De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| ||||||||||||||
Een incident.Ga naar voetnoot1)
|
Personen: |
President der Rechtbank. |
Eerste Rechter. |
Tweede Rechter. |
Officier van Justitie. |
Beklaagde. |
Verdediger. |
Veldwachter. |
Griffier (zwijgend). |
Bode (zwijgend). |
GetuigenGa naar voetnoot2) (zwijgend). |
3 à 4 advocaten (zwijgend). |
Plaats der handeling: openbare terechtzitting van de strafkamer eener Rechtbank.
Wenscht een van de heeren of
wenscht mijnheer de Officier nog iets naar aanleiding van de verklaringen van dezen getuige op te merken?
Dank u, President.
Heb jij iets aan te merken op wat deze getuige verklaard heeft?
U, mijnheer de Verdediger?
Dank u, mijnheer de President.
Het is goed. Gaat u dan maar zitten.
Beklaagde, sta op.
Opstaan!
Je hebt gehoord, wat de getuigen verklaard hebben, en daarop heb je geen aanmerking gemaakt. Je bent dus uit je betrekking ontslagen, omdat je zonder reden....
Niet zonder reden. Ik moèst....
Nu, wat?
Neen, u hebt gelijk. 't Is zoo: zonder reden.
Nu, dus zonder reden en zonder toestemming van je patroon was je op Maandag 7 November....
Maandag 6 November.
Neen, pardon; ik geloof, dat u u vergist
Neen, President, ik weet het zeker. Maandag was het 6 November. Het was de dag van mijn installatie hier als Officier.
O ja, ik zie het. U hebt gelijk. Hij is op 7 November uit zijn betrekking weggejaagd.
Nu, dus toen ben je op Maandag 6 November zonder reden en zonder toestemming van je patroon van je werk weggebleven en dààrom ben je ontslagen. Is het niet zoo?
Toen heb je de sleutels van het pakhuis en kantoor, waarvan je patroon het eene en jij het tweede stel hadt, niet aan je patroon afgegeven. Maar toen die vergat je de sleutels te vragen, heb je ze opzettelijk gehouden om later te kunnen inbreken en....
Neen, niet opzettelijk! Waarachtig niet. Ik heb vergeten ze terug te geven. Ik zweer bij God, dat het waar is!
Nu, nu, kalm maar. Voor mij heeft het er alle schijn van, dat je het wèl opzettelijk deedt. Maar daar kan jij of je verdediger het straks nog over hebben. Maar vertel eerst eens, waarom je die sleutels dan niet later bent gaan terugbrengen, als je ze werkelijk in vergissing bij je hadt gehouden.
Ik heb dien avond.... toen ik.... door den patroon weggejaagd was.... toen ik 's avonds thuiskwam.... de sleutels zoo in gedachte weggelegd.... in het laatje van mijn kastje.... en toen heb ik er later niet meer aan gedacht....
En hoe zijn ze dan weer tegen den 15en December voor den dag gekomen? Dus om te gaan stelen kon je wel aan die sleutels denken, hè? maar om ze eerlijk terug te gaan brengen niet? Het is móói!
Den 15en December, den dag.... toen ik.... het heb gedaan
toen zijn de sleutels weer voor den dag gekomen, toen mijn boeltje verkocht werd....
Waaròm heb je je boel verkocht?
Het werd door den deurwaarder verkocht.... Ik had in geen vier weken de huur van mijn kamertje betaald... Toen had ik dien dag niets meer en ik wist niet waar ik naar toe....
Goed, goed, dat kan je ons straks allemaal vertellen, als je wilt. Eerst nog eens de feiten.
Je woonde alleen, niet waar? Je hebt geen gezin? Je bent niet getrouwd?
Neen, Edelachtbare.
Niet getrouwd geweest ook?
Getrouwd, neen Edelachtbare.
Op 15 December dus ben je 's avonds om half tien, toen je wist, dat al het personeel van kantoor en pakhuis weg was, naar den Oostwal gegaan en bent daar met die sleutels het pakhuis binnengekomen. Toen je zeker was, dat er op het kantoor geen licht brandde, ben je doorgeloopen naar het kantoor.
