dit opzicht vooral op de Vlamingen, want zij hebben dezelfde cultuurstrijd als wij hier. Hoort wat een innige verknochtheid daar spreekt uit die woorden van Styn Streuvels: ‘Ik zelf ben als schrijver het voorbrengsel van dat volk, van dat Vlaamse ras!’ En hoort August Vermeylen over zijn Vlaamse tale: ‘Door die taal heeft de moeder, die ons opkweekte, ons gegeven wat zij kon. Die taal is met onze gedachte zelf geboren, en dat is uit ons wezen niet meer te wissen. Onze woorden ademen dezelfde ontastbare lucht om zich uit als onze polders, onze bossen, onze avonden en morgenden.’
‘Nog eens zeggen wij: wij willen u niets opdringen, ook de nieuwe Nederlandse Letterkunde niet. Maar wij voegen er aan toe: merkt en ziet, wat een kloeke trek van nationaal karakter die Literatuur op haar voorhoofd draagt. En 't is niet bij wetenschap en cultuur, dat een volk, een ras, staat of valt - maar bij karakter in de eerste plaats.’
Vierkant tegen den heer Marais in, gaat de heer Kamp door het nieuwe te verkiezen boven veel ouds, het hoogere daarin te beseffen. ‘Zal - vraagt hij verder - in het christelike deel van het Nederlandse volk, 't welk in die ontwikkelingsrichting niet meegaat, een eigen kunstader zich openen? Die groep van 't Nederlandse volk heeft meer dan een halve eeuw een harde strijd gestreden om z'n ware positie in de Kerk, op het gebied van Staat en Maatschappij en Wetenschap vast te maken. Nu komt er rust, bezinking. Enkele gunstige tekenen laten zich waarnemen; niet het minste het ruimhartig uitgroeien van de literaire critiek in die kringen. Wachtend blijven wij uitzien naar het meerdere.
Intussen blijft de vraag wat de nieuwe Literatuur voor òns is; wat zij aan onze geestelike schat toevoegt.
Wie bij deze Literatuur komt zoeken aangename, genoegelike, ontspannende uurtjes, zal zich teleurgesteld vinden. Maar is 't ook niet tijd, hoog tijd, om afscheid te nemen van de dwaling, dat het de taak van Literatuur is, ons zulk tijdverdrijf te bezorgen? Hoever een Literatuur, die naar de bevredi- | |
| |
ging van zulke verlangens streeft, wegzinken kan, blijkt ons uit een deel van de Nederlandse Letterkunde der vorige periode. Heeft daar niet één deel van het volk zich begeriglik verslikt aan het plebéjies proza-geschrijf van Justus van Maurik en een ander, meer declamatories gezind deel, aan Ten Kate's klinkende verzen, of, erger nog, aan Ter Haar's St. Paulus Rots en Huibert en Klaartje en alle dergelijke produkten. En dat ging dan en dat bleef dan literatuur heten: 't gaf immers genoegen, groot genoegen!’
De roeping der Letterkunde is een veel hoogere dan die van aangenaam bezig houden. En aan het beste der nieuwe literatuur komt de eer toe, dat het gebracht heeft en nòg brengt ‘een verdieping, een verinniging van onze natuurlike levensaanschouwing.’
Zoo is er geleeraard te Potchefstroom.
Ik weet wel ‘theologische scholen’, waar men niet toe is aan zulke erkenning!
J.d.M. |
|