De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Heldendicht en volkspoëzie.Het onderzoek naar de herkomst der grote heldendichten van antieke en moderne volken heeft lang geleden onder de vage, dichterlik bedoelde ontboezemingen van geleerden die onder de invloed stonden van de Romantiek. De kunstenaars van de Romantiese school begeerden geen definities en hadden die ook niet nodig; het gevoel dat de besten van hen bezielde was zuiver genoeg om hun tot enig richtsnoer te kunnen dienen. Maar de geleerden, die bij hun ontleden en filologies narekenen klakkeloos de termen der dichters overnamen, misleidden daardoor zichzelven en hun lezers. Men meende een verklaring te geven van grote kunstwerken door luid uit te spreken dat zij behoorden tot de volkspoëzie, zonder die term nader te omschrijven. Algemene of karakteriserende uitdrukkingen werden voldoende geacht, en men vergat dat een treffend beeld of een schone vergelijking door een dichter gebruikt, heel licht tot een frase wordt in een wetenschappelik betoog. Zo sprak men dan van ‘der singende Volksgeist’, van ‘das gemeinsame dichten, ohne Form und ohne Lied, des Geistes aller welchen die Einzelheiten überliefert sind’,Ga naar voetnoot1) enz. Men nam, gelijk de Fransen zeggen, woorden als wettig betaalmiddel aan. Om daaraan een einde te maken, is het in de eerste plaats nodig het eens te worden over wat men onder volkspoëzie verstaat. Ik geloof dat men beginnen moet met poëzie van het volk te onderscheiden van poëzie voor het volk of bij het volk in | |
[pagina 60]
| |
ere, en te erkennen dat volkspoëzie in de tweede betekenis van het woord iets zo onbepaalds is, dat men door bespreking van wat er toe gerekend kan worden niet veel wijzer wordt. Al neemt men ook volk in de zin van ‘minder ontwikkelden’, de poëzie die in trek is bij dat deel van de samenleving kan zo verschillend wezen, dat straatdeunen zowel als vaderlandse liederen afkomstig van de school, ja zelfs psalmen er onder verstaan moeten worden. Wat heeft men aan een rubriek die zoveel ongelijksoortigs bevat? Veel nauwer kan men het onderwerp beperken als men vraagt welke poëzie door het volk zelf gemaakt wordt; een duidelik antwoord op die vraag is nodig wanneer men wil weten of een heldendicht al of niet tot de volkspoëzie kan behoren. Ik zal bij het beantwoorden van die vraag en bij alles wat er mee samenhangt, mij bepalen tot het Grieks, dat door rijkdom van bouwstof, in een letterkundig bestaan van meer dan vijf en twintig eeuwen bijeengebracht, en door de sterke typering van zijn verschillende kunstvoorbrengselen, biezonder geschikt is om materiaal voor algemene beschouwingen te leveren. Ik houd mij er intussen van overtuigd dat wat ik in het midden zal brengen in hoofdzaak ook van de poëzie van andere volken geldt. De enige soort poëzie die in Griekenland ‘door het volk’, in de zin van ‘door iedereen’, gemaakt wordt, is het distichon, het twee-, hoogstens drieregelig versje dat uiting geeft aan alle gevoelens van vreugde of verdriet, bij alle gelegenheden ook het eenvoudigste land- of vissersvolk op de lippen komt. Doordat het Griekse volk een biezonder begaafd, een zeer poëties volk is, zijn die disticha er zeer talrijk; ze zijn soms buitengewoon mooi, maar er zijn er ook duizenden die zich niet verheffen boven onze ulevelpapiertjes: natuurlik, ook onder het Griekse volk heerst grote ongelijkheid van aanleg. Zo groot is de rijkdom aan disticha b.v. op Kreta, dat een verzamelaar niet recht weet wat hij op zal nemen; de meeste zangers zijn improvisatoren en gewoonlik hoort men hetzelfde distichon niet herhalen in juist dezelfde vorm. Dat is ongetwijfeld een afdoend bewijs van het spontane der dichtsoort. Hoe geliefd dit dichten is, en hoe groot het gemak waarmee de improvisatoren zich uitdrukken, kan men opmaken uit het verhaal van twee Kretensers die over een verloren zak- | |
[pagina 61]
| |
doek van 's avonds tien tot 's nachts één uur in disticha rijmen met elkaar wisselden, en, zegt mijn berichtgever, dat spel met woorden en verzen ook nog wel langer hadden kunnen volhouden.Ga naar voetnoot1) Gelijk ik reeds zei, is het distichon tot geen bepaald gebruik beperkt. Het is eigenlik de vorm waarin de Griek een gedachte die hem biezonder treft, van welke aard die ook mag wezen, het liefst uitdrukt. Daardoor is het dan ook niet per se verheven; men kan het een versiering van zijn dagelikse taal noemen. Als bij ons een boer zich in zijn vinger snijdt en aan zijn liefje een lapje voor het bloeden vraagt, zal hij daarin zeker geen aanleiding zien om te rijmen, maar een Griek heeft aanstonds een distichon klaar, waarvan een paar aardig samengestelde woorden en misschien een rijm alle charme uitmaakt. B.v.: Geef me je zakdoek, lieveling, de geel-wit-rood bestipte;
'k Ben bloedbedropen door het mes, dat aan mijn hand ontglipte.Ga naar voetnoot2)
Dikwels bevatten die disticha een vergelijking, waarvan de twee delen los naast elkander staan; de hoorder moet de schakel weten, die wij door een ‘evenals’ of ‘gelijk’ weergeven. Soms is die schakel voor iedereen te vinden, als b.v. in het volgende, dat ik in proza vertaal omdat ik tevergeefs getracht heb in maat en rijm de schoonheid van het oorspronkelijke niet geheel te verliezen: ‘De cypres is verbrand en geur stijgt op uit zijn wortel; wie liefde in het hart heeft, hem kent een ieder’. Maar heel dikwels is het verband tussen de twee regels heel moeilik te begrijpen, b.v.: De landwind steekt het hoofd omhoog en alle bomen beven;
Hoevele meisjes zijn er niet die ik een kus wou geven.