Daar heb je met een steekbeiteltje, dat je uit het pakhuis hadt meegenomen, den lessenaar van den kassier opengestoken en een ijzeren trommeltje, waarin de kleine kantoor-kas werd bewaard, daaruit weggenomen. Op dàt oogenblik kwam je patroon, die, zonder dat je het wist, op de monsterkamer bòven het kantoor was geweest, het kantoor binnen. Hij had een brandende lamp in zijn hand, zoodat je hem duidelijk kon zien, want het kantoor was verder geheel donker; alleen viel er maanlicht door de ruiten, zoodat je voor je inbraak geen kunstlicht noodig hadt.... Je hebt zeker met opzet een avond gekozen, dat het heldere maan was, zoodat je veiliger zonder lantaren kon inbreken. Is dat zoo?
Neen, daar heb ik niet over gedacht. Ik heb pas dien dag zelf het plan gemaakt.... om te.... Ik wist niet waar ik heen moest.... ik had in geen tien dagen warm eten gehad en de laatste twee dagen niet gegeten.
Nou, ja, dat komt straks. Toen je patroon je zag, schrok hij, niet waar? Hij herkende je nog niet. Hij riep: ‘Wat moet jij hier? Wie ben je?’ Toen pakte hij meteen een dikke ijzeren roe op... om van zich af te slaan als jij hem te lijf mocht willen. Toen zei jij: ‘Mijnheer, wees u maar niet bang. Ik ben het, Johan, Johan van der Beek.’
Niet waar?
Nou, goed, en toen heeft je patroon naar de politie getelefoneerd en je laten.... arresteeren. Toen heb je, in dien tijd, voordat de politie er was, aan je patroon de sleutels teruggegeven. Heb jij dat uit eigen beweging gedaan of vroeg hij er om?
Neen, ik heb ze hem gegeven, zonder dat hij er om vroeg.
Mooi, en toen heb je hem meteen alles verteld.... hoe je er toe gekomen was....
Neen, niet alles.
Wat? niet alles? Wat hadt je dan nog meer te vertellen, dat je voor je gehouden hebt?
Neen, niets.
Heb jij of
heeft mijnheer de verdediger nog iets op te merken?
Neen, Edelachtbare.}tegelijk.
Dank u, President, op het oogenblik nog niet.}tegelijk.
Dan is het onderzoek in deze zaak afgeloopen en is het woord
aan den heer Officier van Justitie tot het nemen van zijn requisitoir.
Beklaagde, ga maar zitten.
Edel Achtbare Heeren, President en Rechters. Ik kan tot toelichting van mijn requisitoir in deze zaak zeer kort zijn. De feiten, zooals ze in de dagvaarding te laste zijn gelegd, heeft beklaagde volledig bekend en zijn daarenboven door de gehoorde getuigen naar eisch van rechte behoorlijk bewezen. Zij leveren op: diefstal met braak. Over de strafmaat nog een enkel woord. Beklaagde is een man van 62 jaar, van wiens antecedenten het noch in de instructie, noch hier op de terechtzitting gelukt is, iets te weten te komen. Te voren schijnt hij nog nooit veroordeeld te zijn. Zijn laatste patroon, bij wien hij den diefstal heeft gepleegd, heeft hier
- en ik breng hem gaarne hulde voor zijne loyale getuigenis -
niets dan goeds van hem gezegd en zelfs zijn spijt erover betuigd, dat hij in de emotie van de ontdekking van den inbreker in zijn kantoor, terstond de politie heeft getelefoneerd. Aan een verzoek, later zijnerzijds gedaan om de vervolging te staken, meende men dezerzijds wegens den ernst van het misdrijf niet te kunnen voldoen. Aan den eenen kant zouden wij bij het bepalen van de strafmaat wel in aanmerking moeten nemen, dat beklaagde, toen hij het feit pleegde, zich in een nood-toestand bevond. Zijn hebben en houden was dien 15den December 's ochtends wegens huurschuld verkocht. Hij stond op straat en had niet te eten. Alles goed en wel! Maar hoe was beklaagde in dien toestand gekomen?
