| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
De appel.
En Eva speelt met d' appel. Langzaam laat
Van de ééne hand ze in de andre nederglijden
De purpren vrucht, die, mild, haar in zal wijden
In Gods geheim en geven Gode-staat.
En Eva streelt, vol droomestil verblijden,
Met d' appel koel den blos van haar gelaat.
O roode vrucht te blinkend schoon voor kwaad!
Verboden vrucht, die zal de Vrouw bevrijden!
En Eva ruikt in 't vreemde fruit-aroom
Den geur der landen, enkel nog betreden
In 't nachteblauw mysterie van den droom,
Van grootscher praal dan 't overlieflijk Eden.
En Eva rekt de lenige armen loom
En lust doortrilt de blankheid van haar leden.
| |
| |
II.
Lente.
O treurende Aard! leg áf uw kleed van rouw
En wisch de tranen van uw droef gelaat.
Sla óm het groen en bloembestikt gewaad,
Dat Lente al weefde op hemel-weefgetouw.
Met rozemantel wuift de Dageraad
De wolken weg en 't somber nevelgrauw.
Neen, ween niet langer als een weduwvrouw,
Die weelde en hoop voor eeuwig varen laat.
Als liefdezucht al zoelt de lentewind,
Als liefdetranen vloeit de regen lauw.
En na den regen zet een hemelkind
De poorten open van het hemelblauw.
Dan lacht de Zon weer, die u wedervindt:
- ‘Ik breng u liefde, ik blijf u eeuwig trouw.’
| |
| |
III.
Mannetrouw.
Daar bloeit, in Meiegras, een bloem als oogen blauw.
De éen noemt haar mannetrouw en de ander, eereprijs.
O zingend argloos kind! pluk niet die bloem, blijf wijs.
Wie plukt de mannetrouw zal weenen van berouw.
Blijf wijs en koel en geef uw meisjeseer niet prijs,
Voor wuft in zwijmelkus beloofde mannetrouw.
Straks doolt, met bleek gelaat, de alleen gelaten vrouw
Ver van 't verloren vreugde-in-vrede-paradijs.
Zoo toch gij lieven wilt, kind, wijl gij lieven moet,
Geef mild uw liefde, uw trots, uw tranen en uw bloed,
Doch wacht geen mannetrouw tot vrouwetrouwe-loon.
Laat hone' uw liefde als zonde en zegen nog uw lot,
Zoo gij, veracht, verfoeid, vermeden en bespot,
Niet vloekt wie u verliet, wijl liefde u schonk uw zoon.
| |
| |
IV.
Witte vlokken.
Toen zag ik dalen dons van blanke duiven
En bloesemvlokken vallen in mijn schoot.
In zachte wolken, wazigblauw als druiven,
Zonk teeder neer fluweelig avondrood.
- ‘Straks doet de Meiwind blij de meien wuiven
En wekt seringen uit den winterdood!
O zie al blank de bloesemvlokken stuiven!
't Is of in 't bosch een lentevogel floot.’
Mijn warme handen woelden in die vlokken
En voelden plots de wreede winterkoû.
In 't verre dorpje klaagden de avondklokken
En 't hemelrood verdofte in somber grauw.
Droef toog ik heen, verweg van 't lente-lokken,
Vol sneeuw de handen en het hart vol rouw.
| |
| |
V.
Maria-beeld.
Gelijk een meisje voor 't Mariabeeld,
In 't molmend nisje van een hollen boom,
Terneder knielt en voor Gods Moeder vroom
De bloemen vlijt, in eigen perk geteeld,
Haar zoet verlangen biecht, vol zachten schroom:
Dien stouten knaap, die kusjes van haar steelt,
Waar, diep in 't bosch, die éene vogel kweelt,
Zij kust hem weer in elken weeldedroom; -
Doch komt zij eens - de storm heeft fel gewoed -
Het beeldje ligt verbrijzeld haar te voet,
't Nisje in den hollen boom is leeg en zwart; -
Zoo bracht ik u de bloemen van mijn trouw,
Mijn blanke rozen en violen blauw.