In deze disticha zijn alle kenmerken te vinden van wat men in de striktste zin van het woord volkspoëzie kan noemen. Misschien klinkt dat vreemd als wij aan Westerse volken denken. Maar voor men twijfelend gaat vragen of zulke vergelijkingen als van het geurende cypressehout nu wel | |
[pagina 62]
| |
door een eenvoudige boer of visser gemaakt zijn, moet men zich goed rekenschap geven van de poëtiese aanleg van het Griekse volk. Ik denk niet dat er veel Hollandse boeren zijn die van de ogen van hun meisje zullen zeggen: ‘Je ogen zijn een zee, je oogleden een haven; geen storm beweegt ze, geen winter teistert ze’; of dat bij ons een eenvoudige vrouw uit het volk haar verlangen naar haar zoon die in het buitenland vertoeft, zal uitdrukken in de woorden: ‘Bergen van Frankenland, duikt neer opdat ik mijn zoon, mijn Joris kan zien’. Ik kan echter de verzekering geven dat beide disticha zijn opgetekend uit de mond van zeer arme bewoners van Chios en Kreta, die lezen noch schrijven konden. Het dichten van disticha van middelmatige waarde ligt, gelijk ik zei, binnen het bereik van iedere Griek, maar zodra een gedicht groter wordt, wat meer kompositie vereist, kan het alleen het werk wezen van biezonder begaafden. Toch blijft het dan nog behoren tot de volkspoëzie in de eigenlike zin van het woord, want al is er nu niet meer sprake van ‘iedereen’, en al komt men tot een bepaald individu, een dichter, die hoger begaafde kan toch een man van het volk zijn, leven en gevoelen als zijn dorpsgenoten. 't Verschil bestaat alleen hierin dat hij in eigenaardige begaafdheid van hen afwijkt en wel in die mate dat het door zijn omgeving wordt opgemerkt en erkend. Ik moet mij hier voorzichtig uitdrukken, en niet spreken van de superioriteit die in hem wordt gevoeld, noch van de bewondering die zijn talent geniet. Dat is lang niet altijd het geval. Spierkracht, slimheid, moed, schoonheid en vooral rijkdom, wordt ook op het land in den regel hoger geschat dan de gaaf der poëzie; tot verzen maken deugt wie niet werken kan, en wat men aan een dichter geeft wordt beschouwd als een aalmoes. Maar het niet algemene van het dichtvermogen dat verder gaat dan het samenstellen van disticha wordt erkend en daardoor heeft de volksdichter voor zijn omgeving soms iets mysterieus dat hem doet ontzien, zelfs doet vrezen. Zo geniet hij dan een onderscheiding die men hem anders wegens zijn armoede zou ontzeggen. Men ondergaat zijn invloed, maar grotendeels onbewust; hij drukt uit wat allen gevoelen en daarom graag horen, doch juist omdat die gevoelens zo gemeenzaam zijn aan de omgeving, komt | |
[pagina 63]
| |
de persoonlikheid van de dichter, tenzij dan als tovenaar, op de achtergrond. Dat wordt bevorderd door de taal die hij gebruikt, de taal van iedereen. Zijn dorpsgenoten gevoelen niet dat hij die taal anders hanteert dan zij, dat met zijn rijkere geest de middelen om zich uit te drukken zijn toegenomen in kracht en rijkdom. Zij verbeelden zich dat hij eigenlik spreekt als zij zelven, behoudens die eigenaardige gaaf om zo goed en zo volledig te doen wat zij in hun tweeregelige versjes tot stand trachten te brengen. Bewondering heeft men voor iemand die niet precies de taal van het dorp spreekt, vooral waar men door de invloed der school iets weet van de deftiger taal der steden. Eerst wie die, zij 't ook gebroken, spreekt, is een man tegen wie men hoog opziet. Zij begrijpen hem niet altijd even nauwkeurig, maar dat is geen bezwaar; integendeel, dat verhoogt zijn aanzien. In de kerk wordt immers ook een taal gesproken die zich onderscheidt door stichtelike onduidelikheid. Wanneer men er kans toe ziet, volgt men dat na en alleen onvermogen doet het volk vasthouden aan het dialekt dat men als klein kind van zijn moeder heeft geleerd. Slechts spotliedjes, in het algemeen poëzie van komiese aard (die 't volk overal voor kunst van de tweede rang houdt), zingt of zegt men met opzet in de vormen van het dialekt. Dat schijnt wel een algemeen voorkomende neiging te wezen. Wanneer men beter bekend wordt met de geschreven taal, gaat men er spoedig toe over om de oude volksliederen, zo goed en zo kwaad als het kan, over te brengen in die deftige vormen. Aardige voorbeelden vindt men daarvan in Duitsland; uit de tijd waarin het Hoogduits het z.g. Platduits begon te verdringen heeft men Kerstgedichten waarin de H. Maagd zich van de nieuwe, door de school en de kerk bekende, taal bedient, terwijl men Jozef, de eenvoudige timmerman, laat spreken in het Platduits. En in het Zuiden van Frankrijk spreekt in een Kerstlied de engel Frans, maar de herders antwoorden in het Provençaals, de enige taal die de eenvoudige bevolking ten volle verstaatGa naar voetnoot1). | |
[pagina 64]
| |
Zo ziet men dan overal waar de beschaving in de vorm van onderwijs doordringt het volkslied verdwijnen; men gaat de enige taal die men volkomen meester is geringer achten, en zwijgt ten slotte omdat de middelen van zich uit te drukken of buiten het bereik, of als verschoppelingen in een hoek liggen. Zo ver is het in Griekenland nog niet gekomen, maar het gaat toch wel die kant uit. Nog zijn de volksliederen algemeen bekend en nog heeft de taal van het onderwijs ze weinig vervormd, maar nieuwe liederen ontstaan bijna niet meer. Wat nu distichon en volkslied onderscheidt van het heldendicht, is, zo kort mogelik uitgedrukt, het beknopte, fragmentariese van de uitdrukking, het schetsachtige. Aan het volkslied ontbreekt het vermogen om een conceptie uit te werken; het hapert de volksdichters aan wat de Fransen noemen ‘le souffle’. Dat kortademige blijkt uit inhoud en vorm; de voorstelling wordt er, soms niet bedoeld, dramaties door; de taal is sober en zeer beperkt in keus van woorden. Door een paar voorbeelden kan ik dat 't best duidelik maken; men zal daarbij niet vergeten dat wat ik in vertaling moet aanbieden in het oorspronkelike veel schoner is. Misschien kan, ondanks die belemmering van de vreemde en minder aantrekkelike vorm, toch duidelik worden gemaakt dat de Griekse volkspoëzie bewonderenswaardige gedichten telt. De toon van het oorspronkelike meen ik bewaard te hebben. Ik kies als eerste voorbeeld ‘De brug van Arta’. Een paar woorden vooraf zijn nodig. Dat is bij een volkslied veel meer noodzakelik dan bij een epos; natuurlik: wat gemaakt is voor wie het verhaal kent tot in de biezonderheden van de voorstelling, kan niet onmiddellik begrepen worden door wie buiten die gedachtesfeer leeft. Het onderwerp is ontleend aan het internationaal geloof dat een belangrijk bouwwerk niet tot stand kan komen, zonder dat er een beschermende geest wordt geschapen voor de nieuwe konstruktie. Vandaar de noodzakelikheid van een offer, dat eerst ten volle doel zal treffen wanneer het gebracht is met goedvinden van het slachtoffer. - Men zal bemerken dat in de voorstelling alles ontbreekt van wat men aanwijzing van het toneel zou kunnen noemen: geen ‘toen sprak deze’ of ‘daarop hernam gene’. Alles staat los naast | |
[pagina 65]
| |
elkander; de hoorder legt het verband, juist als bij de disticha. Van verstandelike bespiegeling of van moraliseren is nooit sprake. De brug van Arta.