Geheel alleen door zijn eigen schuld. Zijn patroon, dien wij hier voor ons gezien hebben, is er toch werkelijk de man niet naar, om een knecht, over wien hij zoo tevreden was, zoo maar om een kleinigheid weg te sturen. Maar wat was er gebeurd? Zaterdag 4 November vraagt beklaagde aan zijn patroon, of hij Maandag 6 November vrij-af mag hebben. Als de patroon hem vraagt waarvóór, kan hij geen plausibele reden opgeven. Als zijn patroon daarop aandringt, zegt beklaagde: ‘och neen, laat u maar; het hoeft niet.’ En wat doet beklaagde nu? Zonder verder iets te zeggen, blijft hij
Maandag 6 November weg. Als hij 7 November weer aan het magazijn komt, is hij in een uiterst prikkelbare stemming. Als de patroon hem vraagt, wat hij Maandags gedaan heeft, of hij een gewone Maandaghouder is geworden, antwoordt beklaagde, dat hij niet zeggen kàn, waarom hij weg is gebleven. En als de patroon dan aandringt en zegt, er toch minstens recht op te hebben, dat te weten, raakt beklaagde zoozeer al zijn kalmte kwijt, dat hij zijn patroon brutaal en op zeer opgewonden toon antwoordt. Van het eene woord komt het andere en de patroon stuurt hem weg. Ook hier op de terechtzitting heeft de beklaagde den indruk willen wekken als of er volkomen geldige, althans zeer gewichtige redenen voor hem waren om dien dag zijn werk te verzuimen. Maar met niet één woord heeft hij ons iets laten zien van wat hij dien dag voor gewichtigs te doen had. Ik houd den beklaagde dan ook, niettegenstaande dat heele vertoon van mysterieuze gewichtigheid voor een
gewonen Maandaghouder. Dat beklaagde, een man op zijn leeftijd, er zich nu voor schaamt en probeert met die quasi-gewichtige houding zijn aftocht te dekken, is begrijpelijk. Maar het berouw komt te laat, veel te laat. En iemand, die op dien leeftijd nog tot zulke kwajongensachtige dingen komt, moet zelf maar de gevolgen van wat daar verder uit voortgekomen is, dragen. En misschien is een harde les niet ongewenscht om dezen beklaagde in het vervolg wat ordelijker en wat voorzichtiger te doen zijn.
Ik heb mitsdien de eer te requireeren, den beklaagde te veroordeelen wegens het bij dagvaarding te laste gelegde tot gevangenisstraf voor den tijd van één jaar en zes maanden
Geef den beklaagde een glas water.
Edelachtbare Heeren, President en Rechters in deze Rechtbank. Als mij ooit mijn taak als verdediger in een strafzaak zwaar is gevallen, dan is het thans....
En dàt, niettegenstaande de feiten, zooals zij door de getuigenverklaringen bewezen zijn, ook door den beklaagde ten volle zijn bekend.... Op het bewijs van het te laste gelegde zou het mij dan ook niet mogelijk zijn iets af te dingen.... En zooals de feiten daar liggen, moge de door den heer Officier geëischte straf zeer hoog lijken, toch niet zooveel te hoog als nu eenmaal met de ongelukkige, bij het Openbaar Ministerie bestaande gewoonte om te overvragen, gebruikelijk is.
Ik verzoek den verdediger zulke uitdrukkingen aan het adres van het Openbaar Ministerie niet te bezigen.
O, ik maak u mijn excuses, mijnheer de President; het lag allerminst in mijn bedoeling iets kwetsends over het Openbaar Ministerie te zeggen.
Het requisitoir van den heer Officier heb ik dus, zij het niet met verwondering, dan toch met diep leedwezen aangehoord,
want
mocht uwe Rechtbank aan dat requisitoir gevolg geven, dan zou zij eene afschuwelijke onrechtvaardigheid begaan.
Ik verzoek u, u te matigen.
Het is zeer in u te prijzen, dat u met volle belangstelling de zaak van den u toegevoegden cliënt bepleit, maar den eerbied, door u aan de rechterlijke macht verschuldigd, moogt u toch niet uit het oog verliezen.
Zeker niet, mijnheer de President. Als ik iets gezegd zou hebben, dat aan dien eerbied te kort zou doen, zou ik het gaarne terugnemen. Maar ik wil niet anders dan - en daartoe heb ik het recht, daartoe ben ik zelfs verplicht: ik wil u alleen waarschuwen
met al den ernst, die in mij is, u waarschuwen, niet gehoor te geven aan dit requisitoir....
een requisitoir, pijnlijker aandoend dan ik er ooit een gehoord heb.
Op het bewijs der materieele feiten, ik heb het reeds gezegd, zal ik niets afdingen; alleen dit: dat de beklaagde zijn inbraak lang vooruit, reeds op den dag, dat hij weg werd gestuurd, beraamd zou hebben en daarom de sleutels opzettelijk onder zich zou hebben gehouden, - dat hij daarenboven met koel overleg een avond met heldere maan voor zijn inbraak zou gekozen hebben - dit zijn, mijnheer de President, niets dan gratuite beweringen....