Doch 't beeldje viel. En nu is leeg mijn hart.
| |
| |
VI.
Wilde droomen.
Mijn breidellooze droomen rennen recht
Naar d' afgrond, wilde paarden wars van bit,
Op hol en wetend, dol, van weg noch wit.
Geen die de hand hun op den halster legt.
Pal in den wagen, wacht ik, marmerwit,
En de oogen wijd van wanhoop, maar ik recht
Niet met de macht, die heeft der sterksten recht:
Gelatenheid is nu mijn héel bezit.
Zoo niet een held, zich werpend voor het span,
Tot staan de paarden plots nog dwingen kan,
Stort ik, verbrijzeld, in den afgrond neer.
En zeker weet ik dat niet éen mij mint
Zoo koen, zoo groot, zoo edel en zoo teêr
Dat in mijn dank hij weelde en looning vindt.
| |
| |
VII.
Waanzin.
Gelijk een vrouw, wie zacht de waanzin droeg
In mild erbarmende armen boven 't leed,
Dat, ál te plots, ál te ondoorleefbaar wreed,
Met boos verraad haar liefdevreugd versloeg,
Haar lief nog wacht, zooals zij vroeger deed,
De kamer siert, waar hij haar liefde vroeg
En trouw weer aandoet, elken morgen vroeg,
Haar oud verbleekt versleten rozekleed;
En, neurend blij een meisjes-liefdelied,
De grijze haren, die zij gouden waant,
Met rozen tooit, wijl zoo hij liefst haar ziet; -
O vlei ik zoo, nu smart den weg al baant
Van zijn naar niet-zijn en tot sterven maant,
Met waan van hoop mijn hooploos leven niet?
| |
| |
VIII.
Mei.
Op geel van brem en bleekpaars van seringen,
Op rood van koper aan 't mahonie schrijn,
Op blauw van borden, die hem vleiend vingen
Op d' ouden schouw, glijdt Meie-zonneschijn.
Idyllisch vriendlijk zijn de kamerdingen.
Zwart poesje sluimert op het raamkozijn.
In 't Meigroen tuintje hoor 'k een merel zingen,
Een hommel zoemt van zoet tevreden zijn.
En lentegras en koorn en bloemen kruiden
De blauwe lucht, waar speelt de wind van Mei,
Die ruischt door 't groen met teed're streelgeluiden.
Een tooverroê lijkt elke loovermei.
De blanke meidoorns pralen, mooi als bruiden. -
't Is lente alom, alleen maar niet voor mij.
| |
| |
IX.
Avondgoud.
De onzichtbre zon, die achter heuvelglooien,
Al lang geleên, tot slapen is gedaald,
Blijft teeder nog het korenblond vermooien,
't Lupinegoud, dat geel met geel weerstraalt.
Het schamel meisje, aan 't aardevruchten rooien,
Kijkt even óp naar 't goud, dat zegepraalt
En 't eenzaam kind voelt hemelzegen strooien
En avondvrede op ál wat ademhaalt.
Voor 't lage hutje, alleen in 't blond der landen,
Het vlassen haar verguld door d' avondgloed,
Speelt lijze een knaap harmonica en zoet
Ontvloeit de weemoedsmelodie zijn handen
En zingt, tot de eerste blauwe sterren branden,
Van 't hemelgeel, dat hij verklanken moet.
| |
| |
X.
O bleeke priester...
O bleeke priester met uw zilverlokken
Rondom de blankheid van uw vroom gelaat!
Ik zie u weer, omklankt van kloosterklokken,
Heel langzaam wandlen in uw zwart gewaad.
Wat gele blaadren zweven zacht als vlokken
Door grijze lucht, die zomerzon verlaat.
Uit ver verleên zóo komt uw beeld mij lokken
Dat aan uw voeten ik mij vallen laat.
O bleeke priester preevlende uw gebeden,
Op 't geel brevier de lezende oogen neer!
'k Biecht u mijn heimwee naar 't verloren Eden.
Uw zacht gelaat is vol erbarmen teêr.
Wilt gij mijn ziel met d' adem Gods omvreden?
Wellicht leedt gij door liefde ook smart weleer.
|
|