Metselaars, veertig in getal, en zestig die hen helpen,
Beproefden meer dan drie jaar lang om Arta's brug te bouwen.
Zij metselden de ganse dag, in puin stort het des avonds.
De metselaars weeklagen luid en schreiend die hen helpen:
‘Helaas, vergeefs is ons getob, wat baat ons al ons zwoegen?
Wij metselen de ganse dag, in puin stort het des avonds’.
En uit de boog ter rechterzij laat zich de geest dus horen:
‘Als gij geen mens tot schutsgeest maakt, zal 't metselwerk niet houden;
En maakt tot schutsgeest niet een wees, geen vreemde die voorbijgaat,
Maar van de oppermetselaar de schone echtgenote,
Die laat des morgens tot ons komt, die laat komt tot de maaltijd.’
De oppermets'laar hoorde het en valt bewustloos neder;
Hij schrijft een brief, de nachtegaal zal hem tot bode wezen.
‘Laat langzaam zij zich kleden gaan, laat tot de maaltijd komen,
En laat zij langzaam tot ons gaan en Arta's brug betreden.’
Maar 't vogeltje verstond verkeerd, en ging en liet haar weten:
‘Doe snel Uw andre kleren aan, kom spoedig tot de maaltijd,
Wil snel en spoedig tot ons gaan en Arta's brug betreden.’
En zie, daar komt de vrouw reeds aan, zwart op de witte straatweg.
De oppermetselaar ziet haar, zijn hart breekt in zijn boezem.
En reeds van ver begroet zij hem, en reeds van verre spreekt zij:
‘Vreugd en gezondheid, metselaars, en allen die U helpen....
Maar wat heeft de oppermetselaar, waarom is hij bekommerd?’
‘Zijn ring gleed van zijn vinger af, hij ligt bij 't eerste welfsel;
En wie daalt neer en komt terug om hem zijn ring te brengen?’
‘Wees niet bekommerd, metselaar, ik zal U die gaan halen,
Ik zelf daal neer en kom terug om U Uw ring te brengen.’
En nauw'liks is zij neergedaald en kwam zij tot het midden:
‘Mijn man, haal snel de ketting op, laat snel mij bovenkomen,
Ik zocht het hele welfsel af en niets heb ik gevonden.’
Een gaat tot haar met het truweel, een ander met de kalkbak,
De oppermets'laar neemt een steen en werpt die naar beneden.
‘Wee over 't noodlot dat ons treft, wee over ons gesternte;
Want drie gezusters waren wij, tot onheil uitverkoren:
D'een heeft de Donau vastgelegd, de andre de Avlona,
| |
[pagina 66]
| |
En ik, de laatste van de rij, moet Arta's brug bevest'gen.
Gelijk mijn hart tans in mij beeft, zo beef' de brug van Arta,
Wie haar betreden vallen neer gelijk mijn haar zal vallen.’
‘O Vrouw, geef ons een ander woord, verander Uw vervloeking:
Ge hebt een overdier'bre broer, hij kan de brug betreden.’
En zij sprak toen een ander woord, een andere vervloeking:
‘IJzer het hart in mijne borst, ijzer de brug van Arta,
IJzer de lokken op mijn hoofd, ijzer de brugbetreders,
Want in den vreemde is mijn broer, hij kan de brug betreden.’
Het dramatiese van dit gedicht ligt voor een aanzienlik deel in het abrupte van de voorstelling. In dat opzicht is wel het sprekendst het hiaat tussen de woorden van de vrouw dat zij de ring niet vinden kan, en het door niets aangekondigde inmetselen. Datzelfde abrupte vindt men nog sterker in een ander gedicht dat ik zal mededelen. Voor ik dat doe, wijs ik even op de echt Griekse biezonderheid dat de liefde voor haar broer de vrouw doet berusten in haar offerdood. Dat is een trek die herinnert aan Antigone's zelfopoffering ten bate van haar gesneuvelde broeder. Bij het volgende gedicht is geen toelichting nodig. Het is de droevige geschiedenis van menige jonge Griek in de grote steden van Europa. Het verblijf in den vreemde.
‘Mijn moedertje, het ga U wel, het ga U wel, mijn vader,
Mijn broers, gezondheid wens ik U, gezondheid aan mijn nichtjes.
Ik ga, mijn moeder, maar keer weer: wees niet al te bekommerd.
Van 't vreemde land waar ik vertoef zal 'k U berichten zenden;
Ik zend ze U met de lentedauw, de koude van de winter,
Met sterren van de hemelboog, met rozen van de Meimaand.
Goud zal het wezen, moederlief, goud zal het zijn en zilver,
En dingen zend ik, moederlief, waarvan ge nooit gedroomd hebt’.
‘Mijn jongen, ga tot je geluk, neem alle Heil'gen mede,
En moge moeders zegebee tot amulet je strekken,
Dat geen betovering je raakt, en geen boos oog je schade;
En denk aan mij, mijn jongenlief, aan mij en aan mijn kind'ren,
Dat niet je 't vreemde land bedrieg', je ouders doe vergeten’.
‘Veel liever, mijn zoet moedertje, wil ik ellendig sterven,
Dan dat ik niet meer denk aan U, in 't vreemde land, het koude’.
Voorbij gegaan zijn twalef jaar en vijftien lange maanden,
| |
[pagina 67]
| |
Geen schepen hebben hem gezien, geen schippers die hem kennen.
Een eerste kus - hij zuchtte zwaar, een tweede bracht verleiding,
Een derde kus, een giftige, - zijn moeder is vergeten.
Hoe schoon is hier de angstige bezorgdheid van de moeder die geen acht slaat op de opgewonden beloften van haar jongen, en vooral hoe treffend werkt de plotselinge overgang tot de roerende slotverzen. Een halve eeuw geleden heeft menig rederijker grote bijval gevonden met het voordragen van Bürger's Lenore, het verhaal van een jonge man die in een veldslag sneuvelt en wiens geest door de hartstochtelike, de hemel tergende wanhoop van zijn geliefde uit het graf wordt opgewekt; als spooksel stijgt hij te paard, en in een beroemd geworden doderit voert hij haar mee naar het kerkhof. Ik herinner aan de bekende regels die als referein van vele koepletten dienen: Und hurre, hurre, hop, hop, hop,
Ging's fort in sausendem Galopp,
Dass Ross und Reiter schnoben
Und Kies und Funken stoben.
