| |
| |
| |
Recht op schoonheid.
In de negentiende eeuw heeft de wetenschap een groote hoogte bereikt en daarvan is een verbazende vooruitgang der nijverheid het gevolg geweest. Die vooruitgang ging echter gepaard met een te groote waardeering van de stoffelijke zijde des levens.
Meer en meer werd het verkrijgen van stoffelijke welvaart het eenig doel, waarnaar de menschheid streefde. Zelfs de kunst werd nog alleen maar geacht, als zij ter bereiking van dit doel scheen te kunnen dienen. Daarom voelde men ook voor de schoonheid, door vroegere geslachten nagelaten, slechts iets, wanneer die in geldswaarde kon worden uitgedrukt. Van de schoonheid der onroerende goederen, de gedenkteekenen, waren slechts weinigen overtuigd.
Werd niet nog onlangs door iemand te Enkhuizen, die de toevallige eigenaar was van een mooi poortje, in 1625 gebouwd, dit kunstwerk voor een betrekkelijk hooge som verkocht? Deze bewoner van Enkhuizen biedt ook den fraaisten gevel der stad, een meesterstuk onzer zeventiende-eeuwsche bouwkunst, te koop aan.
Dit is een kras voorbeeld. Maar in de negentiende eeuw kwam het zoo dikwijls voor, dat men oude bouwwerken sloopte, of ze door een slechte herstelling voor goed bedierf. In 1873 vestigde Jhr. Mr. Victor de Stuers daar de aandacht op, toen hij voor de Gids zijn artikel ‘Holland op zijn smalst’ schreef. Een gevolg van dit met warmte en overtuiging voorgedragen betoog was het instellen van het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst, in 1874. En toen in 1875 een afzonderlijke
| |
| |
Afdeeling voor Kunsten en Wetenschappen aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken was ingesteld met den heer De Stuers als hoofd, scheen het, dat een betere tijd zou aanbreken. Maar in den boezem van het College van Rijksadviseurs ontstond twist, zoodat het reeds in 1879 werd opgeheven.
Sedert deed de Afdeeling voor Kunsten en Wetenschappen wat zij kon, om de gedenkteekenen van geschiedenis en kunst te beschermen, doch daar hier te lande geen wetten bestaan, waaraan zij gezag zou kunnen ontleenen, is menig monument verdwenen of verminkt.
Eigenaardig genoeg geschiedde dit, ofschoon de bouwmeesters der negentiende eeuw, in tegenstelling met die van vóór 1800, groote bewondering voor de scheppingen hunner voorgangers toonden. In alle andere tijdperken meenden zoowel bouwmeesters als publiek, dat de kunst van eigen tijd beter was, dan die van vroeger; zij beschouwden de oude kunstwerken als afdwalingen. Zoo noemden de schrijvers der achttiende eeuw de kunst der middeneeuwen barbaarsch; zij zagen in die kunst het werk van ‘Gothen’, die zij met ‘Vandalen’ gelijk stelden. Wij spreken nog van den ‘Gothischen stijl’, en bedenken dan niet, dat dit eigenlijk een uitdrukking is, die oorspronkelijk in minachtenden zin werd gebruikt.
De negentiende eeuw heeft voor de kunst der midden-eeuwen niet minder waardeering getoond dan voor die van andere tijdperken uit het verledene. Bij gebrek aan een eigen bouwtrant heeft zij zelfs gepoogd, nu eens dezen, dan weder genen stijl van vroeger na te volgen, wat haar natuurlijk niet gelukte.
Opmerkelijk is het echter dat men, ondanks dit navolgen, voor de schoone voorbeelden, ons door het verledene nagelaten, toch maar weinig eerbied had. De negentiende eeuw, de eeuw der wetenschap, heeft de kunst verwaarloosd. Was de achttiende eeuw nog één geheel, daar beschaving, gewoonten, kleeding, kunst en wetenschap met elkander in harmonie waren, zulk een cultuur heeft haar opvolgster niet gehad. Daardoor kon ook geen stijl ontstaan, gelijk alle vroegere tijdperken dien hebben bezeten. Bij de groote menigte ging het gevoel voor schoonheid in het dagelijksch leven
| |
| |
vrijwel verloren en kunst werd nog slechts als iets geheel op zich zelf staands door enkele fijnproevers genoten. De bouwkunst, die toch de oudste van alle kunsten is, werd van haar voetstuk gehaald en als een onderdeel der ingenieurswetenschap aangemerkt.