Ik verzoek u dringend u van dergelijke uitdrukkingen te onthouden.
....dit zijn gratuite beweringen,
waarvan de onjuistheid door alles wat hier door getuigen verklaard is,
door het geheele samenstel van omstandigheden, waaronder dit misdrijf is gepleegd, wordt aangetoond. Wanneer men de keus heeft
ter verklaring, dat juist op dien avond ingebroken is, tusschen het feit, dat het heldere maan was en het feit, dat beklaagde's boedel dien morgen wegens huurschuld verkocht was geworden en hij half uitgehongerd en zonder onderdak was, dan moet men wel van een zeer fanatiek-crimineele natuur zijn om zich aan dat eerste feit vast te klampen, om beklaagde's gevaarlijk-misdadigen aanleg aan te kunnen demonstreeren. En wat het al-of-niet-opzettelijk achterhouden van de sleutels betreft, beklaagde heeft zijne bewering, dat hij die zonder opzet, in vergissing, bij zich gehouden heeft, volkomen aannemelijk gemaakt, terwijl ik nog wil wijzen op wat beklaagde's patroon hier heeft verklaard: dat hij, doordien hij in dien drukken tijd toch altijd 's morgens de eerste was, 's avonds de laatste, die wegging, dat hij daardoor de sleutels, die beklaagde onder zich had, niet had gemist.
Ik behandel deze punten niet in de eerste plaats om voor beklaagde een paar maanden van den eisch van het Openbaar Ministerie af te krijgen.
Wat kan het hèm deren, een paar maanden meer, een paar maanden minder, tegenover het onuitsprekelijk rampzalige, dat hier voor hem staat te gebeuren?
Neen, als ik hier die door niets bewezen, maar door den President nog eens terloops in het geding geworpen verzwarende omstandigheden bestrijd, dan doe ik dat, omdat hij,
beklaagde, die feiten, die zijn schuld zouden verzwaren, ontkend heeft, en omdat ik niet wil, niet kàn dulden, dat de Rechtbank meent, dat deze man hier in dit oogenblik,
het meest tragische oogenblik in zijn leven, zou staan liegen.
Als ik ooit zekerheid heb gehad, dat een cliënt mij de volle waarheid gezegd heeft, dan is het wel nu.
Het is duidelijk, voor ieder, die zien wil, duidelijk, dat de oorzaak van het door beklaagde gepleegde misdrijf ligt in zijn wegblijven uit zijn betrekking op dien Maandag, den 6en November. Ook de Officier heeft dat
gevoeld en heeft, nu de beklaagde ten processe geweigerd heeft voor zijn wegblijven valabele motieven,
valabele motieven, die bestaan, aan de Rechtbank mee te deelen, daaruit nu maar eenvoudig tot het ontbreken van zulke motieven geconcludeerd.
En met een zeldzame verblindheid heeft de geachte ambtenaar van het Openbaar Ministerie beklaagde's wegblijven van zijn werk door het spottend-verachtende woord ‘Maandaghouder’ toegeschreven aan motieven van den meest frivolen aard.
Zeker, de Officier van Justitie kan op dit oogenblik nog niet weten, welk een tragiek de achtergrond van deze rechtszaak is.
Maar hij had kunnen en ook moeten zien uit de houding, uit de nauwelijks beheerschte aandoening van beklaagde, dat wij iemand anders voor ons zien, dan een gesnapten 62-jarigen Maandaghouder, die bang is voor de gevolgen.
Hij had, zoo hij al niet medegevoel met dezen beklaagde hebben kon, althans eerbied voor diens diepe ontroering
moeten hebben. Tegen dezen ongelukkige, dezen deerniswaardigen man, die hier staat, gebroken en als ware hij belast met alle zonden van de wereld, - terwijl hem niets dan een banaal alledaagsch misdrijf wordt ten laste gelegd, - dezen beklaagde
bij gebreke van argumenten, het grappig-klinkende, verachtende ‘Maandaghouder’ in het gezicht te werpen,
dat is een infamie!
President, ik kan.....
Mijnheer de Verdediger, u bent de perken te buiten gegaan. Een beleediging van het Openbaar Ministerie kan ik en zal ik niet dulden. Ik waarschuw u, dat ik, hoe ongaarne ik dat doen zou, u het woord zou moeten ontnemen, indien u u niet matigt.
Gaat u voort.
Mijnheer de President, het spijt mij oprecht, dat ik een oogenblik mijn beheersching verloren heb. Ik bied den Officier mijn excuses aan, voor de uitdrukking, die ik mij heb laten ontvallen.