Talrijk zijn ook uitdrukkingen als ‘Ha sieh, ha sieh’ en ‘Huhu’ of ‘Hurrah’, - allen geschikt om de hoorders kippevel te bezorgen. Van een volkslied heeft dit gedicht niets; het is daartoe veel te wijdlopig, te druk en te theatraal. Het onderwerp is ook bekend in de Griekse volkspoëzie en in die van de Slaviese volken, maar met enkele wijzigingen. Niet het hartstochtelik verlangen van de teleurgestelde bruid, maar het beroep van een moeder op de plechtige belofte van haar zoon doet deze uit het graf stijgen. Hij voert niet zijn geliefde, maar zijn zuster op zijn paard mede. Onbetekenend is dat verschil in de materie vergeleken bij het verschil in de wijze van behandeling. In het Griekse lied is alles sober; geen enkele van de grove kunstmiddelen van Bürger wordt toegepast. Toch, of daardoor, heeft de ballade van de laatste het gebracht tot beroemdheid over heel Europa, terwijl het Griekse gedicht buiten Hellas en de Balkan alleen | |
[pagina 68]
| |
aan enkele specialisten bekend is. Ik wens ook dit lied mede te delen; het is langer dan de vorige, maar blijft toch alle kenmerken van het volkslied zuiver behouden, vooral de aan eentonigheid grenzende eenvoud van taal, het dramatiese en het plotselinge van de voorstelling. Het spooksel.
Moeder die negen zonen had en Areté, Uw dochter,
Uw dochter die zo lief ge hadt, zo teer door U bemind werd,
Een meisje was 't van twalef jaar en nooit bescheen de zon haar,
In 't donker hebt ge haar gebaad, heur haren saamgevlochten,
En bij het licht van d'ochtendster haar lokken opgebonden,
Toen daar uit Babylonië een aanzoek is gekomen
Dat gij tot vrouw haar geven zoudt, ver, ver weg in den vreemde.
Acht broeders hebben 't niet gewild maar Konstantinos wilde:
‘Geef, moeder, geef onze Areté ten huw'lik in den vreemde,
In 't vreemde land dat ik bewoon, het land waar ik weer heenga,
Opdat ook ik een toespraak heb en een tehuis er vinde’.
‘Verstandig zijt ge, Konstantijn, en dwaze dingen zegt ge;
En als, mijn zoon, de dood genaakt, en als mij treft een ziekte,
Wanneer er vreugde of droefheid is, wie zal mij haar dan brengen?’
God heeft hij haar tot borg gesteld, de Heil'gen tot getuigen,
Dat indien ooit de dood genaakt, indien haar treft een ziekte,
Wanneer er vreugde of droefheid is, hij haar haar kind zal brengen.
Toen Areté in 't vreemde land ten huwlik was gegeven,
En er een jaar vol onheil kwam, een boze maand genaakte,
Toen pest een inval deed in 't land, de negen broeders stierven,
Toen was de moeder gans alleen, een stroohalm in de vlakte.
Bij de and're graven jammert zij, acht graven ziet ze en weeklaagt,
Van 't graf van haar zoon Konstantijn verwijdert zij de zerken:
‘Sta op, sta op, mijn Konstantijn, mijn Areté begeer ik;
God hebt gij mij tot borg gesteld, de Heil'gen tot getuigen,
Dat als er vreugde of droefheid komt, gij haar terug zult brengen.’
De eed die hij zijn moeder zwoer doet uit het graf hem stijgen.
De wolken neemt hij zich tot paard, 't gesternte is zijn teugel,
De maan zal hem geleide zijn om Areté te halen.
Daar rijzen bergen voor hem op, daar laat hij bergen achter,
Hij treft haar aan als zij zich kamt daar buiten in het maanlicht.
‘Op, Aretoula, maak U op, naar U vraagt onze moeder.’
‘Wee over ons, mijn broederlief, wat wilt ge op deze stonde?
En als tot vreugde zij mij roept, wacht tot mijn goud ik aandoe,
Maar is er droefheid, zeg het mij, dan ga ik zonder tooisel.’
‘Op, Aretoula, maak U op, ga zonder tooisel mede.’
| |
[pagina 69]
| |
En op de weg die zij begaan, de weg die zij betreden,
Horen zij 't vogelengezang en hoe de vogels zeggen:
‘Wie zag er ooit een schone vrouw, gegrepen door een dode?’
‘Hoort ge, mijn lieve Konstantijn, wat of de vogels zeggen?
Wie zag er ooit een schone vrouw, gegrepen door een dode?’
‘Die dwaze vogels zingen wat, laat maar die vogels praten.’
En weer wat verder op hun tocht, daar zeggen and're vogels:
‘Wat droeve dingen zien wij hier, wat hartverscheurend wonder:
Hoe vrees'lik dat hier samengaan de doden met die leven’.
‘Hoort ge, mijn lieve Konstantijn, wat ons de vogels zeggen?
Hoe vrees'lik dat hier samengaan de doden met die leven’.
‘Laat zingen maar die vogeltjes, laat maar die vogels praten’.
‘'k Ben bang voor U, mijn Konstantijn, hoe ruikt gij zo naar wierook?’
‘In 't kerkje aan St. Jan gewijd, daar was ik gisteravond,
Geofferd heeft de priester daar met overvloed van wierook’.
En andermaal bij 't verdergaan doen zich de vogels horen:
‘O God, die groot en machtig zijt, hier doet ge een vrees'lik wonder,
Dat zulk een schone jonge vrouw gevoerd wordt door een dode’.
En Areté verstond ook dit, haar hart breekt in haar boezem:
‘Hoort ge, mijn lieve Konstantijn, wat ons de vogels zeggen?
Zeg mij, waar zijn Uw lokken toch, waar is Uw dichte knevel?’
‘Een ziekte heeft mij aangetast en bracht mij tot de grafkuil,
Daardoor verloor 'k mijn blonde haar, verloor 'k mijn dichte knevel’.
Gesloten vinden zij het huis met sleutel en met grendel.
Gesloten is het vensterluik, bedekt met spinnewebben.
‘Doe open, moeder, open toch, voor Areté, Uw dochter’.
‘Ga verder als ge Charos zijt, ik heb geen and're kind'ren;
Mijn Areté, het arme kind, woont ver weg in den vreemde’.
‘Doe open, moeder, open toch, ik ben 't, Uw Konstantinos;
God heb tot borg ik U gesteld, de Heil'gen tot getuigen,
Dat als er vreugde of droefheid komt, ik U Uw kind zal brengen’.
En voor zij aan de drempel komt, heeft haar haar ziel verlaten.