Is het dan te verwonderen, dat het begrip van kunst in het dagelijksch leven, het besef, dat schoonheid overal kan zijn, verloren is gegaan? Maar sedert eenige jaren is er een kentering waar te nemen. Men begint, zij het ook slechts langzaam, weder oog te krijgen voor de schoonheid, die overal aanwezig kan zijn, die overal aanwezig was, eer de negentiende eeuw haar vandalenwerk begon. Men begint weder te erkennen, dat tal van fraaie oude bouwwerken zonder noodzaak zijn gesloopt of verminkt, dat menig landschap werd geschonden, dat de niets ontziende reclame gebreideld behoort te worden.
Vereenigingen werden opgericht, om voor het behoud der schoonheid van Nederland te waken. De ‘Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland’ heeft op loffelijke wijze reeds menige schoone plek weten te behouden, de ‘Nederlandsche Oudheidkundige Bond’ trekt zich het lot onzer oude gedenkteekenen aan, de Bond ‘Heemschut’ tracht zoowel de schilderachtigheid van ons vaderland tegen aanslagen te beschermen, als te verkrijgen, dat, wat er nieuw gebouwd wordt, met het mooie oude, hetwelk bestaat, in harmonie blijft.
De eerste vereeniging bereikt haar doel, door het aankoopen der bedreigde ‘natuurmonumenten’ en heeft daarvoor aanzienlijke sommen bijeen weten te krijgen. Dit middel kunnen de twee andere lichamen niet toepassen. Slechts als de gemeenschap ingrijpt zullen onze gedenkteekenen kunnen worden gered, ons stads- en landschapsschoon kunnen worden behouden.
Niet slechts bij ons, ook in het buitenland ziet men dit in, en het is zeker geen toeval, wanneer een Nederlandsch en twee Duitsche rechtsgeleerden in het laatst van 1912 tegelijkertijd werken hebben doen verschijnen, waarin de vraag, hoe de wetgever ter bescherming der schoonheid moet optreden, behandeld wordt.
Het Nederlandsche werk heet: ‘Monumentenrecht door
| |
| |
Mr. J.W. Frederiks’, de Duitsche zijn: ‘Denkmalpflege und Heimatschutz im Deutschen Recht von Dr. jur. Karl Heyer’ en ‘Heimatschutzgesetzgebung von Professor Dr. jur. F.W. Bredt.’
Kunnen de Duitsche schrijvers reeds van wetten, die in tal van Bondsstaten bestaan, melding maken, onze landgenoot kan slechts wijzen op de Provinciale Verordening tot het weren van inbreuken op natuurschoon, in Noord-Holland op voorstel van Mr. K. Hazelhoff Roelfzema tot stand gekomen. Zijn boek was reeds verschenen, toen ook de Provinciale Staten van Zeeland een dergelijke verordening hebben uitgevaardigd.
Professor Bredt bepaalt zich er toe, de bestaande wetten en wat daardoor reeds bereikt werd, te bespreken. Mr. Frederiks en Dr. Heyer wijden echter ook hun aandacht aan den rechtsgrond der wetten.
Beiden erkennen, dat zulke wetten het eigendomsrecht beperken. Mr. Frederiks haalt het ‘slecht geredigeerde’ artikel 625 van ons Burgerlijk Wetboek aan, dat luidt: ‘Eigendom is het regt, om van eene zaak het vrije genot te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken.’ Daaraan is echter toegevoegd: ‘mits men er geen gebruik van make, strijdende tegen de wetten of de openbare verordeningen, daargesteld door zoodanige magt, die daartoe, volgens de grondwet, die bevoegdheid heeft.’
Wetten of verordeningen, die bestaande schoonheid beschermen en dus het eigendomsrecht beperken, kunnen derhalve in Nederland gemaakt worden. De vraag is nu maar, zegt Mr. Frederiks, of het belang, dat de schoonheid voor de gemeenschap heeft, hooger moet worden gewaardeerd dan het belang, dat de enkeling heeft bij den onbeperkten eigendom.
