| |
| |
| |
[Tweede deel]
Melvina en de legende van den vuurtoren.
Verhaal uit oude tijden.
I.
Tusschen een zwijgzaam naar huis keerend groepje dorpelingen strompelde, op haar scherp-puntigen stok, de oude Melvina mee, telkens in zichzelve afgebroken zinnetjes prevelend. Ze hoorde nauw het zachte gezang der visschers om haar heen, die den neuzelenden en eentonigen doedelzakdeun, domp en droomerig door een jong barkvaarder in de achterhoede aangehouden, weemoeds-droef begeleidden. Veelmaals waren de nachten over het eenzame zeedorp Rock, - met zware en grillige rotsen ombouwd, - klaar en van een tintelende helderheid. Maar ook konden ze heel somber zijn, wanneer een vreemde groene schemer van zee, vooraf was uitgezonken over de bergen en de duistere steengestalten der rotsen. Blinde vleermuizen, uit donkere holen en grotten, fladderden dan schichtig-onrustig opgejaagd van de rotskust naar het dorp en toonden hun zwart gelaat soms even in den walmenden schijn van een hutlamp. Nu kwam de stille avond, sterreloos en duister, en toch keek Melvina telkens om naar zee. Tusschen de gangachtige rotsspleten zag ze slechts zilverig-lichtend golvenschuim tegen de donkere kust. De zee druischte dof en zwaar achter het dalende stoetje menschen dat in het floers van den lichtloozen zomeravond zonk. Soms klonk van de schimmende rotsen het schril- | |
| |
snijdende geschreeuw van een nachtelijken roofvogel, als een angstig opgejaagde stem in de zee-eenzaamheid wegdrijvend. Even, stilde dan de eentonige, sombere deun van den schemerzieken speelman, voelde hij zich de keel beklemmen van bijgeloovige vrees, en drongen de dorpelingen dichter opeen. Van allen kant zweefden lichtkevers zilveren lijn-flitsen door de donkere lucht en alleen nog bleef te hooren het zacht-doffe gestap der mannen, vrouwen en maagdekens op het koel-harde kleizand der heuvelen achter de rotsen, dorp en land in.
Melvina ging iederen avond onwillig mee met de vrome en geheel op-hun-zelve-levende dorpelingen van Rock. Want ze hield al jaren niet meer van haar geburen, die zeer angstig waren voor nachtelijk hei en bosch, achter en tusschen de bergen, en in schuwe vreeze leefden voor de duistere rotskloven en zingende grotten aan de kust. Melvina haatte ook den troosteloozen klankendeun en het basgezucht van den doedel. En den stouten en speelzieken vaardersknaap kon ze nauw dulden, omdat hij, hij er was, in het dorp, tusschen al de andere gasten en deerns, en háár zoon, háár lieveling, even oud als de doedelaar, niet. Ze ontstelde al, wanneer ze van verre den vet-glimmigen, roestkleurigen, lederen windzak onder den linker-arm van den zeevaarder zag geperst en de kronkeling van 't blauw-geverfde pijpwerk over de stoere schouders. Ze beefde bij die besmuikte en genepen tonen, alsof ze kropen uit het naar den grond gerichte mondstuk van de hoboe; ze deden haar schreien van heimwee, droeve gedachten en wilde verlangens dooreen. Veel liever neuriede ze psalmen mee in den stoet, gelijk ze allen deden als de jonge barkvaarder voer. Dan zwierven hare zoetste herinneringen tezaâm op den gedempten zang der vrome stemmen. Wanneer dan op den tocht huiswaarts, het avondklokkengelui van den dorps-toren boven het psalmen-zingen der mannen en vrouwen zacht galmde, ging haar een rilling van geneuchtelijke hoop door heel het hunkerende wezen; voelde ze sterker dan ooit dat ze haar jongen nog éénmaal zou zien vóór ze stierf. De oude, gerimpelde mond begon dan te prevelen, de oogen staarden vroom-strak naar den grond, en met de toppen van haar haakachtige ving'ren hief ze een kruis, - aan een groenen riem om heur mageren hals bungelend, - tot de grauw-paarse lippen, in vurige gebeds-mompeling Moeder
| |
| |
God's en Heiligen Vader smeekend haar kind in den vreemde te behoeden tegen giftige kwalen, angsten en booze ziekten. - Onder klokgelui en stemmen-geneurie, dat voor haar verlangende ziel was als een liefkoozerij van den hemel, voelde ze geen pijn meer in de wond-gestooten voeten aan slijk-banken en rotspunten, noch het brandende jeuken van het vochte, glibberige bruin-wier tusschen de naakte teenen. - Op zulke zoete schemer-avonden strompelde ze mee met den stoet van zee en rots, als in de processie op feestelijke dagen naar de bouwvallige kerk. De late zon straalde dan, in veelkleurig gebroken licht achter ze aan, als een brandende damp van violet-oranje en gloeiend goud, greep de rood-bemantelde ruggen der vischvrouwen en meiskens en dartelde er een trillend-zacht vuurschijnsel overheen. Een groote blanke roofmeeuw, statig aandrijvende op de bijna roerlooze wieken, slurpte zich purper in den bloedenden gloed, en de hard-blauwe mouwdoffen en schel-groene kappen der sjorrende mandendraagsters dompelde de zon in een wonderen glans van goud. - Ook de Schotsche zeemans-mutsen der vaarders vingen den zinkenden gloed, en Melvina snoof gretig de ziltranzige lucht van wier en golven. Maar deunde de doedelzak in den schemer, dan kroop in haar op een innerlijke weeheid, of perste haar een beklemming die haar voorspelde dat er duivelswerk ging gebeuren. Want Melvina, al deed ze nu, de laatste jaren, gruwbaar vrijmoedig in den nacht aan zee, ze was op andere wijze even bijgeloovig gebleven als alle dorpelingen van Rock. Haar schermutselend verzet tegen de blinde streken van het noodlot benauwde haar vaak zelve tot in den beangstigenden droom. Met fijne verholenheid en veinzerij verrichtte ze haar onverschrokken nachtelijke zwerftochten, maar tot in haar binnensten boezem kon ze huiveren voor het vaagste teeken. Het was ten beste gemeend, al wat ze bedreef, maar soms toch overviel haar een onuitdenkelijke vrees, die haar sidderend en als krankzinnige deed
wegstrompelen van de plek waar ze 's nachts haar strandroof volvoerde, tusschen de vale en vreeselijke eenzaamheid der rotsen. Wel kindsch leek 't haar een ander keer weer, want van geslacht op geslacht was de strandroof in Rock overgegaan op enkele stouthartige waaghalzen, behendige rots-klauteraars, die de steilste wanden en diepste
| |
| |
afgronden durfden langs- en inturen. Nooit morden overheid en baljuw noch bevolking tegen den roof, want al wat aanspoelde op klip en in hol, mocht zuivere buit heeten voor den vinder. De dooden deden geen beklag en in het stormige zwart van den zwerf-nacht bleven ook de duistere sterren ongelokt. Toch, in 't ruwe gedacht, lei er immer een vloek op het toegeëigende goed van verongelukte rampzaligen. Zoo altemet mompelden de dorpelingen schichtig onder elkander, al sedert jaren, en al zeldener schepten ze lust in de beklagelijke vonderij. Alleen de oude Melvina weerde, op dit punt, bekommeringen en geloof aan onheil van het heftig-begeerende hart, en vreesde juist het zeerst de raadselachtige tooverij der machten die onverhoed de zeewinden deed keeren. Vaartuigen, wier zwellende zeilen door den wind naar kust gedreven werden, konden soms plotseling wenden en door verborgen tegen-stroomingen weer zee instevenen. Dan nevelde er een zwavelgele damp voor de kiel en spuide de lucht een roodachtigen sluiermist. Angstwekkend vreemd belicht ruischte de zee, en ter kerke werd dan door alle dorpelingen gebeden en gebiecht. En niet om verkropte teleurstelling, - gelijk bij Melvina, - dat er geen buit loskraakte, besmeekten ze de Heilige Maagd, maar om de allerschrik'lijkste tooverij van het spokende geval. Dat plotselinge keeren van kiel en stagzeil, deed ze sidderend ter knie vallen voor ieder kruis in dorp en langs heuvelen. Op zulke nachten, roodschijnend in de vale duisternis, brandden de bijgeloovige zielen van Rock gewijde kaarsen, en staarden ontzet in de kuische, stille vlam, de handen, trillend van benauwing en ontroering, den schoot ingeborgen of in angstkramp saamgeperst, midlerwijl zachtkens gebeden prevelend. En als een goddeloos valkenier, uit den omtrek van een grooten burcht naar Rock verdwaald, dronken van overmoed, ruwe hoon- en spotwoorden wegspoog en in heiligen- en goden-bezoedelenden waan schimpte op hun vreesachtigheid, dan kreeg de
misdienaar zooveel angstige taal van de al benauwder bevolking te hooren, dat hij van het spreekgestoelte af hun huiverende bijgeloovigheid moest temperen met sussende en zoete gemoedsrust weergevende, zalvende zinnen. Maar in Melvina groeide het oproer der roekelooze gedachten; zij had de branding en
| |
| |
het wildste golfspel bestaard, en er was geen buit tegen rotspieken en beschuimde klippen opgeworpen. Radeloos strompelde ze rond, als een hond die plotseling zijn reukzin verloren heeft. Haar donkere oogen fonkelden van gesmoorden toorn. Over handen en voeten ging zij dwars tegen de geestelijkheid in, toch de geheime oorzaak van haar woede verstekend. Zij, met haar bedorven bloed, altijd in eenzaamheid ademend, kon niet dulden dat de schepen als spookvaartuigen, in storm en woest getij, tegen den wind in keerden. Zoo stortte er geen buit over de kust. Waakte ze, door deze oproerige gedachten en begeerigheid beheerscht, wel voor haar ziel? Dan moesten de duivelen maar haar boosaardig vleesch uitgedreven; zij kon, kòn haar begeertedrift niet stillen. Zij verlangde hevig en altijd opnieuw naar den storm, de loeiende en donderende orkanen der zee. Als de golven in woest geweld de chaotische beeldwerken der rotsen rammeiden, en de steengevaarten in witte, kokende brandings-dampen vonkten als grillig-gebrokkelde ruïnen, waar ondoofbare schijnsels en lichten in schitterden, dan eerst bonsde Melvina's hart van hevige ontroering en wilde vreugd. Den Albatros, met zijn schuim-blanken kop moest ze tegen warrelende en woest-tuimelende golven zien oproeien, onder het gedaver der stormwinden. Ze moest zijn smalle maar vreeselijke wieken het geweld van den orkaan zien snijden en in het, werelden-wegstroomende geraas, de vernieling wachten die gebracht zou worden over menschen en schepen. Hij voorspelde haar buit en zoolang de storm loeide en huilde, de rotsblokken teisterde en wegsloeg, greep haar een angstvreugde in de keel, die haar hoogste leef-genot was geworden.
Zoo had Melvina overpeinsd dat de tooverij der plotskeerende winden 't vaakst hekste als de barkvaarder speelde. Toch ging ze mee met de argelooze dorpelingen, bijeengelokt door den doedel, van heuvels, uit dalen en rots-spleten, als zij tegen het avond-schemeren, elkander brachten naar de wijd-verspreide hutjes en honken. Uit den al meer en meer dunnenden stoet bleef ten leste zij altijd alleen over, omdat Melvina op het meest-afgelegene en eenzaamste deel van het woeste dorp woonde. Zóó eenzaam en door de stilte
| |
| |
gedragen, dat er soms gieren van geweldige bergkruinen en rotsterrassen neersuisden in blinden val, en de fonkelend-roode oogen zonder schrik gericht hielden op de verschrompelde, vale heksenvrouw, die met haar klanklooze stem de dolende aasvogels rond haar broze hut opjoeg, of beverig bedreigde met haar haakscherpe rotting. Loopen kon ze langer uithouden dan wie ook, al leek haar ingebukte gang meer op moeizaam strompelen en stutten op den stok. Met haar vuilbestoven korf den rug opgebonden, drong ze tusschen de gevaarlijkst-hellende, glibberige kloven, en beklauterde ze de steilste wanden. Haar kromme gestalte dook weg in donkere kronkel-grotten en spelonken waar de moedigste knaap, in het duister, geen tel zelfs durfde toeven. Ook zij werd eerst door angsten gefolterd als ze de holen naderde, waar geesten het doodenlied op oude harpen speelden. Nu glimlachte ze stil, nu ze wist door haar kind, dat het de golven waren, die zóó zangerig ruischten door uitgetand steen, dat de echo als een zacht getinkel van tonen verklonk door den grot-schemer. Overal strompelde ze heen. Krakende wagens rolden 't langst, spotte ze wel eens tegen de lachende jeugd, die met hun allen te zaam niet zoo konden klauteren als Melvina in haar schuwe alleenheid. De buurtschap eerbiedigde Melvina's teruggetrokken leven, den mijmerenden ernst van haar zwijgzame natuur, schoon de dorpelingen slechts aarzelend vermoedden waarom de vrouw nimmer van haar kind repte. En toch leefde ze alleen in verlangen naar, in droomend denken aan hem. Maar al werd ze bedreigd met helsche straffen, ze zou van dat smachten naar haar zoon geen enkel mensch een woord hebben kunnen zeggen. Armoedig slonsde ze rond met gescheurden mantel, waarin het rood was bleek-gebloed, en een vuil-schotschen doek om de losgewoelde haren geknoopt. O, vroeger,... vroeger,... als ze bedacht... Haar keursje met gekleurde kralen,... en het zilveren speldje op de geplooide kraag, dat haar vrijer altijd zoo
beteuterd had aangestaard...