Hoe geheel anders dan volkspoëzie is het heldendicht en welk een miskenning van dat verschil spreekt uit het vroeger zo herhaaldelik uitgesproken oordeel dat Homerus volkspoëzie zou wezen. In menig opzicht is een epos juist het tegenovergestelde. Een epos is voor alles een geheel, een kompositie; 't heeft wel ‘souffle’; het uit niet wat allen | |
[pagina 70]
| |
weten en gevoelen, maar 't geeft weer wat in de geest van een individu zich heeft gevormd. Bij volkspoëzie gaat de persoon van de maker naar de achtergrond; een heldendicht kan anoniem zijn overgeleverd, uit alles spreekt niettemin een persoonlikheid. Dat individuele karakter heeft uitvoerigheid in de mededeling ten gevolge: de dichter is niet de begaafde tolk van aller gevoelens, maar draagt zijn eigen opvatting en voorstelling van het gemeenschappelik bezit voor, en dat noopt tot verklaring en aanwijzing van het verband. Beschaving leidt tot individualisering, en een epos is dan ook een produkt van beschaving. Die herkomst uit een meer ontwikkelde kultuur toont het heldendicht ook in de voorstelling van het ongewone; in het volkslied wordt al wat wonderlik, voor het verstand onverklaarbaar is, met volkomen naïeveteit, zonder enige toelichting meegedeeld, maar in het epos wordt òf het al te wonderbaarlike weggelaten òf, zover dat mogelik is, aannemelik gemaakt. Dat één man een steen wegslingert die drie mannen niet kunnen optillen, is in het volkslied iets dat zonder meer wordt verteld, maar Homerus pleegt het onwaarschijnlike te verminderen door in dergelike gevallen er bij te voegen ‘geen drie mannen zoals nu de mensen zijn’. Uit dat overbrengen in het verleden spreekt reeds 't besef van het voor de hoorder ongelooflike, dikwels reeds eigen twijfel aan het meegedeelde. Zo iets is aan het volkslied vreemd. Ook de taal van het epos wijst op een milieu van hogere beschaving. Voor de eenvoud van het volkslied komt in de plaats een grote rijkdom van woorden; termen die - blijkens verschillend gebruik in het zelfde werk - niet meer in de mond van het volk leefden, worden als versiering aangebracht; het metrum neemt een veel ingewikkelder karakter aan en toont dikwels even goed als de woordenschat dat een kenner van schriftelik overgeleverde litteratuur aan het woord is. Maar, zal men zeggen, indien het onderscheid zo groot is, hoe is men er dan toe gekomen om epos en volkspoëzie te verwarren, en het eerste zo dikwels bij de tweede in te lijven? Het antwoord op die vraag is dat in den regel het heldendicht zijn stof ontleent aan volksliederen, en dat men in elk epos dat op die wijze is ontstaan zeer dui- | |
[pagina 71]
| |
delik die bouwstof kan herkennen. Ook in de voorstelling bewaart het epos gewoonlik herinneringen aan de volkspoëzie. Homerus is er vol van. Een enkel voorbeeld kan mijn bedoeling verduideliken. Tranenstortende of sprekende dieren zijn in een sprookje of in een oud volkslied niet abnormaal; op een enkele plaats bij Homerus komen zij intussen ook voor (Ilias, XVII, 437 vlg.; XIX, 404 vlg.), maar de dichter geeft ons te verstaan dat het onsterfelike paarden waren en erkent daarmee het abnormale. Men heeft de fout begaan van alleen naar het materiaal te kijken en men heeft daardoor de simpele waarheid vergeten dat een huis bouwen iets anders is dan het naast of op elkander plaatsen van vertrekken. Al toont men in Homerus heel wat stukken aan die ontleend kunnen zijn aan volksliederen, daarmee heeft men het ontstaan van Ilias of Odyssee in 't minst niet duideliker gemaakt. Om een kunstwerk te begrijpen moet men een scheppend kunstenaar aannemen, en scheppen - natuurlik genomen in de zin van zelfstandig groeperen van het bestaande, meer kan de mens niet - vermag alleen een individu; een menigte kan alleen los aan elkander rijgen, niet eens aan elkaar smeden. Indien wij Griekse volksliederen bezaten uit een zeer ver verleden, ouder dan Homerus, zou het ongetwijfeld mogelik wezen het bovenstaande ook door het Oud-Grieks te bewijzen. Zo gelukkig zijn we niet. Maar we hebben toch in de Griekse taal gegevens om het, naar mijn mening, zeer aannemelik te maken. Zij kunnen ontleend worden aan de mondelinge overlevering, aan de volksliederen die nog heden in Hellas bekend zijn en, hoezeer ook in allerlei biezonderheden van taal en voorstelling gewijzigd, naar hun hoofdinhoud stellig tot een zeer oud verleden behoren, misschien wat die kern betreft wel ouder zijn dan Homerus. Een voorbeeld. Over geheel Griekenland is, in niet zeer verschillende vorm, het volgende gedicht bekend, gewoonlik De Herkenning, ook wel De Trouwe Gade genoemd. De weefboom is van goud gemaakt en van ivoor de weefspoel;
Een vrouw, schoon als de eng'len zijn, zit neer en is aan 't weven.
Een reizend koopman komt voorbij, op 't zwarte ros gezeten;
Hij houdt zijn paard in met een ruk en wenst haar goeden morgen.
| |
[pagina 72]
| |
‘Een goede morgen, jonge vrouw’. ‘Van harte welkom, vreemd'ling’.
‘Zeg mij waarom ge niet hertrouwt, geen jonge man wilt hebben?’
‘'t Was beter dat Uw paard bezweek dan zulk een woord te spreken;
Mijn man is in het buitenland, daar is hij twalef jaren;
Nog drie jaar zie ik naar hem uit, nog drie jaar zal ik wachten,
En als hij dan nog niet verschijnt, dan ga ik in een klooster,
Verborgen leef ik in mijn cel, 'k zal zwarte kleren dragen’.
‘Weet, jonge vrouw, Uw man is dood, gestorven is Uw echtvriend;
Mìjn handen hebben hem gesteund, mìjn handen hem begraven.
Voor brood en kaarsen zorgde ik, gij zoudt mij die vergoeden’.
‘Dat gij in 't graf hem hebt gelegd, dat zal U God vergelden,
Dat gij hem 't dodenoffer bracht, dat zal ik U vergelden’.
‘Geschonken heb ik hem een kus, die zoudt gij mij vergelden’.
‘Al schonkt ge hem ook nog een kus, die kunt ge elders zoeken’.
‘'k Ben zelf Uw man, o jonge vrouw, ik zelf ben Uw geliefde’.
‘Zijt waarlik gij mijn echtgenoot en waarlik mijn geliefde,
Noem dan de tekens van mijn hof, en 'k zal de deur U oopnen’.
‘Een appelboom staat bij de deur, en in Uw hof een wingert;
Wit zijn de druiven die hij geeft, zijn wijn is zoet als honing,
En wie die drinkt voelt zich verfrist en vraagt een tweede beker’.
‘Dat zijn de tekens van mijn hof, die weet de ganse wereld;
Noem mij de tekens van mijn huis, en 'k zal de deur U oopnen’.