Alles, ik herhaal het, draait in deze zaak om de vraag: had beklaagde voor hem zelf dringende en ook objectief-aannemelijke redenen om dien Maandag zijn werk te verzuimen? Moet die vraag bevestigend beantwoord worden, dan moge beklaagde voor de wet natuurlijk nog niet vrij uitgaan, moreel zien wij hem dan in een heel ander licht. Want van dien verzuimden dag af zien wij de keten van gebeurtenissen geheel aan de hand van beklaagde ontglipt. Van dien dag af is hij bijna machteloos tegenover de steeds voor hem moeielijker wordende omstandigheden.
En die voor hem afdoende, voor u als u die zoudt hooren, eveneens volkomen afdoende reden voor zijn wegblijven dien Maandag
bestaat.
En ik ken die.
Beklaagde heeft me die meegedeeld, maar onder voorwaarde, dat ik er geen gebruik van zou maken.
Had beklaagde mij dat niet verboden, ik ben er zeker van, het had mij maar één woord gekost om deze voor beklaagde, en wie weet, later ook misschien nog voor een ander, afschuwelijke vervolging niet te laten doorgaan.
Lang en ernstig heb ik overwogen, in hoever mijn plicht als verdediger mij veroorloofde en derhalve gebood, tegen den wensch van beklaagde in, wat hij mij toevertrouwde, te zijner verdediging in het midden te brengen. In dit geval heb ik gemeend hiertoe niet het recht te hebben, daar het hier betreft
het intiemste uit beklaagde's leven.
Maar ik smeek hem, ik bezweer hem te spreken; uit te spreken,
wat als een last op hem drukt; hij is dit aan zichzelf verplicht
en niet alléén aan zichzelf.
Mijn taak meen ik hiermee als geëindigd te moeten beschouwen. Ik ben mij bewust weinig, misschien niets voor beklaagde te hebben kunnen doen. Wat ik zou hebben kùnnen zeggen om beklaagde aan u in een ander licht te toonen, dan als gewoon, vulgair misdadiger, heb ik niet mògen zeggen. Maar dat, waarmee een advocaat niet angstig-voorzichtig genoeg kàn omgaan, dat wil ik nu in de schaal werpen, waarin beklaagde's lot zal worden afgewogen:
mijn eerewoord als eerlijk man.
Ik verklaar op mijn woord van eer, dat beklaagde redenen had om dien Maandag zijn werk te verzuimen, redenen, waaraan niemand zou kunnen vergen, dat hij weerstand zou geboden hebben. Ook, dit durf ik met gerustheid te zeggen, al had hij kùnnen voorzien, dat die dag verzuim hem ten slotte tot een misdadiger zou doen worden, dan nòg zou hij zonder aarzeling hebben gekozen te doen, wat een onweerstaanbare drang hem dien Maandag gebóód te doen.
Ik weet, Edelachtbare Heeren, dat het eerewoord van den advocaat in rechte geen bewijskracht hoegenaamd heeft. Maar waar voor u een ondoordringbare sluier ligt over de motieven, die den beklaagde er toe brachten dien Maandag zijn werk te verzuimen, laat daar, zij het misschien gesteund door wat ik zooeven verklaarde, het ‘in dubiis pro reo’ u geloof doen schenken aan wat beklaagde hier steeds heeft volgehouden. Niet of hij met een lichte of met een betrekkelijk zware straf van hier gaat, is voor hem van belang; maar of gij door uw uitspraak zult toonen in dezen man, die de moeielijkste periode van zijn leven nu doormaakt, iets anders te zien dan een vulgairen misdadiger, die door leugens tracht zich aan de door hem verdiende straf te onttrekken. Hèm roep ik nogmaals toe: spreek. U bezweer ik: luister niet naar het requisitoir van den Officier, dat voor dezen beklaagde
een afschuwelijker pijniging is, dan ooit eenig requisitoir voor eenig beklaagde heeft kunnen zijn. Ik heb gezegd!
Stilte!
Wenscht mijnheer de Officier te repliceeren?
Dank u, mijnheer de President. Ik zal niet replicereen. Een enkel woord alleen nog tot den beklaagde.
Sta eens op.