Nu behoefde ze voor zichzelve niets meer. Wel vroeg ze onstuimig veel den priesterlijken zegen, wel benauwden haar warrelende verbeeldingen van hel en vagevuur; wel liet ze missen lezen, riep ze al meer heiligen op, zat ze grauw van ontroering aan, bij het Heilige
| |
| |
Avondmaal, maar tot uitspreken van haar zoet geheim kwam het nimmer. Want de tijden weergalmden de daden van zeeschuimers, roovers en het gerucht van woeste oorlogsgevechten. Niemand, niemand kon ze vertrouwen. De menschen waren als roofgieren, zonder erbarmen den gulzigen snavel door bloedende wonden heenscheurend. Ze minde al jaren en jaren de eenzaamheid van haar kluis en het uitruischen van de zee in de roerlooze stilte. De woeste uitkrommingen der rotsen en hun tronkgestalten hadden haar heel lang verontrust. Vooral bij avondschijn, als die bazalten burchten begonnen te leven onder alderlei geheimzinnig licht in de huiveringwekkende stilte. Maar 't was er beter, vertrouwder dan tusschen de menschen. Ze vreesde de menschen met gier-vlerken en den zoeten lach van den lokkenden duivel om de lippen. Het donkerste en diepste golfgespoel aan den voet van reusachtige rotsen-bouwselen beangstigde haar niet zóó als de loerende gezichten van vreemde wezens. De koele en zilte zeelucht drong haar de oude mijmeringen altijd weer even klaar en onbewaasd het hoofd in.
| |
II.
Haar man en twee zonen waren al lange, lange tijden dood. De Heilige Maagd zij geprezen, zij morde niet tegen de wrange slagen van het lot. Ze waren rauwelijk omgekomen door een schrik'lijken orkaan, vlak voor de rotskust losgebarsten. Ook toen had, een vaalgrauwen avond er vóór, een doedelaar gedeund. En op dienzelfden dreigenden herfstavond, eenige scheem'rende en zwarte uren vóór de ramp, was een buur de hut ingeloopen en had den kater met zijn phosphorische oogen zich zien schoon-ploeteren op een bedekte waterton. Dat voorspelde noodweer op de golven. Plots trok het zwerk boven de rotsen saam tot een ijzingwekkenddreigende wolkenstapeling en een vaal-blauwe loodkleurigheid. De vrouwen met wapperend-roode mantels, als vampiers overschenen in het blauw-duistere licht, de deerns in hun zwarte korte rokjes, de linten hunner mutsen wild-klapperend en rukkend, scholen van allen kant bibberend bijeen achter en tusschen de rotsen die in het lood-blauwe schemerlicht onherkenbaar-vaal en ontzettend dreigend spookten tegen het zwerk. Alle menschenoogen keken in spraakloozen
| |
| |
angst naar den einder en de dolle zee, die burchthooge golven om- en rondtuimelde in wilde, ziedende razernij. Melvina waagde zich vooraan, en ving den gierenden wind in haar kleeren en wapperenden mantel. Gruis van steenen, gloeiend zand beet haar in 't gezicht en deed haar den blik luiken. De branding loeide en kermde en het golfschuim spatte ze de turende oogen blind. Toch was al zeil en vaartuig gezien en alarmeerden de stemmen rond haar in angst. Melvina hoorde niets door de dondering der zee, tuurde, tuurde slechts in een vreeselijke koortsigheid. Een glinsterende watermist dampte over d' aarde, en van hei, heuvel en dalen uit, joeg gloeiend zand in donkere rosse wervelzuilen door de lucht. Tegen de brokkelige rotsklauwen bruisten de stortzeëen al heviger, en het doorfonkelde schuim spatte als gesmolten kristal tot de steilste rotskruinen op. Instevenende schepen werden geslingerd als een wentelend kunstlicht en langzaam ontrolde de schemerende avond zijn duistere en mistige floersen van zwart, dreigend-diep zwart, niets dan zwart. Er klonken kreten en menschengekerm jammerde door het stormgeraas, maar een ieder zei een ander dat dit slechts verbeelding was. De vrouwen, deerns en kinderen, onder het doorloeide nachtzwart gevangen, knielden en riepen alle heiligen aan. Het oproer der zee ziedde voort in het stikkeduister, slechts even schuimtoppen van neerdonderende golfbergen vurig-wit belichtend. Tezaam trokken de dorpelingen terug naar de hut, en ook in het meest uitgestreken gezicht groefde zich een trek van zeer menschelijke bekommering. Zelfs de kreupele waarzegger en weervoorspeller van de hei, die daar leefde in strenge vereenzelviging als een kluizenaar en slechts voor de fonkelende sterre-vormselen zijn mijmeringen hield, minachtend al wereldsch geraas, herdacht niet meer zijn benarde prophetie, toen, even voor dit noodweer, op een klaren avond, de loensche en donker-vlammende roode ster Mars een bloedenden lichtstraal over den
Rock'schen hemelstreek had uitgegoten, wel tien tellen lang. Een ontzaglijk hooge driemaster met zwarte zeilen had hij toen zien dobberen, en de onmeet'lijke zee was rond het schip wel tien tellen blijven gloeien alsof het in bloedgolven voer. De rotsgeesten en berg-kobolden in heel hun gedrochtelijk aanzijn, hadden van de kust-eenzaamheid een loeiend lachen aange- | |
| |
heven, tien tellen lang. Toen leek Mars gedoofd, en was alles weer verzonken in het stomme duister.
Den volgenden morgen, bij den eersten lichtgloor, holde de bevolking naar zee. Een driemaster lag verpletterd tegen de rotsen, het schip, waarop Melvina's man met twee harer jonge zonen, had gevaren. Melvina had de stil-schreiende oogen snel gedroogd en den Heiligen Vader geprezen voor zijn barmhartigheid. Ze zag het leven als een half-donkerende doolhof, waar alleen het Opperwezen den mensch kon rondleiden. Nu bleef Melvina nog één kind over, de derde, de jongste zoon. Maar die, bezwoer zij zichzelve, zou ze de zee nooit, nooit afstaan. Ze haatte, gromde, vloekte tegen de zee, het licht, de rots-gestalten, de golven en den nacht. Ze haatte de vogelen en de menschen, en tegelijk bukte ze in ootmoed voor God's almacht omdat haar eenig kind nu nog beschermd stond onder den onmiddellijken klop van haar moederhart. Haar kind... O, hij was zoo schoon en teer van gelaat als een meisje; van fijne snit de koonen en zijn azuren oogen leken altijd doortinteld van een dartel en levensmoedig lachen. Zijn koperblond haar golfde in weelde-bloei langs zijn hals en schouderkens en zijn fijne, lichte stem zweefde zangerig van klank, als geluid van een leeuwerik in hemel-blauw. De dorpelingen noemden hem het edelknaapje om den cier zijner hoofsche gebaartjes en den trots van zijn hoogen blik. Den luidruchtigsten schuimer, dronken van veel slechten wijn en spel de haven inlaveerend, in vloek en krijscherig gezang door Rock heen-waggelend, durfde hij te naderen, en temde hij met zijn heerlijken kinderblik en het argeloos tonen van zijn Heilige-Maagd-medaillonnetje, dat Melvina hem, al op zijn eerste jaar, om den hals gebonden had. Voor Melvina was hij álles. Toch waren er vreemde gedachten door haar brein uitgebroeid. Van het tijdstip af, waarop haar man en twee jongens verdronken waren, had Melvina, sluiks, gejaagd en in bange verholenheid zich aan strandrooverij overgegeven, uit haat, wrok tegen de zee, en meer nog om voor haar overgebleven kind stillen
rijkdom te vergaren. Niemand, ook haar zoon niet, mocht het weten. Er lag vloek en gruwel over dit donker bedrijf, maar aanlokkelijk bleef 't voor den stouthartige. Rock had de gevaarlijkste klippenkust van alle
| |
| |
dorpen en gehuchten in den omtrek. Telkens en telkens vergingen er schepen van alderlei naties en spoelden er lijken aan van rijke lieden, in de rotskloven en hol-grotten. Soms lag mijlen wijd de kust overworpen van wrakhout, goederen-balen, lijnwaden, half-geschonden fluweel, kant, waaiers, vruchten en velerlei onbekenden weelde-buit. De bevolking vermoffelde schuw wat haar leek, maar nimmer roerde ze de lijken aan. In primitieve onderworpenheid aan kerk en gezag, waagde ze geen schennis te plegen, en vooral niet uit vrees voor de huiveringwekkende gevolgen. Alleen Melvina durfde, liet zich geen perk stellen door bijgeloovige benauwenis. Dat had ze verleerd in haar gram. Zij beroofde de lijken, nog wel in den barren nacht. Dat was haar donker geheim, donker als de nachten waarin ze stal. In het duister bezoedelde ze haar gretige handen met 't bloed van schipbreukelingen, verschrompelde in haar gezicht een heetgierige hartstocht die haar een dronken geluk naar 't hoofd deed duizelen. Een enkele dorpeling bevroedde vaag iets van haar nachtroof, maar zweeg schuw, uit vrees dat ze hem beheksen zou. Volgen, na-sluipen, dat wist Melvina, zou haar niet één sterveling van Rock, uit sidderenden angst voor de grot- en berggeesten en heel het zwarte geruisch der zee onder de rotsen. Haar grootste geheim echter werd haar de buit-verberging.
Ook zij had, in den beginne, gerild voor het betasten en berooven der lijken. Maar moest ze niet haar jongen verlossen van een droeve zeemans-bestemming? Zou ze zich niet liever door een plots geopend aarde-binnenste zien verzwelgen dan ook dit jubelende en lachende leven aas te weten voor de witte haaien? Ze zou zich van steen, van vreeselijken steen voelen als de rotsen, op haar rooverij, en alle benauwing met de gedachtenis aan hèm, zich van het hart spoelen. Van dien dag af, droeg ze het kruis dat boven de krib van haar man had gehangen om den gelen hals, en zoo, met het beeld van den zaligmaker tusschen hen in, betastte ze de lijken met sidderenden weerzin in de trillende vingers.
| |
| |
| |
III.
Haar jongen groeide als een schoone knaap op,... maar zijn eenige verrukking werd de zee. Hij bedroomde den oneindigen horizon met een ziekmakend heimwee en verlangen naar de wazige, dan weer glinsterende verte. Wat daar wiegelde tusschen de ineenvloeiïng van water en lucht, wat daar wisselde en speelde in het licht en donker van morgen en avond..., dat alleen hield hem bezig, daar wou hij zijn, en nergens anders.
Het woeste rotsen-landschap van Rock gaf hem velerlei genietingen en onstuimige vermaken. De hoogste, gevaarlijkste pieken en smalste rotskanten beklauterde hij met knapelijke koenheid, tartend alle gevaar. Iederen dag zocht hij zich al schooner en wijder zicht over zee en land en heuvelen. En telkens bespiedde hij nieuwe wonderen van 't eindelooze water, de rotsen, spelonken en grotten. Op de steilste kruinen toefde hij het gretigst, en hoe vrees'lijker in de donkere diepte onder hem, de zee kookte en de branding in haar wit geweld, hoe duizelend-gelukkiger, vrijer en lichter hij zich voelde. Vooral het vogelen-leven op rots en kust volgde hij uren en uren met hartstochtelijk genot. Zij wiekten, met hun blanke of donkere vlerken den adem van vreemde landen naar hem toe; den geur van al vèrdere zeeën en volkeren. Soms dartelde door zijn droomerige verbeeldingen, drang naar opvroolijkende baldadigheid. Zoo schiep hij vermaak in een ruwe steenjacht op storm- en kustvogels, die in glooiïngen, holen en rotsspleten hun nesten uitbroedden. Groote zwermen meeuwen doken bijeen in de blanke zilvering van hun beschenen wit. Onder de stormlucht dreven ze uit, als wolken sneeuw door zonnedamp beglinsterd. Hij wachtte op hun bijéénfladdering naar het broed. En angstigverrukt bespiedde hij de tochten van den arend, zijn eigen spel voor een wijle vergetend. De stem reeds, in de zee-ruimte, van den valen valk-vogel, deed zijn bewegelijkheid verstillen. De donkere span der geweldige vleugelen, waarnaar hij in trilling op-staarde, gaf hem een duizeling van vrees welke hij nochtans een zoete kwelling vond. Den lach van den zee-arend leerde hij kennen als een geluid van verschrikking en verrukking mede. Zwierf de vogel af, dan keerde hij
| |
| |
weer tot het snater-bekkende vleugelvolkje op de rotsen. De alken en skoea's kende hij aan hun dolle duikerijen in de golven, de aalscholvers aan hun uitgerekte halzen en den schuwen slag hunner wieken. Alles van de broedende dieren wou hij zien snorren en zweven in de lucht, zoo hóóg boven loodrechte wanden en afgronden waar hij van huiverde als hij erin keek. Dan mikte hij een zwaar stuk steen, dat in stortend geraas hellende en diepe rotshoeken langs-tuimelde en midden de vogels, op zee-wier en broed neerplofte. De vogels, in ontstelling, vlogen op, en krijschten angstig door de echo van den steenval heen. En dadelijk daarop wierp hij weer een brok van de rotsen naar de diepte, zoodat een oorkrijschend geschreeuw en schrik-gelach rond hem losbarstte. Met dol vergenoegen bekeek hij dan het wilde oproer der geschrikte vogels, die in kringen en zwaaien bleven rondfladderen nabij hun broed, nieuwe onheilen wachtend. Maar dra verveelde hem dit baldadige spel, wou hij dingen zien gebeuren, die hij in angstigen eerbied had beluisterd bij zijn moeder of oude vaarders in de hut. Hij moest den albatros zien in stormgeloei, zijn sterke vlerken brandend aan het ziedende schuim. En de schepen in nood, de vierkante, gele en witte zeilen aangezwollen door een razenden wind. Zijn vader had hem van de Draken der vroegere Noormannen verteld; hoe daar werd gevochten en geroofd, en hoe schrikkelijk de slangenschepen zich weerden, met het monsterdier aan den roodgeverfden voorsteven. Zoo wachtte hij op de komst der galeien, en tuurde hij uren naar den einder. Tegen schemer verbeeldde hij zich dan op de verdekken en de hooge campagnes der kraken, barken en caravellen, de uitgesneden draakfiguur der Noormansche schepen te zien, meende hij de schubben van het monster zacht te zien glanzen in het na-licht. Een wild heimwee overviel hem als hij hun avonturen en gevechten bedacht, en de vlamme-oogen van het drakenbeest al dichter en dichter de kust zag naderen.