‘Het midden van Uw slaapvertrek versiert een gouden luchter,
Die licht U bij als ge U ontkleedt, wanneer ge Uw knopen losmaakt’.
‘Dat weten ook mijn buren wel, dat weet de ganse wereld;
Noem mij de tekens van mijn lijf, en 'k zal de deur U oopnen’.
‘Een vlekje hebt ge op Uw wang, een vlekje aan Uw oksel,
En boven aan Uw rechter borst een klein, gebeten wondje’.
‘Op, vrouwen, maakt de deuren los, hij, hij is mijn geliefde’.
Het is, geloof ik, niet twijfelachtig dat we in dit lied een overblijfsel hebben van een, steeds mondeling overgeleverde, letterkunde die voor meer dan zes-en-twintig honderd jaren de bronnen heeft gevormd van de dichter der Odyssee. Het verband tussen een episode van de Odyssee - de beslissende episode volgens Prof. van LeeuwenGa naar voetnoot1) - en dit gedicht op | |
[pagina 73]
| |
de herkenning van man en vrouw, is gemakkelik aan te wijzen. Als we dat doen wordt tevens de vraag beantwoord die stellig bij menigeen opkomt: is 't niet waarschijnliker dat het tegenwoordige volkslied ontstaan is uit de Odyssee, dan dat het gedicht beschouwd wordt als een voorloper of als bouwstof van het epos? In het voorlaatste boek van de Odyssee, als de held reeds zijn huis van de indringers bevrijd heeft, maar zich nog niet duidelik aan zijn vrouw heeft bekend gemaakt, wordt deze op het weerzien van haar man voorbereid doordat de oude slavin Eurukleia haar heeft meegedeeld dat zij in de dappere vreemdeling haar meester heeft herkend, en wel aan een litteken dat hij aan het lichaam heeft. Daarmee is Penelope nog niet gerustgesteld en, even sluw als haar man, wil zij de vreemdeling nog op een slimme manier op de proef stellen. Zij zegt dat men het bed uit zijn slaapvertrek moet verplaatsen, naar buiten brengen. Maar Odysseus begrijpt die proef; hij, en hij alleen, weet dat het bed niet verplaatsbaar is, daar een deel ervan is vastgetimmerd op de tronk van een heilige olijf waaromheen hijzelf, lange jaren geleden, het slaapvertrek heeft gebouwd. Die geschiedenis vertelt hij en dit teken van zijn identiteit is voor Penelope overtuigend: eindelik geeft zij toe aan haar hoop dat werkelik Odysseus teruggekeerd is, en wenend valt zij haar man om de hals. Men heeft er terecht op gewezen dat hierbij het intiemste teken, het teken op Odysseus' lichaam, van minder gewicht wordt geacht dan de kennis van de samenstelling van het bed, waarvan het toch wonderlik moet heten dat het zulk een geheim was. Dat onlogiese vindt men niet in het volkslied, waar de herkenning doeltreffend verkregen wordt doordat de vrouw van het algemene overgaat tot het biezondere, van de herkenningstekens van huis en hof tot die van het lichaam. Reeds dat pleit voor de prioriteit van de voorstelling die het volkslied geeft. Doch om dit alles is 't mij tans minder te doen. Ik wil liever laten zien hoe een zelfde episode, door een epies dichter behandeld, geheel anders wordt voorgesteld; hoe beknoptheid in het ene geval, uitvoerigheid in het andere kenmerkend is; hoe in het epos niet alleen verteld wordt wat gebeurde, maar ook waarom het geschiedde en wat de mensen er bij dachten; hoe in het volkslied alles koud naast elkander staat, | |
[pagina 74]
| |
zoals onze timmerlui zeggen, terwijl in het epos lange vergelijkingen, die soms zelf tot epiese schetsjes uitdijen, de delen verbinden. Penelope zegt, naar de vertaling van Vosmaer: ... is het Odusseus
Waarlijk, en keerde hij weer, dan zullen wij beiden voorzeker
Wel elkander herkennen op betere wijze; wij hebben
Zekere teekenen, welke, voor andren verborgen, wij kennen.
Waarom zij dan niet, als in het volkslied, rechtstreeks naar die tekens vraagt, wordt ons meegedeeld: Welaan, Eurukleia, bereid hem het kostbare rustbed,
Buiten de sierlijke kamer, het bed door hem zelven vervaardigd;
Zet daar buiten het bed en bereid wat er diene tot nachtrust:
Wollige vachten en mantels en prachtige kleeden tot dekking.
Alzoo sprak zij, ten einde haar man te beproeven. Odusseus
Voelde zich echter vertoornd en hij sprak tot zijn schrandere gade:
Vrouwe, gij zeidet mij daar met dat woord iets bitter bedroevends.
Wie bracht 't rustbed dan op een andere plaats? Bezwaarlijk
Zou dat de handigste kunnen...
Hij vertelt dan hoe hij zelf het gemaakt heeft; Penelope laat daarop alle twijfel varen en omhelst haar man. Hoe gelukkig zij was na zoveel jaren van scheiding, wordt in de volgende schone vergelijking uitgedrukt, die wel het allerverst van de eenvoud van 't volkslied afstaat: Zooals de reddende kust aan den zwemmenden schepeling welkom
Rijst, als in d'opene zee Poseidaoon 't krachtige vaartuig
Brijzelt, gezweept door de winden, gebeukt door den teistrenden golfslag, -
Weinigen redden zich dan uit de valuwe zee op de landkust,
Zwemmend en worstlend terwijl om hun leden zich hoopte het zeezout;
Vreugdevol treden zij dan op de kust, ontsnapt aan het onheil, -
Even verblijdend verscheen haar heur gade opnieuw bij het weerzien;
Zelfs geen oogenblik liet van zijn hals zij haar sneeuwige armen.