Mr. Frederiks bepaalt zich in zijn beschouwingen tot wat hij ‘oude monumenten’ noemt. Hij toont daarbij echter een zóó ruime opvatting, dat men er gerust de schoonheid in het algemeen voor in de plaats mag stellen. Als belang, dat de gemeenschap bij het behoud der schoonheid heeft, noemt hij in de eerste plaats ‘dat door het zien van de kunstvoortbrengselen, die vorige geslachten hebben nagelaten, het kunstgevoel van het volk ontwikkeld wordt en door den kunstzin ook de algemeene beschaving zal toenemen.’ Dit ideëele belang bestaat inderdaad.
| |
| |
In de tweede plaats wijst Mr. Frederiks op een wetenschappelijk belang. ‘De oude gebouwen’, zoo zegt hij, ‘de meubelen, het huisraad, de schilderijen, de prenten, alle soms schijnbaar onbeduidende voorwerpen, zijn vaak onontbeerlijke hulpmiddelen om een juist denkbeeld te geven van het leven en de cultuur van een volk door de eeuwen heen.’ En dan is het behoud van de schoonheid ‘van groot nut voor de kunstenaars als architecten, schilders, beeldhouwers en voor de kunstnijveren’.
Eindelijk wijst onze Nederlandsche rechtsgeleerde nog op een stoffelijk belang, daar het behoud der schoonheid krachtig medewerkt om vreemdelingen naar een land te lokken. Hij herinnert er aan, hoe de ‘industria dei forestieri’ voor Italië een zeer groote bron van welvaart is.
Dr. Heyer stelt de vraag: ‘Wat is voor de gemeenschap van meer belang, dat men de eigenaars, ook al schenden zij de schoonheid ten zeerste, alles laat doen, wat zij goed vinden, of dat men die eigenaars in hun rechten beperkt, om die schoonheid in stand te houden?’
‘Men kan’, zoo zegt hij, ‘zich op tweeërlei standpunt plaatsen, en, ten eerste, in stoffelijke welvaart het eenig noodige zien, doch, ten tweede, meenen dat die stoffelijke welvaart slechts als middel mag dienen, om een cultuur te verkrijgen, waaraan de menschheid van heden zoo groote behoefte heeft. Het eigendomsrecht is geen ideaal, dat ter wille van zich zelf bestaat. Het is er uitsluitend, om de menschheid verder te brengen. Ieder eigenaar, die schoonheid vernietigt, alleen om winst te behalen, maakt misbruik van zijn eigendomsrecht’.
En nu oordeelt de schrijver, dat het de plicht van den Staat is, door doeltreffende wetgeving dit misbruik te beletten. Hij wijst er op, dat zij, die voor een zoo weinig mogelijk beperkt eigendomsrecht zijn, ‘de schoonheid’ een te vaag begrip achten, dan dat het mogelijk zou zijn wetten tot haar bescherming te maken. Maar hij weert dien aanval af, door er aan te herinneren, dat alle wetboeken vol zijn van dergelijke vage begrippen, als ‘goede zeden’, ‘goed huisvader’, ‘hinderlijk’ en vele andere meer.
‘Moet,’ zoo vraagt Dr. Heyer ten slotte, ‘in het hedendaagsche leven de schoonheid een rol vervullen, of niet?’
| |
| |
Hij is van oordeel, en de beschaafden in alle landen zullen het met hem eens zijn, dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Mr. Frederiks gaat zoover niet, immers hij zegt: ‘Zij, die met hart en ziel de oude monumenten lief hebben, zouden gaarne zien, dat het individueel belang als het mindere werd beschouwd en dus steeds het monument werd beschermd. Een dergelijke oplossing, die juridisch niet te verdedigen is, zou ook onpractisch zijn. In deze materie, waartegen toch al een vijandige strooming bestaat, moeten zóó ver gaande voorschriften niet worden uitgevaardigd. Qui trop embrasse, mal étreint! In elk concreet geval moeten de tegenstrijdige belangen worden gewaardeerd. Blijkt bij die waardeering, dat het gemeenschapsbelang zwaarder weegt, dan zal men het monument niet slechts mogen, maar moeten beschermen; in het tegenovergestelde geval zal men dit, zij het noode, moeten laten’.