Beklaagde, na wat de verdediger gezegd heeft, moet ik je er nog eens ernstig op wijzen, dat je beter doet door ons
door aan de Rechtbank alles te vertellen, wat voor de beoordeeling van je zaak van belang kan zijn. Of de Rechtbank zal doen wat de verdediger van haar verlangt en op zijn eerewoord,
een eerewoord, waaraan ik voor mij persoonlijk geen oogenblik zou willen twijfelen - of, zeg ik, de Rechtbank op het eerewoord van den verdediger zich gerechtigd zal achten de zaak te bezien, zooals hij ze in zijn pleidooi heeft voorgesteld, dat weet ik niet... maar ik betwijfel het. Het is niet mijn wensch, dat je ook maar iets zwaarder gestraft wordt, dan je verdient.
Wat de verdediger gezegd heeft omtrent de gestrengheid van de requisitoiren van het Openbaar Ministerie leg ik met gelatenheid kalm naast mij neer. Zijn er omstandigheden, die ons de zaak in een ander licht kunnen doen zien, dan is het mijn wensch, zoowel als die van de Rechtbank, dat die ons medegedeeld worden. De omstandigheden, zooals ze ons nù bekend zijn, rechtvaardigen mijn requisitoir volkomen. Het is daarom, dat ik van eene eigenlijke repliek heb afgezien. Zijn er omstandigheden, die ons tot een andere beschouwing van de zaak zouden kunnen brengen, dan is het aan beklaagde, om die ons te doen kennen. Daarom sluit ik me volkomen aan bij het verzoek door den verdediger tot den beklaagde gericht, dat hij spreken zal; ons zeggen zal, wat hij op het hart heeft.
Kom, kom, beklaagde, kom, spreek nu eens vrij uit. Je staat hier niet tegenover je vijanden, je staat hier tegenover...
Kom, beklaagde,
- bode, geef den beklaagde nog een glas water - kom, voor den dag er mee. Het is beter, dat je maar eens uitspreekt, wat je blijkbaar zoo bezwaart.
Ik persisteer bij mijn requisitoir.
Beklaagde, wensch je nog iets te zeggen?
Ik zal spreken.
Toen ik jong was.... ik was student... ik had jurist moeten worden....
ja, mijn vader was doctor, niet vermogend; maar wij leefden heel onbekrompen....
... Ik studeerde hier, in Amsterdam, ik was jong... 21 jaar. Toen leerde ik een meisje kennen,
dat mijn vrouw had moeten worden. Dat zij dat niet werd, is mijn schuld,.... mijn schuld. Wij hielden van elkaar;... wij waren een jaar lang gelukkig samen... Toen...
Maar wat hebben wij nu met dat alles te maken; die geschiedenis van....
Toen.... gebeurde, wat tot een onherstelbare ramp en tot een eeuwig zelfverwijt voor me geworden is.... In een vlaag van jalouzie...
.... waarvoor geen grond hoegenaamd was....
ben ik van haar weggegaan...
ofschoon ik wist, dat zij een kind wachtte,... een kind van mij.... Ik ging naar Engeland... ik had in mijn dwaze overspanning van een oogenblik ook mijn studie opgegeven.... Ik ging naar Engeland... en bleef daar bijna een jaar.... Zij wist niet waar ik was... Ik liet haar niets meer van mij hooren...
en stuurde haar ook zelfs geen geld... Zij was te trotsch om aan mijn familie geld te vragen
zij leed gebrek.
Ik leefde in dien tijd in Engeland een vroolijk leventje
in het begin om me heen te helpen... over wat... ik mijn desillusie noemde,
later uit gewoonte, uit zucht naar
pret....
omdat dat leven mij wel aanstond. Wel dacht ik er dikwijls over, om naar Amsterdam.... naar haar, terug te gaan,.... maar ik stelde het telkens weer uit....
.... ik wilde tegenover haar geen ongelijk bekennen... en ik schaamde mij om mijn gedrag tegenover haar. Eindelijk.... ook omdat mijn vader het wou.... kwam ik naar Holland terug... Ik wilde weer naar haar toegaan. Toen ik onderzocht, waar zij was...
... In dien tijd was haar kind... ons kind...
mijn kind geboren.... zij was dood
Kort na haar bevalling was zij aan uitputting gestorven. Zij had al dien tijd gebrek geleden en
tot een paar dagen vóór haar bevalling zich afgebeuld... om te eten te hebben.... om het hoogst noodige klaar te maken... voor...
ons kind, dat geboren zou worden.
Ik voelde toen, wat ik had gedaan, wat ik had misdaan...
Dat trouwe.... lieve kind....
had ik vermoord....
Maar beklaagde, wij hebben heusch geen tijd...