Het was een arend en tegelijk een slang; het had groengouden vlerken die bloedrood kleurden bij de uitspreiding, en dan plots kon de draak zijn vlerken wegvouwen en 't lijf saamkronkelen als een schubben-slang. Nu ging 't donkeren, zonk al zijn moed uit 't hart en draafde hij, met den zwarten angst achter
| |
| |
zich aan, gelijk van stap, naar zijn moeders hut. Melvina zag de koorts gloeien in zijn oogen, alsof er diep lichtjes in aangestoken waren. In benardheid streelde zij zijn ontroerd gemoed, met alderlei spannende en lieve verhalen van vader en broers, om aan het einde, beklemmender en dreigender van hun doods-strijd op de golven te gewagen. De blauw-oog luisterde, terwijl hij sterren als gouden pijlen door de lucht zag schieten. In stilte hoorde hij door Melvina's verhalende stem, het gelach van den arend, dat hem zoo angstig betooverde. Zijn lichtend gezicht ontstelde niet, toen hij hoorde van de schipbreuk en den doods-angst der opvarenden, voor de golven hen verzwolgen hadden. Voor zijn vurig visioenen-verschiet lagen alleen uitgestrekt de verre landen, zag hij slechts wemelende, vreemd-getooide volkeren. Verhaalden de oude of terugkeerende zeelieden hem niet, zoo gansch anders dan zijne lieve moeder? Van de schattenroovende schuimers, geëerd door hun land, van heldhaftige worstelingen en van schoone donkere maagden? Kon hij niet op de felle wieken der fregat-vogels meedrijven, het ijle, zilte ruim in? O! hij was nog te jong, maar 't benauwde hem hier zoo in 't dorp, tusschen de rotsen en bergen en de blinde vleermuizen konden zoo akelig piepen en zwirrelen rakelings langs zijn ooren.
De chaotische saamgroeiïng der rotsen had al zoo lang zijn verbeelding geprikkeld. In spelonken en kloven, overal ruischte het geheimzinnige golvengezang, en de verschrikkelijke gezichten der steenen, uitgehouwen door een verborgen macht, waren hem in zijn droomen genaderd tot een zwarte benauwenis. Hij zag ze dag en nacht. Eéns moest hij al die ijselijke gezichten achter zich voelen. Eens moest hij ver en ver uit de omgeving raken dezer kromgegroeide gestalten, overhangende en half-weggeslingerde en gestolde lichamen, en al die bazalten maskers kunnen vergeten. En iederen dag en avond weer keek hij smeekender naar den einder, waar een paars-gouden nevel dreef onder rotspoorten, en het zuilen-eiland lichtte in een brandenden gloed.
Melvina droeg diepe smart. Ze vermoedde wel, dat ze deze vurige oogen niet kon sluiten voor de verlokkingen
| |
| |
van de zee, noch dit droomzieke gemoed temperen met de haperend gedane bekentenis harer angsten. De spelonken druppelden zilveren tonen van water op steen,... en verhaalden... De zee ruischte en glansde,... en verhaalde... De wolken in 't azuur, konden aandrijven als witte vlootkasteelen,... alles, alles vertelde haar kind van 't verre, ongeziene... O! ze haatte langzamerhand de zoele en klaar-tintelende zomeravonden van Rock, die haar avontuurlijk kind een wild smachten de oogen inkoortsten, waar ze van beefde. De zee kon dan zoo vleien en zingen, zacht als muziek van een verren vedelspeler. Ze kon zoo kalm den hemel weerspiegelen lijk een blauw zoet meer. Dan gloeide 't mos op de rotsen in den bleek-gouden zonneschijn als een donzen stoffe, klonk er van allen kant windstil gelispel en gekweel en geruisch. Zelfs de kormorans waaierden hun zwarte vleugels saam en loken de oogen voor den bleeken goudschemer van den stillen avond. Dan deed de zee haar verhaal, schooner en zingender dan de oude, weemoedige vrouw,... luisterde haar zoon als naar een vreemde ruischende muziek, heel in de verte.
De stormende en woeste winteravonden won Melvina het echter van de zee. Dan spookten de verwrongen en draakachtige rotskoppen voor de opgehitste verbeelding van den phantastischen jongen, zwierven er kwade gedachten los in zijn beangst brein. De hoovaardige avonturen-smachter strompelde klein in zijn benauwing en tastte allerwege verborgenheid en onheil. Op den dag waren de vaalbruine rotsen in den grijzen wintermist van een huiveringwekkende verlatenheid geweest. Heel, heel ver had hij rond gedoold, tot vlak bij de watervallen van Pentilac. Eerst had hij gehuiverd voor het verre geruisch in den doodstillen, nevelkillen middag. Maar al dichter, al dichter was hij den rotskam opgeklauterd, tot hij vlak bij het donderend bruisen en spatten van den woesten val stond. Nog nooit had hij zoo nabij den stort-stroom zoo gebeefd. Van een loodrechten wand ziedde het in schuimende vaart neer op dwarskantige rotsen, spoot weer omhoog, en kolkte weer terug en donderde de ruimte vol van een ontzaggelijk geluid. En al dieper en donkerder echode het geweld van het razende water en
| |
| |
doortrilde de lucht met een beving van schuim-regen. In een hoek siste het als vreeselijke vuren die uitgedoofd werden; en van verre was het als vlerkengeruisch van een leger gewonde gieren.
O! zijn moeder was wel het wijze en teedre hart en hij moest haar zoet vermaan eerbiedigen. Zoo, beschaamd en alle weerspannigheid in zich zelf brekend, was hij de avondhut ingeslopen. Nu leek de prikkelende smoor, als damp in het vertrek hangend, warmend en gezellig, en het knapperend speelsche houtvuur in den schouw vlamde een ros-rooden schijn door de hut. Zacht en gewillig schoof de knaap op zijn bank, nabij de weef-kruk van Melvina, die tusschen haar houten klossen en touw-netwerk vlak voor het vuur zat, onder een, ter knieën beschenen Madonna-beeldje. Buiten raasde de storm en in het zee- en rotsenduister bleef het een fluitend, rukkend en gierend getuimel van zwarte geruchten. De hut trilde, terwijl de rosse schouwgloed op zijmuren en voorgevel schuinsweg een wilden, dansenden schijn uitwierp. Melvina hoorde het dak van boomschors en dooreen-gekronkelde knoesttakken telkens kraken, en schichtig dan keek ze naar den jongen, die in angst luisterend, 't kleinste gerucht de ooren inving.
Mocht hij straks in haar bed kruipen, vroeg hij bedremmeld? Angstig telde hij de boomstammen, waar voorgevel en hut uit opgetrokken waren. Telkens bleef er een weg in den springenden gloed. De rook van het hout sloeg door het dakgat terug in de hut en warrelde een verduisterend blauwigen damp door den rossen schijn. De wind loeide en kermde door het gat en blies een klagelijke jammering in de vlammen. Nu raakte het hoog en laag-dansende vuurschijnsel de hoogste en donkerste hoekbalken der hut en plots zag de knaap, vlak boven zijn bed, den dooden gier, door zijn vader eens geveld. Het woest-deinende schijnsel schoot levende lichtjes in de anders starre en roode oogen van den reuzigen vogel, die onder den kap zijner vlerken, den kop de borst ingedrongen, tegen de lage zoldering hing als een gewurgde roover. De ingebogen kop stak vooruit, de veeren borstkrans leek gescheurd van wonden, en de vreeselijke haaksnavel scheen te loeren op zijn moeder om haar den nek vaneen te rijten. De jongen keek ontzet in de starende
| |
| |
vogel-oogen, die nu leefden in het halfduister. Hij rilde... Een schaapherder had hem pas verteld 't verhaal van den vermoorden monnik. Op het slot van een groot leenheer was hij door booze zwervers omgebracht, hier vlak bij. En nu spookte de monnik 's nachts achter de oude muren van het kasteel. Plots, op een nacht, was het spook in een lammergier veranderd, met klauwen van vuur. Hij verslond menschen en scheurde ze de buik open en slurpte de heete ingewanden in. Rondom de oude burcht-muren lagen de menschen-beenderen opgehoopt. En niet eer zou het vreeselijke gedruisch van zijn nachtwieken stillen, of de moordenaars moesten verslonden wezen. Dan werd hij weer spook. De knaap rilde. Als die gier nu eens de monnik was, die zijn moeder en hem, terwijl ze sliepen, het bloed zou uitzuigen?.
Zoo, schichtig in zijn onuitgesproken bangheid, beschouwde hem Melvina met een teeder geluk. Deze winteravonden beminde ze als een zoet verpoos voor zijn gestilde verlangens. Nu zou hij niet opstuiven in drift en zijn begoochelingen wel willen inzien. De grillige schaduwen der hut bedreigden hem al meer. Ze zag het aan zijn schuwe rondstaren. Zijn hart was week nu en hij trilde van begeeren dat zijn moeder zou gaan spreken.
De oude legenden, van mond tot mond gegaard, begon ze dan, toepasselijk, na te verhalen. Eerst vertelde ze van de bergen in de verte en van het dal der weenenden, waar immer schreiende geesten toefden en afgestorven menschen zonder nabestaanden. De geesten op de hei, achter de heuvelen, diep de landzij in van Rock, dié vooral moest hij mijden als booze schepsels. Melvina vertelde wat er gebeurde onder de hooge en ruischende lorkeboomen en wat de hoeders op de hei haar fluisterend hadden toevertrouwd. Zelfs de vrome monniken van de nabije kloosters waagden zich nooit 's nachts door de bosschen en heuvelen van de omliggende dorpen. Want daar sprongen en dansten de duivelen te saâm, vierden een breidelloos feest, en slurpten ze, in loeiend gelach, menschenbloed als wijn uit kelken. Ver in den omtrek was hun nachtelijk zingen en wild schateren te hooren, en soms rinkelde het kelkenglas te pletter tegen de boomstam- | |
| |
men als ze van de hei 't bosch ingerend waren. Dan klonk er langs bergpaden en afgronden een daverend stemmegejuich dat plots afbrak. Een menschen-jammerlijk en ijselijk kermen werd dan gehoord, plotseling weer overjubeld door het vreeselijk lach-huilen van al de duivelen tezaam. Als marskramers van kasteelen en kloosters door bergen en heuvelen naar de dorpen doolden, verhaalden ze telkens met ontzet gezicht, nieuwe gruwelen door de duivelen en booze geesten van Rock bedreven.
Even stokte Melvina's trillende stem en keek ze den jongen in de verwilderde oogen. Dan knielde ze met hem neer voor het Madonna-beeld, dat ros lichtte in het spel der schouwvlammen, bad ze hartstochtelijk, voor de zielsrust van haar man en kinderen. Nu leidde ze hem met zachten teugel naar andere toekomst. Maar eerst moest hij nog veel meer hooren. De koorts ontstak een bedwelmende begeerte naar angstigheden in zijn hoofd. Wat had vader eens verteld van de schrikkelijke zee-slang, op zijn verre reizen gezien? Melvina moest zich de hersens pijnen, en de herinnering dwingen te leven. O ja, langs de kusten der vreemde zeeën kronkelde zij, en 't liefst slokte zij knapen. Zij zwom over de golven en ontstak er een groen vuur, dat kookte en ieder blind sloeg die er naar keek. Haar hals en kop stak als een mast recht overeind, of kronkelde allerwege heen naar buit. Haar oogen waren niets dan vuur, vreeselijk vuur, zoo groot en zoo fel als een licht. Wanneer er heldere maanglans van den hemel zilverde, als een tintelende mist, dan juist werd zij gretig gelokt, zocht zij de scheepsjongens aan boord en rukte ze mee in haar kronkels. Met bijlen was op haar ingehakt, maar in haar schubbenlijf sloot onmiddellijk iedere wond, en telkens ongedeerd, wrong zij weg naar de diepte, dook weer op en zochten haar oogen van vuur nieuwe slachtoffers aan dek.