De Nederlandsche wetgever moet dus, meent Mr. Frederiks, vooral niet te hard van stal loopen. Zou er inderdaad te vreezen zijn, dat hij, in tegenstelling met zijn gewoonte, dit gaat doen? Niet velen zullen dit gelooven.
Dat hij heel wat in te halen heeft blijkt wel, als wij zien welk een groote lijst van wetten, die in het buitenland van kracht zijn, door onze drie schrijvers kon worden samengesteld.
Mr. Frederiks heeft, bij het bespreken dier wetten, vrijwel uitsluitend het behoud van ‘monumenten’ op het oog, al toont hij zich blijkbaar voor het behoud der schoonheid in het algemeen niet onverschillig. Zijn Duitsche vakgenooten hebben behalve aan ‘Denkmalpflege’ ook aan ‘Heimatschutz’ hun aandacht gewijd.
Onder ‘gedenkteekenen’ verstaan zij alle voorwerpen, die uit een oogpunt van schoonheid of geschiedenis belangrijk zijn, zooals gebouwen, boomen, rotsen, schilderijen, beelden en voorwerpen van kunstnijverheid. Als het doel van ‘heemschut’ noemen zij het beschermen der schoonheid tegen de baatzucht of de onwetendheid, deels door de bestaande schoonheid, waar dit kan, in stand te houden, doch vooral door te zorgen, dat nieuwe schoonheid in de plaats komt van oude, die verdwijnen moet. De ‘Denkmalpflege’
| |
| |
kan slechts behouden, de ‘Heimatschutz’ wil, dat ook wat onze tijd voortbrengt weder schoon zal zijn, en zij wil alles bestrijden, wat aan die schoonheid afbreuk zou kunnen doen.
De drie rechtsgeleerde schrijvers zeggen allen, dat tegenwoordig het Groothertogdom Oldenburg de beste ‘heemschutwet’ en de beste ‘monumenten-wet’ heeft. Mr. Frederiks bespreekt alleen deze laatste, die van 18 Mei 1911 gedagteekend is, en 1 Juni daaraanvolgende in werking is getreden. Deze wet bevat inderdaad veel goeds, doch het zou mij te ver voeren, daarop in bijzonderheden te wijzen, die, bovendien, slechts voor oudheidkundigen belang zouden hebben.
Maar nu reeds eenige provinciale besturen hier te lande verordeningen tot bescherming der schoonheid hebben uitgevaardigd, en, naar verluidt, ook wettelijke voorschriften op dit stuk voor het geheele rijk worden overwogen, kan het nuttig zijn, het een en ander omtrent de Oldenburgsche wet mede te deelen. Zij is van 11 Januari 1910 gedagteekend.
In het eerste artikel wordt aan de gemeentebesturen de bevoegdheid gegeven, de toestemming tot het uitvoeren van plannen voor bouwwerken, verbouwingen of omheiningen te weigeren, wanneer de omgeving daardoor zou worden ontsierd. Artikel twee omschrijft deze bevoegdheid nader, en breidt haar uit tot het verbieden van veranderingen aan of in de omgeving van gedenkteekenen, die voor geschiedenis of kunst waarde hebben. Wanneer echter de omgeving, waarin een nieuw gebouw zal komen, op bijzondere schoonheid geen aanspraak maken kan, dan mogen aan het ontwerp geen eischen gesteld worden, die de kosten der uitvoering aanmerkelijk zouden verhoogen.
Het derde artikel machtigt de gemeentebesturen, alle ontsierende reclames, zooals opschriften, afbeeldingen, beschilderingen, toestellen, uitstalkasten en dergelijke te verbieden. Geen verbod mag worden gedaan, eer de meening van deskundigen is ingewonnen.
Aan de gemeentebesturen wordt verder de bevoegdheid gegeven, om voor bepaalde wijken, die met landhuizen bebouwd zullen worden, in het belang der schoonheid eischen te stellen.