Ga voort, beklaagde.
Ik vind...
Stil
Zij was dood... door mijn schuld... en mijn leven had ik zelf verwoest... Ik verlangde niets dan er een eind aan te kunnen maken... Ik wist, dat mijn leven voortaan voor mij zou zijn, wat het ook werkelijk voor mij geworden is... een last,
een bijna ondragelijke last. Maar ik meende, dat ik niet een eind aan mijn leven mòcht maken... ik begreep, dat ik moest probeeren aan mijn kind zoo veel mogelijk goed te maken... van wat ik aan zijn moeder... en ook aan hem... had misdaan... Maar openlijk dat doen durfde ik niet... Ik had het gevoel, dat iedereen wist... dat men mij van het voorhoofd af kon lezen wat... een... ellendeling ik was. Ik had niet den moed... om openlijk een vader voor mijn kind te zijn... Elken dag hoopte ik, dat ik den volgenden dag den moed daartoe zou hebben.
Ik snakte er naar, mijn kind, hààr kind bij mij te hebben...
... Over ons kind was na haar dood een voogd benoemd, een notaris uit... eene kleine plaats hier dicht bij...
een man, die voor dat ouderlooze kind als een vader geweest is, terwijl ik...
Van het oogenblik af, dat ik gehoord had, wie de voogd van mijn kind was, zond ik hem anoniem maandelijks wat ik kon missen. Ik werkte hard, ik pakte alles aan... Ik zelf leefde zuiniger, dan ik ooit te voren voor mogelijk had gehouden. Zonder mij bloot te geven kon ik af en toe berichten over mijn kind krijgen; maar zien kon ik het nooit. Ik hoorde, hoe al wat ik aan den voogd zond, door hem met overleg en een vaderlijke zorg voor mijn kind besteed werd. Ik voelde het als een mij zelf opgelegde boete, om zonder dat ik ooit mijn kind kon zien, toch zoo hard mogelijk voor hem te werken; en daarin vond ik... dan wat... rust... een verzachting van... mijn zelfverwijt. Dat ik nooit mijn kind kon zien... was een dagelijksch verdriet voor mij... Maar ik voelde het als een straf, die ik verdiend had... Het gaf mij... iets als vrede
... Ik verdiende toen het
levensonderhoud voor mij en mijn kind met vertaalwerk... Ik overwerkte me daarmee... en kon toen bijna niet meer zien... Ik moest met dat werk toen natuurlijk ophouden... Ander werk kon ik in den toestand, waarin ik toen was, niet krijgen... Ik had niets meer... Mijn vader, die intusschen gestorven was, had niets nagelaten... Zelf leefde ik toen van wat ik... langs de huizen opbedelde, 's nachts sliep ik op straat of in een park... Als ik toen maar genoeg had gehad om voor mijn kind te zorgen, dan had ik, geloof ik, dat leven voor mij zelf nog wel uitgehouden...
zonder een dief te worden. Maar ik wilde alles eerder, dan mijn kind gebrek te laten lijden. En met kalm overleg besloot ik toen te stelen. Bij den uitgever, voor wien ik vertaalwerk gedaan had, en naar wien ik nog eens toeging, zoogenaamd om te vragen of hij nog werk voor mij had... bij hem heb ik toen bijna f 5000 gestolen. Ik hield er het bedrag van af, dat ik noodig had om als landverhuizer naar Amerika te komen... en zond de rest... natuurlijk ook weer anoniem, aan den voogd. Ik vluchtte naar Amerika, omdat ik alleen voor mijn kind zou kunnen zorgen, als ik vrij was, niet in de gevangenis. Na een paar maanden tobben verdiende ik in Amerika genoeg om weer maandelijks het noodige voor mijn jongen aan zijn voogd te sturen. Ook kon ik anoniem het bedrag, dat ik hem ontstolen had, aan den uitgever terug zenden. En langzamerhand kon ik maandelijks zelfs meer dan tot nog toe aan den voogd van mijn jongen sturen...
Toen... was het door de gedachte aan dien grooten afstand, die tusschen ons lag?... of door wat ook...
ik hield het niet meer uit:... ik wilde naar Holland terug... ik wilde mijn jongen bij mij hebben, ten minste hem zien.... Toen ik in Holland terug kwam - ik had in al die jaren in Amerika niets over hem gehoord - hoorde ik, dat hij juist student was geworden... hij was toen 18 jaar. En ofschoon ik in Amerika nog dacht, dat ik over elk bezwaar zou kunnen heenkomen, als ik mijn jongen maar bij mij kon hebben,... toen ik in Holland was... durfde ik niet.