De jongen sidderde. Nooit had Melvina zoo zichtbaren triumf behaald. De zee dreunde en de wind loeide rondom de hut, en toch klonk haar stem fijn en ontroerend zacht in de stilte. Hij durfde niet meer opkijken naar de lichtende oogen van den gier, die al grooter en donkerder leek te
| |
| |
groeien tegen de lage zoldering. Toch wou hij meer hooren, meer, altijd meer. De koorts had al zijn aderen als geopend en sproeide een heet vuur door zijn bevend lichaam. Melvina moest vertellen van de vleermuizen aan de kust. Ze deed het gretig, om schrik en afschuw in hem te wekken voor zijn zwerftochten langs de zee. Met heel groote, donkere oogen, vol zelf-ijzing, verhaalde ze van de vleermuizen die in-slaap-gezonkenen geruischloos omfladderden en dan met een zoet-verdoovenden steek de polsen het warme, stroomende bloed ontroofden. Met hun afzichtelijke, zwarte vliesvlerken wuifden ze als koelende waaiers rond de klamme hoofden der slapers, en verdoofden zoo heel hun bewustelooze wezen al dieper en dieper.
De knaap huiverde zoet, en smeekend, schoon in koortsigen angst, vroeg hij Melvina of ze hem den vampier wou nabootsen, juist nu, onder den woesten schijn der houtvlammen.
Melvina vermocht, al van haar jeugd, een ongehoorde tooverij. Van het laagste punt des boezems af, kon zij haar rimpelende huid pijnloos ophalen en ver over haar aangezicht heentrekken en uit de kronkels strakken als elastisch taf. Bij hals en nek spanden dan vampierachtige vliesplooien, als in den vluchtmantel van een vleermuis. Terwijl ze haar huid met de vingers over het gansche gelaat uittrok tot de brauwen, piepte haar gesmoorde mond naar lucht, als de zwakke stem van den dood voorspellende, grauwe nacht-fladderaars. Zoo heksig en afgrijselijk werd Melvina, wanneer zij met klagelijke piepstem en overdekt aangezicht de vleermuis nabootste, dat jong en oud rilden als ze zoo, in speelsche vermomming, naderde. En toch telkens vroegen de geburen haar die ijselijkheid te herhalen, tot de geestelijkheid haar in het openbaar ten strengste het bedrijven dezer hekserij verbood. Nadien wilde Melvina nimmer meer den valen laatvlieger gelijken. Ook nu weerde ze stroef en scherp zijn verzoek af. Hij wist wel dat ze zoo iets nooit meer mocht doen. Behendiglijk stuurde ze zijn gedachten uit naar de luisterrijke en opgewonden verhalen van neef Buss, den bejaarden valkenier van het dorp Pentilac. De knaap hield veel van den zwijgenden jager. Met een enkel woord kon deze in hem vroeger, de uitzinnige verlangens naar vreemde landen beteugelen. Hoevele malen had de valkenier niet, op de stille,
| |
| |
rosse hei, de zangerige jachtsignalen voor hem laten klinken, onder het gouden luchtspel der zinkende zon. Nooit zou hij de snelle klanken-vlucht van den jagers-roep door het bosch vergeten. En de angstvreugde in het signaal, als de honden een aansnellend en opgejaagd hert volgden voor den wind. Alle signaal-melodieën had de klankvolle jachthoorn voor hem de ruimte ingezongen, en er waren wonderlijk-begeesterende gedachten over heel zijn wezen heengerild. Neef Buss, de befaamde jager en valkenier, had hem, hèm alleen, van allerlei verhaald, en toch altijd was hij weerzin blijven gevoelen tegen den temmenden dwang der edele beesten. Hij kon dat tartende lokken met schrikschuwe duifjes niet verdragen. Hoe fel en woest kon een gesarde sperwer op zijn raamlat zitten kijken, als de kap hem plots van de gedrilde oogen genomen en hij afgehuifd werd. Gekrenkte woede en verslagenheid las hij in de rooversoogen. Voor eigen argeloos jongensvertier had hij zelf wel eens slanke en fijnsnavelige smellekens afgericht, op vinkjes en kleine vliegertjes, en leutig den schuivoet geringeloord om kraaien te lokken. Maar al die genoegens, door een grillige luim van het ongestadige lot begunstigd, konden hem niet roeren en boeien als de zee. Het potsierlijk te-kijkstellen van den getemden luchtroover op de zwaar-gehandschoende vuist ergerde hem als een vernederend bedrijf van menschen op trotsche en felle dieren. Hij haatte het domme klingelen der kapbelletjes en 't zien van den gebroekten romp. Al hoorde hij den valkenier ook geestdriftig hitsen over de schoone vluchten en den zwier der valken op jacht, hij zag alleen den gekluisterden en geschoeiden linkerpoot en het gebonden vleugellid. Dat was geen vrije roover meer die zich eigen prooi verzorgde, en in blinden val neerstortte op den naaldspitsen bek van een aangevallen reiger, gelijk hij ze had zien vechten boven de rotsen, hoog in de lucht. O! zijn neef kon hem wel lokken met zoete en wonderlijke verhalen
over de wilde en groote jacht in verre landen, op leeuwen, tijgers, olifanten, tapirs en vreeselijk roofgedierte. En zoo allerhande gebeuren van de oude valkerij er schuchter tusschen vlechten. Van een korhaan, die, aangeschoten, voor hij stierf eerst zijn tong inslikte, en van de groote edele heeren en hooge vrouwen, in wier eer- | |
| |
vollen dienst zijn vader en betvader reeds hadden gestaan, en die zooveel eigenaardigs van onverschrokkenheid en angst op jacht ten toon konden spreiden. De knaap voelde het wel, dat zijn neef hem hebben wou als valkeniers-jong, als hulp.... Met stillen eerbied in de stem wees die hem op de eer van het groote vak, en of hij wel wist, dat eens, lang terug, de koning het simpele stelen van een havik of witten valk gestraft had met den dood?....
O! altijd had hij gretig geluisterd naar eer-verhaal en jachtgenot, maar 't bleef alles te land, te land.... Het leek wel zeer schoon, het kleurige gewoel der jachtstoeten en de schitterende praal der edelvrouwen op de getooide paarden. En het geblaf der valkerij-honden klonk als een vreugdig rumoer in den zonnigen dag, maar toch,.... hij minde boven alles de zee, den zilten geur der golven en het groote stormgezang. Zou hij niet den groven kazak willen ruilen voor een rood wambuis, vroeg Melvina hem verleidelijk? Eens mocht hij allicht een hemelsblauwen mantel dragen en gouden ringen aan de vingers. En eens misschien kon hij zich tooien met vele cierselen en rijke stoffen. Dan plotseling zweeg ze geschrikt alsof ze zich versproken had, terwijl haar de knaap lang en vreemdsoortig bleef bestaren.
Op de donkere stormavonden, bij de spokende vlam van het houtvuur, stemde hij vele harer verzoeken in, om later de geringste zijner beloften haar weer te ontfutselen. Want de purperen avondzon had hij weer zien schijnen tusschen de hooge zuilen van de duivelsgrot. Het licht had gedanst en geflonkerd op de rotsleien en in de kloven, verblindend en wemelend van pracht. Als overhangende fakkels, in vlam gegloeid door de zon, had hij kegelkrom-gebogen en uitgekartelde rotspieken over de groen-gloeiende golven zien aanschijnen. En midden in den gouden zee-brand was hij naar de duivelsgrot getrokken, om de stilte te beluisteren van haar binnenste gewelf-leven en in genotsangsten te turen onder de ontzaglijke, donkerende rotsen-koepeling uit, naar de belichte zee. Tusschen het spattend schuim en het gewemel der blanke meeuwen overdacht hij zijn moeders woorden, maar zijn hart klopte hevig en zich zelf zei hij steeds dringender: ga! Dan smeekte Melvina biechtvader en kerk
| |
| |
om de behulpelijke hand, maar het bidden ging te loor op den al koortsiger avonturen-lust van den eenzelvigen jongen.
| |
IV.
De dagen en avonden verzwierf hij aan zee, in de baai, bij geankerde schepen, tusschen zeevaarders en gasten van vreemde landen. Maar 't allerliefst doolde hij langs de eenzame kust, bepeinzend de bange maar heerlijke verhalen van heksen, duivelen en booze geesten met hun nachtrumoer achter de heuvelen. En dan, stilaan, mijmerend, eigen gedachte-spel volgen, droom'rig schuimlijn en golfkanteling naoogen en het zachte zingen inluisteren van de fijn-fonkelende zomerzee, overblauwd met den glans van inspiegelend azuur. Dat was zijn zacht en stapvoets-zwervend, eenzaam geluk. Niets meer hoorde en zag hij dan geruisch en licht... Het geruisch als een zich ontwebbend weven van levens-geheimen, het zacht-blauwe zeelicht als een glimlach van al het bestaande. Peinzen bleef hij, uren aan uren, tot de zee wonderlijk ging glanzen in den avond. Dan overdacht hij weer wat zijn vader en verdronken broers hem van het geheimvol lichten der zee, dat zilverblauwe vuur in den duistersten nacht, hadden verteld. Ook van zijn rotsen af kon hij de glanssproeiende en kantelende golven zien aansnellen als bleeke vlammen en groen-roode toortsen die zich telkens dompelende doofden, den brandenden kop in zee. Maar ver in den oceaan moest de tooverij van het nachtelijk zee-vuren zooveel begoochelender zijn. Hij hoorde weer de diepe volle stem zijns vaders hem verhalen van de keerkringen, waar het zeelichten zoo eindeloos rond het schip uitstraalde, dat het één onmeetbare glans werd, waarover regenboog-kleurig vuur aan- en wegschoot in de donkere diepte der omslaande golven. Het was een der wonderen Gods, die niemand begreep en ieder vroomhartig zeevaarder zóó ontroerde, dat hij knielde in de duisternis, bad en schreide van ontroering.
Ook hij, van de kust, wou het spel der dolfijnen zien in dit wonderlijk nachtlicht, als ze in grillige gedaante-veranderingen zwommen om de kiel, en de narwal met zijn gescherpten eenhoorn in de flanken van het schip wou boren.
| |
| |
De dolfijnen konden zingen, hadden al de matrozen en visschers van Rock beweerd, zingen, heel zacht en heel droef in het donker aan de golven. En zoo hechtten zij aan de vriendschap van menschen, dat ze schreiden wanneer die hen verlieten. En als zomeravonds bij maanlicht en windstilte, een vaarder van boord den doedel bespeelde of de kleine fluit, dan schoten zij uit de golven op, hieven de koppen en luisterden zoet, terwijl hun oogen blonken van vurigheid. Moest hij die zingende visschen niet zien duikelen in de zee, de verre zee, aan alle kanten onbegrensd? De woedendste zeilers slakkengangden naast den dolfijn, vertelden hem de maats. Zóó zag je de dartele bent bijeen om voor- en achtersteven, één vochte glinstering hun huid; plots, in dolle vaart zwommen ze weg, verloor je ze gansch en al uit het gezicht, maar niet zoo gauw weerklonken de eerste aarzelende tonen van den doedel over het windstille water, of in bliksemende drift keerden ze uit de verte terug, en omstoeiden opnieuw flanken en kiel van de zeilers.
Altijd weer, te avond of te noen, zocht en vond Melvina den knaap in zijn droomende eenzaamheid, lokte ze met haar smeekende stem den heimweezieken jongen mee de hut in. Maar het grijze en glinsterende licht van de middagzee week niet uit zijn opgewonden en koortsige oogen, en de zachte stem van zijn moeder kon zijn gedachten niet koelen.
Door hem had Melvina het verre zwerven langs de kusten geleerd. Want geen grot, goudkleurig en groen bemost, als de onderaardsche nis van een half doorschenen tempel; geen spelonk en hol, hoe grillig en woest ook met steenblokken in wilden worp omstapeld, of de jongen vluchtte er heen met zijn zoete droomen, drong er in door tot op den duistersten hoek, waar het licht gestorven was tusschen de stille wanden, rompen en geschonden gedaanten van rotsbeelden. Om hèm had Melvina het gewaagd de duivelsgrot te beklauteren, de geweldige grot waar alderlei geheimzinnigs van verhaald werd, door zeelieden, vrouwen uit den omtrek en dorpelingen van Rock. Op een dag, radeloos van angst dat ze hem nergens had kunnen vinden, was ze tegen schemer de duivelsgrot ingeklommen. Een ijzing van kruin tot teen
| |
| |
stolde haar heele wezen stijf, toen ze voor het eerst de schemerende grot-zaal intuurde. Onder het ontzag'lijk zuilengewelf voelde ze zich nietig als een insect. De rotswanden schenen opéén te schuiven en weer achteruit te drijven. Ze schreeuwde van ontzetting en een verschrikkelijke echo weerkaatste haar stem als een alarm-geschrei door de schemerende grot. Ze voelde dat ze zou ineenstorten... Was dat háár stem, háár stem alleen? Of waren hier zoovele wezens, die schreiden en schreeuwden tezaâm? Toch moest ze haar kind zoeken en vinden. Bangelijk keek ze op naar de roode rotswanden van het geheimzinnige hol en telkens als ze even verschoof, wisselde het onderschepte licht op de gewelfmuren en zuilen en omdreven haar trillende schaduwen als schachtmuilen die zich sperden en sloten. Nu zag ze den grot-ingang nog bleek-beschenen en het paarsche licht aan flarden zich scheuren op de pieken en punten der steenbrokken en tegen de wonderlijk groene en violette gewelven aansluipen. De zee ruischte en zong en de stilte perste haar de hijgende borst ineen. Bij een kloof, gangachtig indringend in de kerkhooge grot, zag ze eindelijk scheem'ren de schotsche muts en den blauwen kazak van haar jongen. Te luisteren lag hij, half bedwelmd, naar het zachte zingen der zee in het schemerhol en dan weer tuurde hij naar de ontzaggelijke zuilen onder het groote gewelf bijeen gebogen, terwijl een dolende schemer-schijn een àlwisselend licht door de donkere hal heen-speelde. Weer schreeuwde Melvina, maar nu van vreugde, en weer galmde als een warreling van vele stemmen haar gebroken roep door de ruischende ruimte.