Het ministerie van binnenlandsche zaken is bevoegd, buiten de bebouwde kom der gemeenten ontsierende reclames te
| |
| |
verbieden. Het kan tevens bepalen, dat, overal waar door het bouwen van huizen buiten de bebouwde kom van gemeenten aan het landschapsschoon schade berokkend zou worden, een ministerieele vergunning voor de uitvoering moet worden gevraagd. Die vergunning kan worden geweigerd, als de ontsiering zou kunnen worden voorkomen door het gebouw op een andere plek te zetten, of door bouwstoffen te gebruiken, welke met de omgeving in overeenstemming zijn.
Dr. Heyer wijst er op, dat, sedert de wet werkt, nog geen enkel gemeentebestuur in Oldenburg van de bevoegdheden, die het er aan ontleenen kan, gebruik heeft gemaakt!
Het koninkrijk Saksen bezit sedert 10 Maart 1909 een wet, die in haar eerste artikel aan de Polizeibehörden, waaronder verstaan worden de Amtshauptmannschaften en de Stadträte, de bevoegdheid geeft, alle ontsierende reclames te verbieden. Dit heeft zoowel betrekking op reclames in een bebouwde kom als daarbuiten; het verwijderen van bestaande reclames kan worden bevolen en het aanbrengen van nieuwe kan worden verboden.
De Saksische wet geeft aan de gemeentebesturen ongeveer dezelfde bevoegdheden als de Oldenburgsche. Doch terwijl de gemeentebesturen in Oldenburg niet gedwongen kunnen worden tot het maken van verordeningen is dit in Saksen wel het geval. Weigert een gemeentebestuur, een verordening te maken, dan vaardigt het ministerie van binnenlandsche zaken er een uit, die van kracht blijft, totdat het gemeentebestuur aan zijn plicht heeft voldaan. Wanneer de verordening niet voldoende is, dan kan de Kreishauptmannschaft haar verbetering bevelen, en, wanneer het dringende gevallen geldt, zelfstandig bepalingen maken, die in werking blijven, totdat het gemeentebestuur de verordening heeft gewijzigd of aangevuld.
Deze regeling heeft dus wel eenige overeenkomst met die, welke in onze Woningwet is opgenomen. Mocht men in Nederland een wet in het belang van de schoonheid willen maken, dan zou men in vele opzichten de wet van Saksen kunnen volgen. En dan zou men ook kunnen overnemen het voorschrift, dat voor de uitvoering der wet en de daarmede belaste autoriteiten is gegeven, namelijk ‘dat de wet
| |
| |
met zachtheid moet worden toegepast en dat met de belangen der eigenaars zooveel mogelijk rekening moet worden gehouden, daar de bedoeling is vooral opvoedend te werken; door overreding en overleg moet in de eerste plaats getracht worden, ontsiering te voorkomen, en pas wanneer in der minne niets kan worden bereikt, mag een verbod worden uitgevaardigd of een aangevraagde vergunning worden geweigerd’.
Voor dergelijk overleg tusschen de autoriteiten en de belanghebbenden is de vereeniging ‘Sächsischer Heimatschutz’ aangewezen, die daarvoor van den staat een subsidie van 15.000 Mark per jaar ontvangt.
Deze vereeniging heeft zoogenaamde ‘Bauberatungsstellen’ ingericht, waar advies gegeven wordt aan hen, die bouwen willen. Hoe zulk een ‘Bauberatungsstelle’ werkt, leert ons een fraai verlucht boek, hetwelk de ‘Königliche Beratungsstelle für das Baugewerbe’ te Stuttgart, de eerste, die in Duitschland werd ingericht, onder den titel ‘Für Bauplatz und Werkstatt’ heeft uitgegeven.
De instelling bestaat sedert 1 November 1905, en zij ontvangt ieder jaar 30.000 Mark van den Staat als subsidie. Haar werkzaamheid strekt zich over het geheele koninkrijk Wurttemberg uit. Zij geeft niet alleen adviezen, doch beoordeelt en verbetert ook ontwerpen. Een voornaam deel van haar werkzaamheid is het voorlichten van openbare lichamen.