Veel duideliker nog kunnen we de verhouding tussen volkslied en heldendicht bestuderen in de Byzantijnse letterkunde, dank zij het epos van Digenis Akritas. Wanneer dat gedicht precies ontstaan is, kan niemand met zekerheid zeggen, stellig na de tiende eeuw van onze jaartelling en | |
[pagina 75]
| |
vóór het einde van de dertiende eeuw. Maar al kunnen we de datum niet nauwkeurig bepalen, wel weten we uit welke liederen het is ontstaan, want die worden nog heden ten dage in verschillende delen van Griekenland gezongen. En al is het Byzantijnse epos niet in schoonheid te vergelijken met de Ilias of de Odyssee, zelfs niet zeer in de verte, er staat tegenover dat het de kenmerken van de soort even duidelik, ja nog duideliker, vertoont dan de twee beroemde heldendichten. Ook hier zal ik mijn mening door vertaling van een paar proeven verklaren. Ze zijn ontleend aan 't laatste gedeelte der geschiedenis van de held. Als hij rust neemt na een leven van strijd tegen wilde dieren en rovers, op de grenzen tussen Byzantijns en Arabies grondgebied, sticht hij zich een weelderig landgoed, waar hij met zijn jonge vrouw een lang en gelukkig leven hoopt te leiden. Maar evenals aan Achilles, is hem een kort, roemrijk leven beschoren. De doodsgod, Charos, komt tot hem en wil hem medenemen; de held weigert, een worsteling volgt, waarin hij volgens sommige liederen aanvankelik overwinnaar is, volgens andere dadelik het onderspit delft. Dan sterft hij en zijn vrouw spoedig na hem. Met allerlei min of meer betekenende variaties wordt dit levenseinde in talloze volksliederen bezongen; andere zijn gewijd aan zijn huwelik of aan enig avontuur van de held. Ze staan los naast elkaar. Het volgende schildert zijn sterven. Akritas heeft een burcht gebouwd, Akritas stichtte een lusthof,
Een rijke beemd in 't vlakke land, een plekje uitgelezen;
En wat de aard' aan kruiden heeft, hij plant het in zijn lusthof,
En wat de aard' aan vogels heeft, ze zingen in zijn lusthof,
En altijd door weerklinkt hun lied: ‘lang leef', steeds leef' Akritas.’
Maar op een vroege ochtendstond, een vroege Zondagmorgen,
Weerklinkt het lied der vogelen: ‘Akritas sterft morgen.’
‘Hoor, hoor, Akritas Digenis, hoor dapperste der dapp'ren,
Hoor naar het lied der vogelen, hoor wat de vogels zingen.’
‘Het zijn maar domme vogeltjes, 't is dwaasheid wat ze zingen.
Geef mij mijn pijlen en mijn boog, want ik ga naar het jachtveld.
En keer ik weer met buit belaan, dan zal ik niet gaan sterven,
Maar wanneer ik geen jachtbuit vind, dan moet ik morgen sterven.’
Hij ging op jacht, hij bleef op jacht, maar jachtbuit vond hij nergens.
En Charos komt hem tegemoet waar zich de wegen kruisen:
| |
[pagina 76]
| |
‘Charos, wat wilt ge toch van mij, en waartoe mij te volgen?
Als ik ga zitten, zit ook gij, gij wandelt als ik wandel,
En leg ik mij tot rusten neer, dan staat gij aan mijn leger.
Kom Charos, laat ons worst'len gaan op 't marmer van de dorsvloer,
En als ge m'overwinnen kunt, neem dan mijn ziel als kampprijs,
Maar als 'k U overwinnen kan, laat mij dan in het leven.’
Hij worstelde en worstelde,... niet overwon hij Charos.
‘Geliefde vrouw, ga in het huis en wil mijn doodsbed spreien,
En geef tot deken bloemen mij, welriekend zij mijn peluw,
En ga dan henen, dierb're vrouw, hoor wat de buren zeggen.’
‘De een zal erven Uwe kracht, Uw moed zal d'ander erven,
Een oude afgeleefde man zal U Uw vrouw ontnemen.’
Het einde van het lied wordt somtijds anders gezongen, b.v. in 't volgende, kortere lied: Zieltogend ligt Akritas neer op d'ijz'ren legerstede.
Geneesheren omringen hem, hun boeken in de handen.
Zijn hoofd heft hij van 't kussen op, hij roept zijn uitverkoorne:
‘Ga bij mij zitten, slanke vrouw, ga bij mij zitten, liefste.
Ik heb nu drie en dertig jaar geleefd in deze wereld,
Tans komt de engel van de dood om mij mijn ziel te nemen’.
Hij vat haar beide handen aan, hij geeft haar duizend kussen,
Hij drukt haar aan zijn boezem vast, drukt dood haar in zijn armen.
Hoe is dit alles nu geworden toen er een Byzantijns poeet opstond - zijn naam is ons onbekend - die uit deze losse liederen een epos samenstelde? Aan het bespreken van de wijze waarop hij het geheel komponeerde, zijn voornaamste, misschien zijn enige verdienste, kan ik niet denken, maar dat is ook niet nodig, want elke episode op zich zelf toont, als wij ze vergelijken met de volksliederen die hetzelfde behandelen, het verschil aan. Dat de liederen niet uit het epos zijn ontstaan, maar omgekeerd, kan met de stukken bewezen worden, doch dit zou de grenzen aan dit artikel gesteld overschrijden. Ik bepaal mij dus tot een gedeelte dat op 't aanleggen van 't landgoed, en een ander gedeelte dat op het vroegtijdig sterven van de held betrekking heeft. In twee regels kan het volkslied meedelen dat Akritas een lusthof aan de Eufraat stichtte. Het epos heeft het volgende: Vasilios, zo wijdvermaard, held Digenis Akritas
| |
[pagina 77]
| |
De telg van Kappadocië, beminnelik en bloeiend,
De kroon van alle dapperheid, het hoofd van alwie durven,
Het sieraad van de jong'lingschap, de schoonste van de helden,
Besloot, nadat hij overal de grenzen had beveiligd,
Nadat in elke stad, elk land, de opstand was gebroken,
Zich metterwoon te vestigen aan d'oevers van de Eufraat.
Waar is een stroom die deze stroom in schoonheid kan gelijken?
Zijn bronnen liggen in de streek waar Eden werd gevonden;
Daardoor heeft hij een zoete smaak en lieflik geurt zijn water,
Koel is hij als de verse sneeuw die even is gesmolten.
Uit deze stroom nu wist de held een andre af te leiden,
En daarbij stichtte hij een hof die Eden evenaardde,
Een heerlik woud, een ware lust voor d'ogen om te aanschouwen.
Rondom het woud bouwt hij een muur... enz.
Er volgen dan dertig regels waarin genoemd worden de voornaamste dieren en planten uit dat paradijs. Men herinnert zich dat het volkslied alleen zegt: En wat de aard' aan kruiden heeft, hij plant het in zijn lusthof,
En wat de aard' aan vogels heeft, ze zingen in zijn lusthof.
Vervolgens gebruikt het epos dertig regels om het paleis te beschrijven en veertig om de beelden op te sommen van helden uit de gewijde en uit de profane geschiedenis waarmee het gebouw is versierd. Na verdere mededeling van het leven op het landgoed, en van de dood der ouders van de held, komt de episode van zijn sterven. Ook die begint met een lange inleiding: Daar al wat schoon en lieflik is in dit bedrieg'lik leven,
Verdorren moet door Hades' macht, gegrepen wordt door Charos,
Daar als een droom wordt opgelost, voorbijgaat als een schaduw,
En als een rook in 't niet verdwijnt wat rijkdom heet op aarde,
Viel aan de droeve dood ten prooi held Digenis Akritas.
En uit het badhuis kwam de ramp die tot het sterven leidde.