Op zijn bed van wier overpeinsde hij, wat de duivelsgrot hem weer voor wonderen had te zien gegeven. Er zwommen door de altijd nagejaagde golven, in het halfduister van het hol, visschen zonder oogen, met een huid van paarlmoer en goud. Hun kleuren schitterden onder de zuilen, uit de diepe donkerte in het schemerlicht, en als een vuur van paarlen schoten ze, telkens botsend tegen pieken en steenpunten, langs de gewelf-muren. Hij bemijmerde deze angstige blindheid der schoon-kleurige visschen en hij begreep niet waarom ze zoo hardnekkig in de steile donkerte van de duivelsgrot bleven. En 's morgens, met klare oogen, vertelde hij Melvina dadelijk wat hij gezien had, en dat de visschen
| |
| |
als scharlaken, gouden, purperen en oranje sloepjes in het grotduister dooreenwemelden, zonder oogen, in wild gewoel tegen elkaar in.
Zoo behield ze telkens haar kind en verloor ze veel van haar angst voor de grot-geheimen en het mysterie der spelonken. De duivelsgrot begon ze te beklauteren van allen kant, als ze hém zocht, en al plechtiger zong de ziel mee, in de heilige stilte. Zoo, in deze vrijmoedige nadering van al het behekste en spookachtige van de kust, was zij strandroofster geworden, eerst onder vreeselijke angsten alle onheil van zich afbiddend. Maar snel groeide de roofhartstocht in haar tot een gulzigen, tiranniseerenden waan, die gruwel-gevoel en bijgeloofs-vrees voor een poos geheel overwon. Want al wat ze bedreef, herhaalde ze steeds in zich zelve, was ten beste gemeend voor haar kind. Maakte ze hem eens rijk, dan zou hij bij haar blijven, zou ze met hem kunnen wonen op het land, ver, ver van de zee. En snel bad ze, onder deze gedachten, voor het zieleheil van haar man en verdronken kinderen.
| |
V.
Op een winter-avond was hij niet thuisgekomen. Ze scheurde zich de kleeren in woede en smart van het lichaam. Er hing een donkergrauwe mist over de zee. Waar zou zij heenzwerven om hem te zoeken? Bij een kloosterkerk, achter de rotsen, vroeg ze of men daar ook haar kind gezien had. Maar in zulk een mist werd alles een verschrikking, waagde het niemand de kust te beklimmen.
De storm klaagde en weende en de rotsen vingen de windkermingen en bulderingen op. Tegen de rotskegels en wank'le steenblokken donderde de branding en sisten de golven op tot de kruinen. Toch waagde Melvina in de mistgrauwte de kust te beklauteren. Een sneeuwjacht wemelde haar de oogen blind met vlokken die staken als angels. Het sijpelde en druppelde t' allen kant om haar heen, en de ontredderde eenzaamheid en woestheid van de Rock'sche kust deed haar sidderen voor het onheil, haar kind wellicht
| |
| |
overkomen. De donkerte viel en de nevelen omsluierden de rotsenmassa. Dat werd haar een nacht van hevige smart en smeekend gebed. Het geschreeuw der dorpelingen, den volgenden morgen nabij haar hut, bracht haar stervensangst. Zouden ze zijn lijk gevonden hebben onder de rotswanden? Zou hij neergeslagen zijn in een kloof bij de watervallen? Ze durfde nauw luisteren, toen men haar vertelde, dat hij van het dorp Pentilac met vreemd gevlagd vaartuig, voor enkele uren de baai binnengevallen, onder geheel onbekend volk, was weggezeild. Melvina sloeg een kruis van ontzetting en duizelde ter aarde.
Daarna had ze nimmer meer een woord over haar kind gerept, en met ijzeren zenuwen haar smart betoomd tegenover de dorpsgenooten. Toch waren in haar zelve wreede en wonderlijk-verbitterde dingen gebeurd. Ze vreesde wel de verbolgenheid Gods, maar geloofde niet meer aan Zijne barmhartigheid. Hoe had de Heer het kunnen toelaten, dat dit eenig overgebleven schepsel, dat zij minde, oneindig meer dan haar eigen leven, van haar was weggevlucht? Wie had dien boozen drang in zijn kinderhersens geplant? Waarom moest zoo onverhoeds haar 't verderf voor de voeten gapen als een afgrond van ellende en rouw? Haar biechtvader sloeg bij 't aanhooren van deze bekentenissen, in smartelijk kreunen uitgesnikt, schichtig een kruis, ontsteld over zooveel goddeloos vermaan tegen Onzen Heiligen Vader. Maar Melvina weerde met drift en gram zijn tuchtigende en terechtwijzende woorden af. Had zij niet vroom berust in het offer, dat onze Heer van haar eischte, toen haar man en kinderen op éénen duisteren stormnacht van haar werden gerukt? Had zij ooit één klacht gegeven? Had zij niet gebeden voor hun heil en geleefd als een gehoorzame dienares der kerk? Waarom was de gramschap van God zoo genadeloos over hen uitgegoten dat Hij Satan afstuurde op haar kind en hem het brein ophitste om haar achter te laten, in de zwartste eenzaamheid van haar afgelegen hut? Ze luisterde niet meer naar het mompelende en zalvende vermaan van den priester. In norsche kracht wies haar weerzin tegen menschen, en haar droeve, opstandige en morrende gedachten prevelde zij in afgebrokkelde zinnetjes voor haar heen, onverstaanbaar voor anderen. Haar zieke
| |
| |
en koortsige hoofd doorjoegen wilde en booze plannen, die heel haar wezen verontreinigden. Ze ontweek de biecht, of ze smoorde voor den stoel haar verzet.
Zoo bleef ze jaren rondstrompelen, al vervallener en haveloozer.
Eindeloos ver, - mijmerde ze, - moest hij den Oceaan zijn overgestoken, want in ruim zestig maanden had zij taal noch teeken van zijn bestaan gekregen. Van jongeling was hij man geworden, zonder dat zij zijn groei had meegeleefd. In deze vijf doodeenzame jaren was ze gekromd van het smachten, strompelde ze op een stok. In de verlatenheid van haar hut durfde ze eerst van haar wreed en wrang-scheurend verdriet te gewagen. Den dooden grooten gier, met zijn roode, starende oogen, tegen de zoldering opgedrongen, had ze bij de gevlekte vlerken van de balken gerukt en heel het aanzijn vermorzeld. Ze móest zich koelen, koelen op iets, in haar smachtende woeste wanhoop.
Ze voelde een onstilbaar heimwee naar haar jongen, naar den klaren schijn van zijn oogen en den lieven lach om zijn schoonen mond. De eenzaamheid in de nu dreigende stilte van haar hut, werd zoo zielsbenauwend en martelend. De onrust brandde in haar als de gif-steek van een schorpioen. Alles leek haar een verschrikking. Liep ze, dan wou ze rusten, rustte ze, dan wilde ze voort, voort, en den eenen weg bestrompelde zij, terwijl ze op den anderen wou toeven. Het vuur over de rotsen, als de zon zonk, liet haar de wereld ontredderd voelen, nu hij niet meer naast haar stond en den rooden gloed ving in zijn jubelende oogen. En als de donkere herfstwolken aandreven van het hooge gebergte, dan leek het haar of de aarde wankelde, en alle levende schepselen, te midden hunner lusten, te loor zouden gaan en de hel intuimelen. Omzwierf ze de duivelsgrot met haar lokkend golven-gezang en het geheimzinnige spel der kaatsende stemmen, dan schoot haar een verlangen naar zijn wezen de ziel in als een ontembare drift en schroeide pijn van heimwee haar zieke, smachtende hart.
Ze kon 't zich zelve niet genoeg zeggen dat zij, nu hortend op de paden en strompelend als een kreupele heks, dezelfde Melvina, de vlugge zwerfster van weleer was, nu geel, grauw en vuil van gelaat al deze wachtende, sombere jaren. O,
| |
| |
om argwaan weg te lokken liep ze wel mee met de dorpelingen, tegen den avond, vooral wanneer ze zoete en zachte psalmen neurieden, maar toch haatte ze de zingende thuiskomers. Want ook haar kwelde het knagende verlangen, iederen dag, ieder uur soms, naar den knaap. Als een wilde bezetenheid besprong het plots al haar doen en denken: waar is mijn kind? Dan woelde dat zondige éischen in haar op, dat tartende, dat het nu lang genoeg duurde, hij eindelijk terugkeeren moèst. Toch hield ze voor de dorpelingen al haar verdriet en bekommernissen verborgen. In haar jammerlijke hut kon ze eerst uitsnikken en zich voor een pooze van de pijn harer hevig heimwee verlossen. Daar alleen kon ze, in de stilte, het vale gevlerk van den zwarten waanzin ontgaan en zijn aandreigende wieken weren met een menschelijk gevoel van hoop. Maar dan weer werd ze benauwd voor de eenzaamheid in de hut, wou ze gillen, krijschen door de stilte heen, kromp ze weg onder een kreunend geschrei. Na zulk een uur van losbarsting stilde even de onrust en hoorde ze wel een ziele-fluisteren in zich zelve: ‘je ziet eens nog je kind terug’. Dan staarde ze roereloos het land in, als stond ze op een torentin te turen, glimlachte ze even gelijk iemand die van het paradijs gedroomd heeft.
Eens, op een somberen dag, bereikte haar van een naburig klooster de mare, dat haar zoon te land diende, onder vreemden vorst, en dat hij door zijn koenheid hooge vorderingen had gemaakt. Opgekomen onder de ruiterij van een groot edelheer, had hij zich in volle onverschrokkenheid getoond, tijdens felle gevechten met vijanden. Hij droeg een wapperenden vederbos, al gedacht hij zijn Schotsche zeemans-muts. Hij liet zijn lieve moeder de teederste groeten doen, neven het geruststellende bericht dat hij iederen dag voor haar bad, zijn Heilige-Maagd-medaillon nimmer aflei, en dat hij heel spoedig, als krijg en toestand het gedoogden, tot haar zou keeren voor een lange poos. Dien dag legde het lot Melvina een vreugde in de ziel die haar sprakeloos maakte, slechts deed snikken van geluk. De hevige ontroering greep haar zóó aan dat ze dacht te bezwijmen in bijzijn van den boodschapper. Door de bedachtzame zorgen van haar ouden neef uit Pentilac, den faamrijken valkenier, was
| |
| |
de boodschapper haar toegezonden, over het nabije klooster. Ze rukte zich den vuilschotschen doek van de havelooze haren, ze kuste het halskruis, ze lachte en schreide al dooreen en ze voelde het als een opperste zaligheid nu in deze wereld te leven. Ze prevelde heele zinnen door malkander. Had zij 't niet altijd gezeid,.... dat hij voor het uitverkoorne was geschapen? Hadden de geburen van Rock hem niet immer het edelknaapje genoemd om zijn gestalt, zijn trotschen blik en zijn schoon gelaat? En nu te land?... Niet ter zee? Ongelooflijk! Ongelooflijk! Dus van dien kant, van de heuvelen uit mocht ze hem zien naderen! Was daar niet op de hei een strakke planeet-lezer, die op den klaren dag uit diepgegraven aardgewelven de sterren kon zien wemelen en het lot voorspellen der menschen? Ze toog er sidderend heen. De starrenlezer en wichelaar, hij verdoofde haar aandacht met 't verhaal van stralen en lichtende staarten, van ijle figuren en brandlijnen. Ze was, naar wichelaars woord, overschenen met den glans van Saturnus en Jupiter, maar ook met de gele, valsche lichtgestalte van Jupiter's manen. Haar hoofd donkerde in zware schaduw, maar als zij drieëntwintig malen, met telkens éen overspringenden dag, zou herhalen wat hij haar voor ging zeggen, zouden de vreeselijke schaduw en het gele vale licht voorbijtrekken zonder haar met onheil te roeren. Melvina luisterde sidderend en prevelde in ontzag den wichelaar na, zonder iets meer te beseffen van haar lot en zijn faal-grepen. Voorbij den starrenlezer voelde ze weer de volle vreugde haar ziel instroomen en zegende ze de dorpelingen van Rock die haar weg kruisten. Schoon de hemel boven het woeste rotsenland vol vale somberheid dreigde en de zee een klaaglied zong van onheilspellende eentonigheid, at Melvina geluk uit de lucht en dronk ze diepen adem van den wind. Wel tien keeren nog, strompelde ze naar het klooster, den kondschapper te spreken vragend. Ze beefde vóór hij verscheen, en
uit angst dat het geluk haar de kloppende keel wurgen zou. Maar de boodschapper wist niets dan het bericht. Dat had hij zelf in ontvangst genomen van een voorbijtrekkenden gast, die weer handelde in opdracht van den valkenier. Pentilac lei heel ver, vlak bij de watervallen, waar haar zoon zoo gaarn toefde; waar hij met doorweekte kleeren vol schuim en spatsel altijd vandaan
| |
| |
gekeerd was, de oogen vergroot van doorleefd genot. Toch strompelde zij er heen. Maar de goede neef was al maanden ter jacht, ver het land uit. Van de familie hoorde ze, dat het bericht van haar kind hemzelf door anderen was overgebracht. Even schrok ze, nu ze de goede tijding al verder en verder zag wijken in 't onbekende, vage. Maar de vrouw van den valkenier stelde haar gerust. Het kwam van mond tot mond, en het was zoo van zijn eigen tong afgeluisterd. O! ze popelde, ze keerde weer, alsof hij al neven haar ging. Ze zong, ze bad, ze joeg naar haar hut. Dan smeekte ze den Heiligen Vader genâ voor hare weerbarstigheid en om de doorproefde kwellingen. De woorden zongen in haar zelve, zonder haar rust te gunnen...! ‘Hij groette haar teederlijk en spoedig, spoedig zou hij keeren voor een lange poos’. Hoe licht en ruim werd haar nu alles in de donkere en stille hut.