Maar men begreep, dat dit niet voldoende was, en trachtte daarom ook opvoedend te werken. Het scheen dringend noodig, den beoefenaars der bouwambachten ter hulp te komen, omdat het verloren gaan der goede overleveringen uit den tijd der gilden een der voornaamste oorzaken was van het meer en meer verdwijnen der schoonheid. Indien het gelukte, weder meesters en gezellen te vormen, die wisten, waartoe zij als ambachtslieden in staat waren, dan zou er, vooral ten plattelande, beter gebouwd worden dan vroeger.
Daarom werden cursussen voor ambachtsbeoefenaars georganiseerd, een maandblad met goede voorbeelden uitgegeven, en drie ‘Bauhandwerkerschulen’ ingericht, waar den leerlingen wordt onderwezen, hoe zelfs de eenvoudigste gebouwen aan de eischen der schoonheid kunnen voldoen.
Wat in het buitenland gedaan wordt, om de oude schoon- | |
| |
heid te behouden, om nieuwe te verkrijgen en om ontsiering te beletten, verdient in Nederland zeker te worden nagevolgd.
Mr. Frederiks somt de vereischten op, waaraan een Nederlandsche wet ter bescherming van monumenten zal moeten voldoen, en bespreekt tevens, wat de ‘Commissie van voorbereiding eener wettelijke monumentenbescherming’, door den ‘Nederlandschen Oudheidkundigen Bond’ benoemd, heeft medegedeeld. Het is te hopen, dat Nederland weldra zulk een wet moge bezitten.
Maar misschien nog grooter behoefte hebben wij aan een ‘Heemschut-wet.’ De Provinciale Staten van verscheidene gewesten, wien verzocht is, in navolging van Noord-Holland en Zeeland een verordening tegen inbreuken op natuurschoon te maken, hebben als hun meening te kennen gegeven, dat zij aan dit verzoek niet kunnen voldoen, omdat de zaak bij rijkswet geregeld moet worden.
Voor zulk een wet zou de Saksische van 10 Maart 1909 een goed voorbeeld kunnen geven. Zij zou kunnen bepalen, dat de Gedeputeerde Staten van iedere provincie de bevoegdheid hebben, inbreuk op de schoonheid der natuur buiten de bebouwde kom der gemeenten te verbieden, en aan ieder gemeentebestuur de verplichting kunnen opleggen, een verordening tegen ontsiering binnen de bebouwde kom te maken.
De Saksische wet bevat slechts twaalf artikelen en vult twee kleine kwarto bladzijden in het boek van Professor Bredt. Een Nederlandsche wet zou geen grooter omvang behoeven te hebben.
Zal men echter werkelijk bereiken, dat de schoonheid van Nederland weder wordt, wat zij vroeger was, dan kan men met een wet tegen ontsiering niet volstaan. Men dient dan ook opvoedend te werken, zooals de vereeniging ‘Sächsischer Heimatschutz’ en de ‘Beratungsstelle für das Baugewerbe’ in Wurttemberg dat doen, die belangrijke subsidies uit de staatskas ontvangen.
Sedert het begin van 1911 heeft Nederland zijn ‘Bond Heemschut’, welke zich ten doel stelt: ‘het tegengaan van ontsiering, het handhaven en beschermen van de bestaande schoonheid en het vermeerderen van de schoonheid in stad en land’. Zijn bemoeiing omvat: het beschermen van bestaande, uit eenig oogpunt belangrijke, bouwwerken en gedenkteekenen;
| |
| |
het beschermen van bestaande schoonheid in de natuur; het medewerken tot instandhouden en aankweeken van volkskunst, volksfeesten en volkskleederdrachten; het tegengaan van ontsierende reclames; het bevorderen, dat nieuw te stichten bouwwerken aan de eischen der schoonheid voldoen.
Bij het beschermen van bestaande gedenkteekenen sluit ‘Heemschut’ zich aan bij den ‘Nederlandschen Oudheidkundigen Bond’, die een monumenten-wet tracht te verkrijgen, welke ook door Mr. Frederiks wordt voorgestaan. Wat het beschermen van bestaande schoonheid in de natuur aangaat bepaalt ‘Heemschut’ zich tot datgene, wat niet gerekend kan worden van zóó groote beteekenis te zijn, dat de ‘Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland’ het zich aantrekken moet.
In vele streken van Nederland dragen karakteristieke volkskunst, volksgebruiken, volksfeesten en volkskleederdrachten veel tot de eigenaardige schoonheid bij. ‘Heemschut’ wil daarom trachten, dit alles zooveel mogelijk te verheffen en in stand te doen blijven.