Als hij... mij... eens... vroeg... dacht ik: waar... wie... is mijn moeder? wat... dan?
Als ik hem
de waarheid zeg, zal hij mij dan niet haten, niet verachten? En zal ik ooit den moed hebben... om hem de waarheid niet te zeggen, om te liegen?... En dàn
zal het voor hem een geluk zijn, als hij als zijn vader, waarnaar hij misschien nooit verlangd heeft... of dien hij misschien juist in zijn gedachten heeft geidealiseerd,... als hij nu op dit oogenblik, dat een nieuw en zonnig leven voor hem begint... als zijn vader mij voor zich ziet... den zwerver... die zich nog om een niet-verjaarden diefstal voor de justitie verbergen moet?... Ik had den moed niet... Ik leefde onder een valschen naam, om niet door de justitie gevonden te worden... ik werkte als een bezetene, bijna dag en nacht, om zooveel mogelijk voor mijn zoon te verdienen...
Het was mij als een trots, door een ruimer maandgeld wat glans aan zijn studentenleven te kunnen geven..Eenige jaren ging het zoo voort. Toen kwam het door de politie uit, dat ik vroeger gestolen had. Wel was dat al verjaard, maar, ofschoon ik vertelde, dat ik dat gestolen geld teruggegeven had.... mijn chef ontsloeg me.
Beklaagde, ik wil u niet beletten, uw verdediging volledig te voeren, maar...
Mijnheer de President, ik verzoek er acte van, dat u den beklaagde belet te...
Hoe dùrft u?
Gaat u voort.
Van toen af kon ik niets meer voor mijn kind doen.... nauwelijks had ik zelf te eten.... Ik zwierf van stad naar
stad, om hier en daar nog wat te verdienen.... Maar ik werd oud.... Het ging haast niet meer... Ik begreep, dat ik nooit meer iets voor mijn jongen zou kunnen zijn.... Naar hem toegaan durfde ik niet... nog altijd niet... Als hij, mijn kind, mij de verwijten zou maken, die ik mijzelf zoo duizenden malen had gemaakt?....
neen, dàt niet. Voor mijn kind te blijven leven.... was dus niet meer noodig....
maar om er een eind aan te maken... had ik nu niet meer den moed. En zoo sloofde ik voort.... zonder aan iets anders te denken, dan aan hem, mijn jongen... Ik was zijn spoor kwijtgeraakt; hij was allang meerderjarig.... Ik hoorde nooit meer iets van hem... Jaren ging het zoo voort... Ik dacht niet, dat ik hem ooit zien, dat ik ooit meer iets van hem hooren zou.
Nu.... kom ik.... tot.... wat... mij hier gebracht heeft.
Wat was het ook weer?
U zoudt ons vertellen, wàt de aanleiding voor u was om dien dag van uw werk weg te blijven.
Ik.... bleef.... dien dag.... weg.... omdat
Verleden jaar.... toen ik toevallig een oogenblik in een koffiehuis een krant in keek.... las ik daarin den naam van mijn zoon,
den naam, die niet mijn naam was
ik wist toen, dat ik hem zou kunnen zien... Naar hem toegaan, neen, dat durfde ik niet, minder dan ooit; want ik zag, dat nu ook nog een groot standsverschil, een verschil in maatschappelijke positie tusschen ons gekomen was....
Maar ik was al tevreden, als ik hem zou kunnen zien, als ik hem zou kunnen hooren.... Dat kón ik, als ik maar één dag vrij kreeg.
Dat vroeg ik; 't werd mij geweigerd.
Toen bleef ik weg van mijn werk... en ik kwam hier...
om mijn... zoon... te... zien... installeeren... als... Officier van Justitie!
Stilte!
Brigadier, ontruim de publieke tribune!
Schorsen, weg, weg, zitting schorsen.
Ik schors de zitting!
Edzard Norman.
- voetnoot1)
- Het recht van opvoering wordt voorbehouden overeenkomstig de wet op het auteursrecht van 1912.
- voetnoot2)
- Onder de getuigen bevindt zich (op de eerste rij) de patroon, deftig - ietwat burgerlijk - uitziend; zwarte pandjas. Vóórts eene vrouw, de schoonmaakster van het kantoor of de kamerverhuurster, bij wie beklaagde gewoond heeft, en een politieagent in uniform.