Maar weer vergingen gure, scherpe en wilde winters, en weer bloeiden jonge lenten over de heuvelen, en nog was hij met zijn wapperenden vederbos niet weergekeerd. Wel stemde het haar vreugdevol, dat hij zich van de moordende zee had afgewend. Hij diende te land, te land, onder vreemden heer... O, mocht ze hem zien,... zien,... maar ze zou stil verbeiden, haar ongeduld den dood doen dansen.
| |
VI.
Melvina doorzwierf weer de woeste rotsen en kusten van Rock, ingezonkener en moedeloozer dan voorheen. Weer waren jaren van smachtend wachten verloopen bij de zestig maanden die hij reeds weggebleven was. Ze kon de ziel niet meer stilhouden bij haar netten en spinrokken. Het was haar te duister in het zieke heimwee-hart. Tegen den avond begon de beklemming, moest ze, met de dorpelingen eerst weggetrokken van de kust, weer naar zee, zoeken, zoeken... en rooven als er buit lag. Want veel moest ze bezitten als hij weerkeerde, zoodat hij niet meer weg wilde; veel, heel veel. Haar vuile doek omspande weer de warrelharen; met haar bengelend kruis om den hals, lantaarn en stok in de peesmagere rechterhand, een korf op den gekromden rug, hortte ze voort, een oud gescheurd bokkenvel om de lendenen
| |
| |
gebonden tegen de zee-kilte. En zooals ze droomde, prevelde en peinsde in haar hut, zoo mijmerde ze, dwalend langs kust en zee. Haar groote, diepe en duistere oogen in het smalgerimpelde gelaat, glansden koortsig als donkere, opene bloemen.
In den zwarten nacht leefde Melvina's roofinstinct eerst op met heftigen en gruwbaren dwang. Onder het eerste gejubel van de gehoorde mare had ze haar lijkrooverij verloochend. Maar nu ze al dieper in de eenzaamheid van haar gedachten verzonk, leefde de hartstocht weer feller in haar op. Van rots tot rots groeide haar gierig begeeren naar roof. Deze heete drang temperde haar droef'nis, haar smachtend wachten, rekte haar geduld. O! haar ziel was niet bevrijd van dat zoete roof-begeeren. Ze moest, moést er heen. Het trok, het trok haar... Ze aasde als de nachtvogels der rotsen om haar heen. Ze aasde, als gieren op krengen, op afval der zee. De zwarte, zwalpende zee loeide haar in 't gezicht en de rotsgestalten stonden boven haar uitgegroeid in gruwbare macht en saâmdringend geweld. Als ze den nachthemel inkeek, dan overrilde haar een duizeling van angst. Het was ál dreiging en donkerte. Bij maanlicht keek ze in de koelere lucht de vlucht der roofvogels af, als ze plots van overhangend gesteente neersuisden en boven holen en kloven begonnen te kring-vliegen, in zwevend wiek-geruisch. Door deze gevlerkte lijkenschenners werd haar de weg gewezen naar glooiingen, klippen en woeste rotspaden. Telkens beving haar een rilling bij het zien der aasvogels. Ze sidderde voor het gesuis hunner vleugels en de allerschrikkelijkste fonkeling der roode, gulzige oogen. Ze was bang voor hun donkere en ontzaglijke vlucht in de lucht, voor de kreng-gieren, arenden, wouwen, en de hongerwoede hunner scheurende snavels. In den beginne vreesde ze ieder ding, vooral de grotten vol wondere galmen, door den klotsenden zang der speelsche golven; vreesde ze niet het minst de zee zelve in haar duister gedruisch en haar zwavelig vuren in den donkeren nacht. Als een steen van een steil rotspad afkantelde en tot puin poeierde in de diepte der kloven, dan rilde ze en stond Melvina klaar tot de vlucht. Later beangstigde haar de nachtelijke kust niet meer, raakte ze vele
begoocheling der rots-visioenen kwijt. Zelfs kon haar het
| |
| |
zachte avondlicht op de kammen, pieken en kruinen vrêevol stemmen, zóó, dat ze dieper nog het geduld ingroef in haar onrustige ziel. Rond al die naaldspitsen en rotspieken had hij getoefd als knaap. Nu gloeide het avondgoud er een trillend licht overheen, dat speelde langs de ontzettende hellingen. Neen, zoo hoog zouden haar de oude beenen nooit meer dragen. Maar hij was er toch geweest; hij had er zich opgeheschen aan schommelende touwladders, over afgronden en ravijnen heen.
Slechts één ding bracht den laatsten tijd benarring in haar denken. Overheid en schout, door de geestelijkheid gesteund, hadden gelast dat er visscherslicht op de kust en rotsterrassen moest branden. Felle vuren van drijfhout of kolen in de open lucht, of een roode lamp met vele vetpitten. Het gevaar van de Rock'sche klippen was voor de schepen, in mist en storm bij nacht, te groot. Dit bevel wekte in Melvina hevige ontsteltenis eerst, en daarna onmiddellijk uitzinnige woede. Zouden ze geen wachten met brandende fakkels op de hellingen neerplanten, spotte ze boosaardig,... de helden van Rock, tusschen de duivelen en de booze geesten van rots en hei in den nacht? Wie waagde het onder het geloei der demonen een vuur te stoken en aan te houden in de helle lucht? Wie zou er staan, als de wind nog vreeselijker loeide dan de berg-duivelen in het diepe duister, en de zee zich in razernij hief tot de rotskruinen met haar alles overstortende golven? Neen, neen,... kustlicht,... lampen,... gilde ze gesmoord,... dat zal niet gebeuren! Er ging al een zilveren schijn door den helderen nacht als de kometen door een wonderlicht werden aangestoken in het donkere azuur. Moest er nog meer licht? Bij Satan, dat mocht zij nimmer gedoogen. De vuren zouden vlammen als vulkanen en een brandgloed spreiden heel de kust langs. De duivelen zouden afgrijselijker lachen dan in het diepe duister en de wachters der vuren zouden vluchten als geschrikte vogels. En intusschen zouden de walmende vlammen de rotsen bespoken en de schepen hoeden voor gevaar. Er zou geen buit meer aanspoelen, en als hij weerkeerde, hij,... hij,... dan zou ze niet rijk zijn en geen goederen genoeg bezitten en geen goud.
Toch werden, vóór de schemer daalde, vuren gesteld en
| |
| |
op hooge rotspieken, ver overhellend in zee, een zware lamp te gloeien gehangen. Melvina haatte het kustlicht, 't vuur en de lamp met een al razender haat. Rock, het helsch-gevaarlijke Rock moést in de duisternis van den nacht blijven. Niemand waagde wat zij waagde. O! als ze konden gissen en beseffen dat zij, zij alleen opging tegen de geesten en grotmonsters, met het afgematte lichaam, het hoofd vol zwarte angsten. Als de stoute trek der menschen de geesten in toorn deed ontbranden, zouden zij al de dorpelingen beheksen en van gedaante doen veranderen. Dat zou zij hen alle voorspellen, met de prevelende woorden van den wichelaar op de hei bekrachtigd. Ze zouden den Dood in de hutten jagen, en de ijzeren voeten der doodendans-duivels zouden den ganschen nacht stampen voor hun vensters, en de kaarsen worden gedoofd door handen van louter schaduw. Zoo beangstigde zij voor het nieuwe, de bijgeloovige bevolking. En als een vuur vlamde in den nacht ten hemel, ver over zee uitlichtend als rood-bewalmd spuwsel van een krater, - zij trok er heen en doofde den gloed. En als er een lamp scheen, zij trok er heen en verbrijzelde deze met rots-steen. Zoo koelde zij haar wrok op die rood-gegloeide smeltkroezen, naar ze de vuren doopte, zonder dat iemand in het duister haar durfde tegen gaan of volgen. En lange, lange poozen bleef het weer somber aan de kusten van Rock, waar de schrikkelijke branding loeide tegen de klippen. De rotsen vingen weer alleen koele glanzen als er maanlicht zilverde over zee, dat een fonkelende tooverij ontstak over de golven en grillige gedaanten der steenblokken. De duivelsgrot lag dan in een blauwen schijn, als een tintelend en geheimzinnig bouwsel, bleek te glanzen in het vochte maanvuur. Haar ingangs-poort opende zich hoog en tusschen de binnenste gewelf-wanden stroomde een licht van sprokerigen gloed. De grotgeesten ontstaken er onderzeesche vonken langs de grillig-gekartelde zuilen, die wemelden en schitterden van phosphorische
spatschijnsels. De grotzaal dreef in een doorzilverden dauw-glans, waarin alle vormen, gestalten en wildgeboetseerde gelaten verzwommen. En de blanke dampigheid om de gewelf-poort, brak in zachte fonkeling uit op het donkere graniet. Maar in de maanlooze nachten zwartte Rock in de onheilspellendste donkering, en spookte de stilte in de
| |
| |
sombere oneindigheid. Dan gierde de wind zijn lach- en spoten jammer-stemmen rond, gruwbare geluiden, die aan de lage, kleine vensters der visschershutten tot klagelijk kreunen stierven, of plots weenend oploeiden in kracht tot een gehuil als van verslagen en vluchtende krijgers in het duister van een vreemd land.
| |
VII.
Troosteloozer en somberder zwierf Melvina langs de nachtelijke kust. Weer hadden ze vuren ontstoken en een veelarmige lamp doen branden, en weer had zij in dol-drieste woede het vuur uiteen-gerukt en gedoofd, en de lampen verbrijzeld. In orkanisch geweld kon de storm de golven wel opstuwen tot de vuren en deze in kokend gesis verwoesten. Maar als er geen wind bulderde en de zee niet steigeren kon tot de blinde burchten der kust, dan moesten menschen-handen het seinlicht vernield hebben. Zoo, overdacht Melvina, zou de overheid gaan denken. Dan zou ze den strijd tegen de verdoemde smeltkroezen niet kunnen volhouden, nu die lamp er telkens heengeworpen gloeide als door een hoogere macht bewaakt. O! de weedoende pijn, het brandende hartzeer, nu ze zich de kracht voelde ontvloeien, het visscherslicht te beworstelen. Een week voor de laatste verbrijzeling der lamp had ze nog rijken buit geroofd. Ze rilde van vreugde als ze het bedacht. Te gruizelen had ze dat verdoemde licht gesmakt, te gruizelen, en nimmer had ze de rotspieken zoo zwart zien dreigen, als toen de rosse vuurwalm was gedoofd. De vangsten, bemijmerde ze steeds weer, waren fel geweest na den storm en de schipbreuk van een spaansch vaartuig. Ze had juweelen en goud en veel rijke stoffen bemachtigd. Bij de duivelsgrot, onder den rooden gewelfmuur 't meest. Van een vrouwelijk lijk had ze de beide ooren moeten uitscheuren om de paarlknoppen te bemachtigen. Het bloed was haar op de gretige en trillende knokels gespat. Wat deerde het? Het was immers maar een lijk, wel afzichtelijk gewond, dikwijls half-vervreten geraamte,... toch.... een lijk. Een dag later was er nog een lijk aangespoeld, een Moor, dacht ze, in witten kaftan, en overal op zijn
| |
| |
blooten boezem vond ze zakjes met kleurige steenen van alderlei grootte, en om ieder zijner vingeren blinkende ringen van het zwaarste goud. Ze had nooit zoo een verschrikkelijk gelaat aanschouwd. De oogen waren tot holten uitgevreten, en de bloedige randen teekenden een vreeselijke wond in het voorhoofd. Maar zwart, zwart zag dit moorsche schepsel als de nacht-zelve, toen haar lantaarn bijlichtte. Ze schrok, ze gilde, maar dadelijk was ze zichzelve weer meester. Want ze had ook ringen zien blinken. Met haar lantaarn bij-geschenen, loerden haar oogen als van een gier, en zooals een ander klaar keek in het licht van den morgenstond, zoo scherp en aarzeloos keek zij in het zwart van den nacht. De hartstocht voor het vinden en rooven klopte haar in de borst en verdorde haar saamgeknepen keel van spanning. Neen, die gruwbare drift, dat verlangen kon door niets anders meer worden gestild. Hij... hij, als hij eenmaal terugkeerde, moest hij rijk, heel rijk worden. En was 't wel zoo afgrijselijk? Ze stal alleen van doode menschen, van wie anders toch alles teloor zou gaan, en die al lagen te ontbinden tusschen de rots-spleten en kloven. Kon ze rouwklagen over de gruwbaarheid van hare eigene daden, als ze er zelf haar leven bij waagde? Alle oudere en stouthartige mannen van het oude Rock hadden 't gedaan van geslacht op geslacht, schip en lijken beroofd, en nimmer was er perk gesteld door de overheid. Er rustte een helsche vloek op al dat bebloede goed, mompelden de vreesachtige dorpelingen. Maar die dat zeiden waagden hun leven niet tusschen de rotsen, wisten van geen klautering boven afgronden, kolken en duizelende diepten. En dorsten nog minder de holen en grotten in te dringen, waar de geesten zwierven en de duivelen lachten. De zee had haar beroofd, zij zou wederom de zee berooven. En dieper in den nacht, in de ijzende eenzaamheid, begroef ze onder haar hut haar buit. Dat bleef haar geheim. Alles in de aarde-diepte was daar geruischloos verborgen. De stappen
der dorpelingen konden er langs klinken, geen hiel roerde haar heerlijk bezit.