Het tegengaan van ontsierende reclames is een der voornaamste bemoeiingen van ‘Heemschut’. Het is een zeer verblijdend feit, dat reeds twee provinciën verordeningen tot het weren van inbreuken op natuurschoon hebben gemaakt. En wanneer een rijkswet mocht tot stand komen, dan zou dit nog meer reden tot verheuging geven. In afwachting dier wet wijst ‘Heemschut’ er den reclamemakers, die toch de gunst van het publiek zoeken, op, dat zij door het bederven der schoonheid van stad en land zich die gunst onwaardig maken, zoodat hun welbegrepen belang vordert, daarmede niet voort te gaan, maar andere middelen te zoeken, om hun doel te bereiken.
De belangrijkste bemoeiing van ‘Heemschut’ is zeker die, welke het bevorderen, dat nieuwe bouwwerken aan de eischen der schoonheid voldoen, betreft. Reeds bestaan in drie groote gemeenten zoogenaamde ‘Schoonheidscommissies’, welke de ontwerpen, waarnaar gebouwen op gemeenteterreinen zullen worden opgetrokken, beoordeelen. Deze commissies kunnen echter niets anders doen, dan de aan haar oordeel onderworpen teekeningen al dan niet goedkeuren. Zij kunnen wel beletten, dat gebouwen verrijzen,
| |
| |
die een ontsiering van de omgeving zouden zijn, doch het geven van raad of aanwijzingen aan hen, wier ontwerpen onvoldoende worden geacht, ligt niet binnen haar bevoegdheid.
Er zullen dus advies-bureaux in den geest der Duitsche ‘Bauberatungsstellen’ moeten worden ingericht. ‘Heemschut’ heeft reeds een ‘schoonheidsraad’ ingesteld, waarin afgevaardigden der vier voornaamste bouwkunst-lichamen zitting hebben, en wiens taak het zal zijn de advies-bureaux te organiseeren, zoodra de daarvoor noodige gelden beschikbaar zullen zijn. Wanneer men in aanmerking neemt, dat kleine staten als Saksen en Wurttemberg belangrijke bedragen voor dit doel als subsidie geven, dan mag men ook van Nederland verwachten, dat het dit zal doen.
Ook door behoorlijk onderwijs in de bouwkunst zou de schoonheid bevorderd kunnen worden. De negentiende eeuw heeft de architectuur meer als een wetenschap, dan als een kunst beschouwd. In ons land was onderwijs in de bouwkunst alleen aan de Polytechnische School te Delft te verkrijgen, waar men het getuigschrift van bouwkundig ingenieur kon behalen.
Slechts betrekkelijk weinigen konden dit onderwijs, dat in hoofdzaak theoretisch-wetenschappelijk was, volgen. Toch ontbrak het aan bouwmeesters niet, die, nu eens met meer, dan weder met minder talent, belangrijke werken ontwierpen en uitvoerden. Daar de negentiende eeuw geen eigen bouwtrant bezat, waren de architecten wel genoodzaakt, de stijlen van het verledene na te bootsen, al naar de mode dit vorderde. Zoo konden geen kunstwerken ontstaan, gelijk die tot het laatst der achttiende eeuw waren voortgebracht.
Kunst en ambacht waren vroeger eigenlijk hetzelfde. De bouwmeesters hanteerden beitel of penseel met evenveel gemak als de teekenpen en oefenden hun vak niet uit, eer zij meester in een gild waren geworden. In ons land werden de gilden door de Bataafsche Republiek in 1798 afgeschaft. De goede overleveringen, waaraan de gildebroeders zich hadden gehouden, geraakten langzamerhand in vergetelheid. Zij bleven nog het laatst op het platteland in herinnering, en wat daar, tot 1870 ongeveer, eenvoudig en degelijk gebouwd werd, is juist door zijn soberheid schoon.
Doch toen begon, in de groote steden, het bouwen zoogenaamd in allerlei ‘stijlen’. De eene architect wilde ‘Gothisch’
| |
| |
ontwerpen, de tweede de ‘Italiaansche Renaissance’ doen herleven, anderen weer voelden veel voor ‘Oud-Hollandschen stijl’. Dat eenvoud schoonheid kon zijn werd niet meer ingezien.