Er wordt dan verhaald hoe er bezoek kwam van jachtvrienden uit Emel, allen wel bevestigd in het orthodoxe geloof, hoe de held een koud bad nam en daardoor kreeg wat ‘de kinderen der geneesheren’ noemen ‘opisthotonos’ (een soort tetanus), waaraan hij binnen enkele dagen bezwijkt. | |
[pagina 78]
| |
Op zijn sterfbed verhaalt hij zijn heldendaden. De uitvoerigheid van dit alles mag men epies noemen; voor rekening van de Byzantijnse poeet blijft de smakeloosheid die spreekt uit nuchtere uitdrukkingen te midden van rhetoriese taal (het ‘zich metterwoon vestigen’) en uit de malle omschrijving van de oorzaak der ziekte. Hoezeer het afscheid verschilt van dat in het volkslied, blijke ten slotte nog uit de vertaling van enkele regels: ‘Zie, mij die onbedwingbaar was heeft Charos tans bedwongen,
En Hades snijdt mij van U af, van U en van Uw liefde.
Het graf bedekt mijn felle smart, Uw weduwstaat beween ik.
Helaas, mijn vrouw, die 'k meer bemin dan alles op de aarde,
Wat kan in Uw verlatenheid U troost en bijstand geven?
Geen moeder die Uw tranen droogt, geen vader die kan helpen,
Geen broeder hebt ge die U schraagt als U het lot te zwaar wordt.
Daarom, geliefde, neem in acht hetgeen ik U ga zeggen,
Sluit niet Uw oor voor 't geen ik U als laatste raad doe kennen,
Opdat ge zonder vrees of zorg Uw leven verder slijte.
Ik weet dat ge Uw weduwstaat onmogelik kunt dragen,
En dat ge, als ik gestorven ben, een andre man zult nemen:
De onweerstaanbre drang der jeugd zal U daartoe bewegen.
O, zie dan dat ge U niet vergaapt aan ijdle roem of rijkdom,
Maar kies een dappre jonge man, edel van bloed en daden,
En andermaal, beminde vrouw, vindt gij 't geluk op aarde.’
Hij zweeg, nadat hij diep geroerd dit alles had gesproken,
Maar 't meisje zuchtte diep en zwaar, en antwoordde onder tranen:
‘Mijn heer en meester, zeide zij, ik hoop bij God de Vader,
En bij de onbevlekte naam der reine maagd Maria,
Dat nooit, zolang ik ademhaal, me een andre man zal kennen
En dat ge van Uw zware zorg genadig moogt genezen.’
Dan volgt een gebed van de vrouw, een gebed van de aanzienlike vrienden; de dood van Digenis en een bespiegeling over het ijdele van het menselik leven vormt het slot van de episode. Het is niet twijfelachtig aan welke kant de schoonheid schuilt wanneer men de twee door mij besproken wijzen van behandeling derzelfde stof in het Nieuwgrieks met elkander vergelijkt. Maar een algemeen besluit zal men uit zulk een | |
[pagina 79]
| |
vergelijking niet mogen trekken. De Middeleeuwse en Nieuwgriekse letterkunde is rijk aan schone volksliederen, maar bezit geen epos dat in een adem genoemd kan worden met meesterstukken als de Ilias en de Odyssee, de Chanson de Roland of het Nibelungenlied. De vergelijking mag niet verder gaan dan tot de kenmerken der beide soorten, die juist in het Nieuwgrieks zo sprekend voorhanden zijn, omdat hier de beschaafdheid van het milieu waarin het epos ontstaat ontaard is in geleerdheidsvertoon en letterverering. Sommige psychiese eigenaardigheden kan men het best bestuderen bij een brein waarvan het geestelik evenwicht is verstoord; zo zijn er ook eigenaardigheden in de litteratuur die we het gemakkelikst opmerken als ze ontaard zijn tot gebreken. Om billik te oordelen over de schoonheid van het volkslied moet nog aan iets anders worden gedacht. Laten wij niet vergeten dat die schoonheid voor een deel ‘schoonheid uit armoede’ is. Ik bedoel dit. Als de Griekse volksdichter van het lied over Digenis' dood de woordenschat van de Byzantijnse geleerde tot zijn beschikking had gehad, zou hij licht, gelijk deze, gekomen zijn tot een uitvoerigheid die het pakkende en dramatiese van zijn verhaal had weggenomen. Als hem de zinswendingen en de andere herinneringen uit de Bijbelse letterkunde ten dienste hadden gestaan, zou hij misschien in het aandoenlike lied over ‘Het verblijf in den Vreemde’ bespiegelingen hebben ingevlochten of in ‘De Brug van Arta’ zich niet bepaald hebben tot korte en daardoor treffende aanwijzingen. Zijn taal zou bonte overdaad vertonen. Het is er mede als met de versiering van gebruiksvoorwerpen door onbeschaafde volken; hun gebrek aan instrumenten draagt er toe bij dat zij 't ornament niet laten overheersen en van zijn bestemming vervreemden, dat zij de stof die zij bewerken geen geweld aandoen. Verkrijgen zij de middelen om technies te doen wat zij willen, dan raken zij in den regel het spoor bijster. Onze beschaving doet hun eigenaardige kunst te niet gaan. Nog duideliker kan ik mijn mening maken door een voorbeeld te ontlenen aan de kleding. Wie vindt de korte, tot aan de knieën reikende broek der boeren uit het Beierse hoogland en uit Tirol niet schilderachtiger dan de moderne pantalon, sluitend aan de | |
[pagina 80]
| |
voet of zich verbredend tot een trechter, al naar de wisselende mode het voorschrijft? Maar is die sierlike vorm der Beierse kledij niet hoofdzakelik te danken aan 't onvermogen der dorpsnijders om een broek te maken die de buiging der knie volgt? Zulke overwegingen doen niet te kort aan de begaafdheid, die de eerste voorwaarde is en blijft voor elke schoonheid in elke kunst. Armoede op zich zelf kan zo min kunst als deugd scheppen. Men kan alleen zeggen dat onvermogen in het techniese de begaafdheid kan afhouden van verkeerde wegen, dat armoede het talent kan dwingen tot die ingetogenheid die we meer kort dan duidelik ‘klassiek’ noemen. Eerst de edelste kunst, de kunst van een Homerus en Dante, bereikt die klassieke eenvoud opnieuw en stijgt hoger door vrijwillige beperking, door 't verwerpen van het overtollige. Wat daar tussen ligt wordt, in het epos gelijk in elke kunstuiting, licht ontsierd door de drukke smaak van halve beschaving. De hoogste beschaving kan niet vijandig zijn aan de kunst; ons geloof aan harmonie tussen alle verheven neigingen van de mens wordt door wat wij in de litteratuur waarnemen niet gelogenstraft. D.C. Hesseling. |
|