De eerste tijden had het rooven Melvina helsche kwellingen gegeven. Over al haar gedachten en mijmeringen lag
| |
| |
bloed uitgestort, akelig, geronnen menschenbloed. Als een heete wroeging bleef het in haar branden. Als ze over de lijk-aangezichten heenbukte, en haar lantaarn walmde een troebelen schijn boven den doode, dan doorrilde haar een ijzing die ieder deel van haar lichaam verstijfde. Haar eerste gewaarwording was weg te hollen in dollen ren, en te krijschen van afschuw en ontzetting. Maar dan bedacht ze het lot van haar kind. Ze moest, moést blijven, en doen! Hoe zou 't met hem gaan als ze niets gaarde. Zichzelf moed insprekend, bleef ze en betastte de lijken, schuw en gejaagd. Ze trilde zoo hevig, dat de stok haar ontviel, en telkens in het donker befutselden haar bevende vingers het bungelende kruis om den nek en bad ze schichtig. Als vreeselijke machten bestaarden haar de stilte en de zwarte nacht. Melvina voelde hun zwijgende vijandelijkheid bij iederen ademhaal. Ze keken neer op haar zoekende en trillend-tastende handen, de vreeselijk-starende stilte en de diepe, starende nacht. En nooit, nooit zou ze vergeten het gevoel, ondergaan toen ze voor het eerst zich alleen wist met een lijk, half ontvleeschd en tegelijk gezwollen en gewond,... heel alleen in den nacht, onder den duisteren schijn van den boozen hemel. Al de oude bijgeloovigheid stormde plots in een beklemming op haar af.... Ze voelde zich opgenomen, geduwd, aangetrild... Een lijk,... alleen met een lijk, sidderden de woorden op haar kille lippen, en ze strompelde weg. Maar ze kón niet weg. Groote klamme vingers uit het duister betipten haar gelaat, en het stak op haar voorhoofd als werd ze met vuur gedoopt. Ze gilde en ze ijsde, en ze rende voort, al kon ze niet naar ze dacht. Ze hoorde weer achter de rotsen het loeiende lachen van duivelen, en ze knoopte haar doek over de ooren en sloot de oogen. De doodsangst verhitte als een damp haar heele bevende lichaam. In haar hut sloeg ze een kruis en viel neer voor het madonnabeeld. Maar den volgenden nacht ging ze weer. De zee druischte
geweldig en ze moest goed toezien waar ze liep. Bij het lijk overviel haar weer de wilde angst, maar nu korter. Ze keerde weer, betastte, en beefde bij de ongewilde aanraking van een gelaatsbrok, een hand, een arm. Ze voelde al de vloeken van de hel op haar ingebukte hoofd neerslaan als een schroeiende zwarte hagel. Ze rilde en
| |
| |
kreunde en toch waagde ze 't lijk te zien en te tasten tusschen de flarden van vergane kleeren en slijk. In deze eerste tijden hadden haar al de beroofde lijken te dag, te avond en te nacht nagestaard met verschrikkelijken angstblik. Gebroken en glazig-starende oogen van mannen, waaromheen het geronnen bloed als donkere wonden uitgespetterd was. Ze zag altijd dien paarsgestikten mond, de gezwollen kaken, de geschonden halzen en vooral, vooràl de krampendvertrokken handen, in doodstuip verwrongen. In haar schichtigen geest bleven de gebroken lijken-oogen kijken en de handen grijpen in doods-benauwing. In haar droomen slikte ze de lucht als een drenkeling, wiens adem in stikkende nijping onder water hokt. Als een grauwe hel van jammer schakelden zich haar nachtmerries voor de sponde saâm. Telkens snoof ze den rook van den eiken mutserd, waarop ze tot asch zou branden. Bijna iederen nacht schrok ze haar kind wakker met onmenschelijk angstig kermen, wurgde haar de mare, als een beest op de klamme keel gehurkt. Dan uit de begoocheling van den boozen droom gerakend, en zich traag bezinnend, moest ze den bevenden jongen sussen en misleiden, terwijl ze zelf nog rilde van de hevige angsten, pas doorleefd. Eén nacht droomde ze, dat uit het duister der rotsen voor haar plotseling was opgerezen een gedrochtelijk schepsel, met ál de hoofden der beroofde lijken op één saamgeschrompelden romp ingeplant. Honderden bloedende vingeren wezen naar haar handen en naar haar oogen. En uit de geschonden monden reutelden wraakstemmen, die saampakten als een onweers-gerucht dat zich ontlastte vlak boven haar trillende wimpers. Plots stortte windvlaag op windvlaag op haar neer en verscheurde ieder lid van haar lichaam. Een ander keer werd ze bezocht door verschijningen even na het middernachtelijk uur. Dan werd in de doodstille hut schuw driemaal op het venster getikt, en als ze naar buiten keek staarde ze alleen den nacht in het zwarte,
diepe oog. Roereloos klompte ze dan op haar boet-kruk ineen en wachtte tot de doodsklop zich herhalen zou. Ze waagde haar oogen niet meer te richten op het duistere venster, uit vrees dat ze een lijken-tronie zou zien gluren achter de hut-opening. Eindelijk, in het pikke-donker, schoof ze al dichter naar het bed van haar
| |
| |
kind, betastte zijn gezicht of hem geen onheil geschied was, en sloop dan gedruischloos naar haar eigen wier. Heel vreemd zong een kinderstem aan haar oor een wiegezang, en zag ze zichzelve in de hut van haar ouders, toen ze nog heel klein was. Dan sliep ze koortsig in en droomde ze, dat de duivelen van de hoogste rotskruinen haar met vuurhaken in het lijf hadden gegrepen en haar telkens van een naaldpuntige piek in zee slingerden, om haar, voor ze in de diepte tegen de monsterlijke blokken en wanden verpletterde, weer op te hijschen. Dan grepen de vuurhaken weer toe en begon de uitslingering opnieuw. Plots zonken de rotsen in de diepte, nabij de branding, lag haar hals omkronkeld van gruwelen. Haar hoofd werd telkens in de kolkende golven gedoopt, en als ze bijna stikte, gunden de monsters haar weer adem. En tusschen het woedende geruisch van de branding hoorde ze heel duidelijk het klepperen van een ratel, die plots met een knars stil bleef staan. Dan gilde ze zich overeind, en stond ze bibberend, wakker en onthutst weer op den vloer van haar hut. De zwijgende ratel ontstelde haar nog het hevigst... Want dat beduidde een gevaarvolle tijding of doods-waarschuwing. En weer, trillend van angst voor de duisternis die haar omduwde, sloop ze naar het bed van haar kind en voelde ze of hij er nog lag. En iederen nacht na de roof-avonturen werden haar nachtmerries benauwder. Dan plots was haar eigen kind in een weer-wolf veranderd, die haar overal beet en met gretige gulzigheid het bloed uit de roode wonden inzoog. Riep ze hem dan krijschend van angst bij den naam, dan plots zonk zijn wolven-gedaante weg, en stond hij voor haar matras als knaap, knielend en om vergiffenis smeekend. Want hij had haar alleen gebeten om 't rood te zien, 't rood dat hij uitzinnig minde.
Haar laatste droomen waren zoo huiveringwekkend geweest dat ze den waanzin nabij dacht. En juist daarna had de nachtmerrie haar plots verlaten. Ze droomde van schipbreukelingen, menschen met roode en gouden visschenoogen die nooit sloten. Uit een diep-donkere, groene grot, de duivelsgrot naar zij vaag herkende, kwamen ze op haar aanzwemmen, al grooter en grooter. Zoo groot, dat ze de heele grotzaal bedekten... Maar ook ieder deel van hun
| |
| |
wezen groeide. De gouden en roode visschen-oogen werden ontzettende groeiende gaten, die haar met boozen blik verstarden; de handen vreeselijke vinnen, vlijm geslepen, de neuzen rotshellingen en de monden kieuwmuilen waarin een blauwe tong kronkelde. En deze misvormde menschvisschen schommelden op de witte baren en spuwden plots een zwarten regenmist om zich heen. En klaarde na een wijle de nevel op, dan zag ze de menschen met vischsnoeten weer dwergelijk-nietig veranderd in negerkoppen en apentronies. En ook die weer zwommen de grot in, en groeiden daar weer óp tot reusachtige monsters en spogen een zwarten mist om zich heen. En zoo klaarde niet de regendamp, of weer aanschouwde ze, heel klein, menschen met roofvogelen-klauwen, of het heele lijf vol aangezichten, al wreeder en woester van trekken. En rillend van angst herkende ze telkens het gelaat van een beroofd lijk, maar nu vol venijn op haar aansnellend. Door haar eigen ontzetting gewekt, bleef ze den heelen nacht, ook wakende, vergezeld van het wemelende mensch-gedierte.
Haar allerlaatste droom was begonnen met een betooverende fonkeling van myriarden juweelen, die op de groote zee bijeen dreven in den fellen zonneschijn. Zij liep over de golven en gaarde de edelsteenen op in een vaas. Maar telkens als de vaas vol was kantelde ze om en stortte de inhoud als een vlam op het water. Woedend slingerde ze de vaas van haar af,... en nu prikten de juweelen zich vast aan haar lichaam. Ze juichte en ze smakte zich tusschen de heerlijke fonkeling. Vlak nabij de duivelsgrot dobberde ze, en in dolle gretigheid zag ze ook daar de wememeling der diamanten. Ze zwelgde in het vuur der schatten, en al meer, al meer golfde de oceaan van den einder op haar aan. Zoo bleef zij den ganschen dag dartelen in de golven, al rijker, al zwaarder, tot de zon zonk en de juweelen als gloeiende karbonkels op haar lichaam rood begonnen te lichten en te leven... Plots, bij den valeren glans der zon, zag ze de juweelen bleeken, en voelde tegelijk heete blaren en wonden knijpen in haar huid. En toen de schemer viel en ze met haar wemelende granaten en edelsteenen wou vluchten van de zee, waren de fonkelende schatten veranderd in kleine veelvoetjes met grijparmpjes, die haar prikten
| |
| |
en schroeiden tot op het been. Smartelijker pijn-vreten had ze nooit gevoeld. Een helsche jeuk van de zeeveders brandde onder de giftsteken en knepen van de wemelende veelvoeters, en ze gilde zoo hevig, dat haar kind, voor haar sponde, haar moest rukken en toeschreeuwen, eer ze tot bezinning kwam dat ze slechts gedroomd had. Toen de nachtmerriën plots hun schrikkelijk spel beëindigden, zocht ze na storm en schipbreuk, weer koener haar roof aan de kust. Soms werd Melvina ook daar onverhoed door zulk een vreeswaanzin overvallen, dat ze wild met haar stok rondzwaaide als een heks op een steel. Ze gilde in de eenzaamheid, gelijk een bezetene en in drieste woorden-vaart kermde ze de geesten en duivelen toe dat ze niets, niets meer bezat van al het geroofde. Ze zou melaatsch worden, zwoer ze, als ze ooit weer een hand naar de lijken uitstrekte. Tusschen Kerstmis en Maria-Ontvangenis had ze 't laatst buit betast en geschonden. Ze zou liever op de pest-baar der melaatschen ter kerke gedragen worden, en haar eigen doodendienst aanhooren, dan weer dit gruwbare werk verrichten. Ze kreunde en gilde de angstwoorden dooreen, maar de zwarte stilte ging zien en de nacht spalkte onpeilbaar-diepe oogen. Nu hoorde ze klagelijke stemmen om haar heen. Een regenschreeuwer pikte haar in den nek. Een dikke rat met een lichtkroontje op den kop, schoot uit een rotskloof weg, vlak langs haar ongeschoeide voeten, die pijnden van 't brandend wier. Kon best een heksen-wijf zijn, zei ze sidderend zichzelve. De waanzin gloeide als een lont in haar zieke hersens, en eindelijk ontkluisterden zich haar hielen, kon ze wegklauteren van de kust, om zich op haar legerstee te verbergen voor het luttelste gerucht.