Op het platteland ging men, toen daar welvaart kwam, de nieuwe gebouwen opsieren met het slechtste, dat aan de architectuur der groote steden te ontleenen viel. Met den eenvoud van vroeger werd niet langer genoegen genomen.
Vooral de streken in het noorden des lands, waar de landbouw bloeit, leveren veel voorbeelden van wansmaak op. Doch ook elders, waar nijverheid of handel welvaart brengen, zijn zij niet zeldzaam.
Het is natuurlijk niet mogelijk, de gilden weder in te voeren. Maar ongetwijfeld zou verbetering worden verkregen, indien hier te lande, naar het voorbeeld van Wurttemberg, scholen werden gesticht, waar geleerd werd, eenvoudige gebouwen te ontwerpen, die aan de eischen der schoonheid voldoen.
De twintigste eeuw begint weder te erkennen, dat de menschheid recht op schoonheid heeft. Ook in ons land is dit besef levendig geworden. De verordeningen tegen ontsiering door de Provinciale Staten van Noord-Holland en Zeeland gemaakt, zijn daarvoor een bewijs. En op 31 Januari van dit jaar is de bescherming der schoonheid ook in de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter sprake gekomen. De heer Jhr. Mr. H.W. van Asch van Wijck vroeg om wettelijke maatregelen tegen de ontsiering van stad en land door reclames, de heer Jhr. Mr. Victor de Stuers pleitte voor een wet ter bescherming van monumenten.
Minister Heemskerk erkende, dat het vraagstuk der ontsiering door reclames de aandacht der regeering verdient, omdat die ontsiering vaak ergerlijk is. Alvorens een wetsontwerp in te dienen, wilde hij echter de Gedeputeerde Staten der verschillende provinciën hooren. Laat ons hopen, dat hun advies gunstig zal zijn!
Het bezwaar werd gehoord, dat door zulk een wet de autonomie der gemeenten in het gedrang zou komen. Dit bezwaar kan echter ook tegen de Woningwet worden aangevoerd, die zoo krachtig medewerkt tot verbetering der volkshuisvesting.
| |
| |
Ten opzichte eener wet ter bescherming onzer monumenten was de Minister minder gunstig gestemd, omdat hij vreesde, dat daardoor het rijk op groote kosten gejaagd zou worden. Maar mag een beschaafde en welvarende Staat als Nederland niet wel wat voor de gedenkteekenen, die aan zijn grootsch verleden herinneren, over hebben?
Ook op het behoud van deze schoonheid heeft ons volk recht.
A.W. Weissman.
| |
Naschrift.
Sinds dit artikel geschreven werd heeft de gemeente Nijmegen in haar politie-verordening bepalingen tot het tegengaan van ontsierende reclames opgenomen. Den gemeenteraad van Rotterdam bereikte een voorstel van zijn leden P.G. Buskens, Dr. A.H.M.J. van Rooy en G. van Bleek, om maatregelen te treffen tegen ‘ontsiering der stad door wanstaltige of opdringend leelijke reclames’. Wel heeft de ‘Commissie voor de Strafverordeningen’, in welker handen het voorstel werd gesteld, als haar meening te kennen gegeven, dat zij de aanneming ontraadt, maar zij voert geen overtuigende redenen tot staving van haar advies aan. Hopen wij, dat de gemeenteraad van de tweede stad des rijks, in het belang van het behoud der schoonheid, het voorstel zal aannemen! Dan geeft zij een voorbeeld, dat door alle gemeentebesturen nagevolgd verdient te worden.
Een voortreffelijke bepaling heeft de gemeente Laren (N.H.) aan haar nieuwe bouwverordening toegevoegd, door de vergunning tot bouwen afhankelijk te stellen van het voldoen aan zekere eischen van schoonheid, ter beoordeeling eener commissie van daartoe bevoegden.
Wordt ook dit voorbeeld door alle gemeentebesturen nagevolgd, dan zal aan de ontsiering van Nederland een einde komen, die, in de negentiende eeuw begonnen, al veel te lang duurt. |
|