Langzamerhand koelden echter de angsten in haar opgejaagde en onrustige wezen, toen de mare wegbleef, ze kalmer sliep en hartstochtelijker verlangde haar kind met rijkdom te overladen. Ze had heel krachtige kruiden fijngestampt en door haar maal gezaaid, en de wichelaar van de hei liet haar, tot wering van nieuw onheil, een zware pad doodmartelen op een splinter-scherp hout. Zoo was ze sterker geworden en keerde ze alle, in angst gedane geloften den rug toe. Stouthartiger stak ze haar walmend-roode lantaarn vooruit, als ze op lijken-aas uit was. Tot eindelijk de vrees,
| |
| |
door den hartstocht voor het rooven zoo overmeesterd werd, dat ze zelfs naar schipbreuk en storm-zeeën hevig ging verlangen. Het aangezicht der lijken wilde ze echter nooit meer belichten. Dat bleeke opgloeien van een beschenen gelaat uit het duister onder de zwak-lichtende lamp, ontzette haar nog telkens. Daarom zocht en tastte ze zonder naar 't gezicht te zien. Zoo, met de jaren waren voor haar de gruwbaarheden van de rooverij verdwenen, de verschrikkingen geweken en de angsten gestild. De woeste gretigheid waarmee ze naar cierselen, tooi, ringen, geld, goud en papieren graaide, bewees haar zelve haar kloekheid. Ze voelde zich weer onstrafbaar, en hij die alleen zelf smet noch vuil had, zou over haar mogen richten. En de grillige rotsgestalten, als verdoemde, kromgeketende reuzen den eenen nacht, als zwarte burchten den anderen, eertijds met siddering aanschouwd, leken haar nu geheime bewakers van de geweldige buit van Rock. Want al die goederen behoorden haar, omdat zij grotgeesten en duivelen durfde tegemoet treden; omdat zij, in 't holst van den nacht, zich op de rotsen en in de kloven waagde, de naakte voeten op het wier drukte en de groene golfgraven der verongelukten instrompelde.
Soms in haar hut kwelde ze zich zelf met de wreede gedachte dat ze niets gevonden had, omdat ze niet ver en niet diep genoeg was gegaan. Waarom had ze den gier vermorzeld? Om ongelukken te voorkomen had zij hem tegen de zoldering gespijkerd, want een doode gier hield alle onheil af. Nu moest ze neef-valkenier weer een ouden steenuil vragen, voor de ingang van haar hut. Want de vuren, de vuren werden weer vaker ontstoken, sedert ze den gier verpletterd had. Het onheil sloop weer om haar heen. Als ze niet gauw een uil aanspijkerde, zouden de stoornissen nog dringender worden. Dan prevelde ze gejaagd haar nachtgebed af, om dra, na de vrome woorden, in woeste getergdheid te vloeken op de kustlamp. Tusschen gebed en vloek dommelde Melvina in en achter het grauwe heir van opnieuw gewekte zins-begoochelende droomen, zag ze de klare oogen lichten van haar zoon, zag ze den droomerigen lach op zijn luisterend gelaat als zij 's winters-avonds verhalen had gedaan van de berg-geesten en de wild-schaterende duivelen onder
| |
| |
de ruischende lorken. O! niets, niets zou ze genaken van haar roof voor eigen geneucht. Alles zou voor hem blijven, tot ze krank en kreupel werd en niet meer van haar bed kon kruipen. Dan zou hij voor haar staan en zeggen: ik alleen druk u de doode oogen dicht.
| |
III.
Wanneer de jonge deerns en vrouwen van Rock al zeldzamer malen Melvina daags eens ontmoetten, vroegen ze haar te gast in hun armelijke maar zonnige hutten, waarvan de ruwe balkplanken hel-wit en de zware blinden klaargroen geschilderd waren. De oude, gele, verschrompelde vrouw leefde zoo stil en troosteloos dat ze haar begeerden toe te spreken. De dorpelingen vroegen haar waarom ze niet meer kwam luisteren naar den doedel, en ze tegen den schemer niet meer mee optrok van kust en heuvel. Een kloeke en stoer-slanke deern, die bezig was haar netten te drogen, spotte van heks-worden en met booze machten spelen in de eenzaamheid, waarop Melvina schrok alsof een vonnis haar trof. O, als de dorpelingen dat begonnen te smonselen, was ze verloren! De stoere visschersmeid, haar vale ontsteltenis bemerkende, spotte spitsiger en venijniger door, en bracht de andere deerns mee aan het schertsend lachen. O! ze wisten wel, Melvina was geen heks, maar toch kon ze haar vel zoo griezelig plooien rond haar aangezicht, en zwierf ze veel in 't duister. Maar ze had spraakloos verdriet om haar weggevluchten schoonen knaap, op wie vele deerns zich stil-aan hadden verliefd. Daarom was zij troosteloos en kwijnde ze, terwijl alleen nog vuur in de donkere oogen gloeide. Alleen de jonge en mooie visschersmeid, die Melvina's zoon in stille mijmering immer bedacht, tastte een geheim rond de oude vrouw, dat ze wilde uitlokken en kennen.
't Was een zonnig-blijde dag toen Melvina weer meegelokt werd door een gebuur tusschen de druk boetende en werkende dorpelingen. Melvina, even geroerd door de jonge en frissche stemmen, strompelde rond op haar stok en vroeg bedremmeld of ze mee mocht boeten. Een drachtig varken ronkte snorkend zijn hok uit en liep haar bijna driftig omver. Dat was een gelukkige botsing, lachten de vrouwen en de
| |
| |
zon blonk in hun oogen. Zoo levendig en rap had Melvina in tijden geen menschen-stemmen bijeen gehoord. Naarstiglijk begon ze op de vreemde boet-pennen het breinet uit te rekken en een kluwen snel af te weven. Ze voelde een zachte zielevree in de zon-koestering onder het blanke wit der hutgevels en het blijhartig gekeuvel der meiskens, vrouwen en jonge knapen. Sidona, een lieve en bolhoofdige deern, vertelde van haar vrijer met zoo open gelaat en argelooze stem, dat al de boetsters en zeilmaaksters luisterden in zoete aandacht. Het gansche gezin van Sidona en de ouders van haar vrijer wilden weten of ze in de toekomst gelukkig met elkander zouden zijn. Het roerige bijgeloof bleef hun de eenige levensbegoocheling. Op Vastenavond van het vorige jaar, toen alles tezaâm aanzat in de hut, had haar moeder een knoop in de soep meegekookt. Lepelde hij of zij dat dingske op, dan zou hun vrijage afbreken en hun beide veel onheil te wachten staan. En zoo waar, daar dreef 't zwarte erwtje op zijn netel, werd hij bleek als een doode. Anderdaags was een heksenvrouw hem tegemoet getreden, voorbij Pentilac, en had hem een rood vocht bereid in een sterkriekend fleschje. Dat was vleermuizen-bloed en moest hij tot trouwen immer bij zich dragen. In haar slaap moest hij zijn meisjes linkeroog er driemaal ongemerkt mee besprenkelen, dan zou ze hem eeuwig verliefd bezien. Iederen Kerstnacht moest hij, als de klok twaalf luidde, opnieuw een vleermuis dooden en het fleschje bijvullen met dierke's hartebloed. Zoo had hij het noodlot van den knoop niet meer te vreezen, en spoedig, zong haar argelooze stem, zouden ze huwen. En als ze dan maar niet in de Meimaand trouwen ging, waarschuwde een zeiltouw-weefster met diepe, treurige stem. Ook de kloeke deern, die Melvina's geheim wilde kennen, mengde zich in het verhaal, en vroeg scherpspotzuchtig of Melvina nu voor haar niet een zoet tooverdrankje kon bereiden. Zij was toch geen heks, stamelde ze onthutst terug en de
goedluimsche vrouwen en deerns, getroffen door den schrik der oude vrouw, sprongen bij en verdedigden Melvina snauwend tegen de schelle stem der stoere visschersmeid. Sidona vertelde verder, terwijl Melvina droomerig over haar netten in het zonlicht leek ingesuft. Toch sliep zij niet. De scherp-nijdige spottoon van de lange
| |
| |
visschers-deern verontrustte haar zeer. Wee haar, zoo de meid haar beloerd had. Wee haar, als die vermoedde dat zij de lampen stuksmakte en de kustvuren bluschte. Dan zou zij ook den dorps-schout gaan waarschuwen en haar wisselijk beschuldigen van hekserij en booze toovermacht. Dan zouden ze haar in het duisterste gevang sleuren, het gansche booze en behekste lijf kaal-scheren en bekentenissen afmartelen, onthoofden of verbranden. Dan zou ze nooit haar kind meer zien op aarde en zouden al de gegaarde schatten verwelken in den grond. Ze trilde alleen reeds bij de gedachte. Vijftig jaar geleden was er, vlak bij Rock, een heks verbrand, op de markt. Als meisje van zestien had ze in waanzinnige hunkering naar iets zoo vreeselijks, gretig toegekeken, tusschen een popelende en woeste volksmassa. Nog rook ze den geur der gezwavelde bladen, die als een krans de heks de haren opgedrukt werden. Wilde kerels sleurden haar op een boomblok en snoerden haar beenen en armen in geroeste boeien. Vlak voor de hooge houtmijt trapten ze de vrouw, dat ze struikelde en knielend omviel, en bonden het lijf opnieuw vast aan een ruwen balk, die als een galg rechtop dreigde voor de takken. Toen trad de beul, bloedrood, naar voren, en liet vlak voor de oogen der heks het vuur in het fijne hout knapperen, terwijl de knechten van achter en op zijde de vlam in de takken joegen. Even zag ze de heks zich rukken in de boeien en aan den paal, waar het vuur lekkend en kronkelend snel naderde in zwaren rook. Een gil schoot de heks van het hart, zoo snerpend dat er geen einde aan scheen, en toen klonk, achter het rosse walmvuur en de knapperende takken van den brandstapel, een dierlijk huilend kermen, dat van onder de aarde leek op te kreunen. Daarna had Melvina nooit meer een marteling willen zien, hoezeer ook aangespoord door de dorpelingen die er wreedelijk belust op waren.
Juist nu, onder den klaarhartigen kout van Sidona en andere lieve maagdekens, en het zacht-glanzende zonnegekoester, schoten haar alderlei beklemmende gedachten in den geest. Droef keerde dien middag Melvina hutwaarts, steeds onrustiger om den uitdagenden en vijandelijken toon van de lange visschersmeid. Maar den volgenden dag zorgde ze weer in den omtrek van den naar huis-keerenden stoet
| |
| |
te zijn, om geen argwaan te wekken. Nu, meende Melvina, mocht zij zich heelemaal niet afzonderen, als was 't meer dan ooit haar liefste lust. Nu moest zij, de altijd zwijgende, een vriendelijken mond overhebben voor de dorpelingen. Zoo kon zij allicht de lasterlijke schandtaal van de groote visschersdeern keeren, en doen gevoelen hoe deze haar eigene ziel bezwaarde met leugentaal en lichtvaardig vonnis. Zoo strompelde Melvina weer mee in den stoet en sprak met vriend en maagd een zoet woord. Toch bemerkte ze met schrik dat men haar bangelijk bekeek, en schuchtere verhalen van hare daden in de eenzaamheid mompelde, onder malkander. Dat had de visschersmeid gestookt en rondgestrooid. Melvina voelde een angst al sterker door haar heele wezen groeien. Zou zij, die bijna altijd zweeg, zich toch eens versproken hebben in haar toorn over de kustlamp? Eén keer was de lange deern rond haar hut geslopen met een roodharigen scheepsjongen. Ze hadden met gebaren van afschuw op dak en deur van de hut gewezen en waren toen weggehold. De benauwing deed haar iederen avond weer meeloopen tusschen de dorpelingen, treuriger en verlatener als de visschers en vrouwen zacht zongen in den schemer. Wee, wee haar, als de menschen wisten dat zij, zonder huivering, 's nachts de duivelsgrot inklauterde. Wee haar zoo de dorpelingen vermoedden dat zij in de ontzettende donkerte, langs rots en kust, de booze en betooverende geesten en duivelen van Rock tegemoet ging, en zonder vreeselijke wonden terugkeerde. Ze zouden haar dra vonnissen als heks, verdoemen en den dorps-schout overgeven. Had zij somwijle iets tartends gezegd, toen ze in oproer verkeerde tegen alles, omdat haar kind van haar gevlucht was? Had de nachtmerrie haar met verbijstering en geheugenloosheid geslagen, zoodat ze niet meer zich bezinnen kon wat ze wel of niet deed? De booze visschersmeid had den laster verspreid dat haar zoon van haar was weggegaan omdat hij zijn moeder zag heksen. Eens had ze midden in den
nacht een slangendans gedaan en zoo haar lichaam in kronkels geknoopt dat zij zich niet meer uit haarzelve ontwarren kon. En de jongen had met eigen oogen gezien dat zijn moeder schrijlings op den rug van een manwolf in de lucht was verdwenen. De kwaad-gezinde
| |
| |
deern zou haar dus al klemmender van tooverij beschuldigen en ze zou sterven op schavot of brandstapel als die heks, toen op de markt in haar jeugd gezien. In haar razende vrees begon ze aan haar eigen wezen te twijfelen. Was ze wezenlijk een heks? Deed ze gruwbare dingen zonder dat ze er heugenis aan had? Ze wist alleen gewis, dat ze de lijken betastte en dat de duivelen haar ongemoeid lieten. Ze wist alleen dat ze smachtte naar het aanzijn van haar kind en dat ze voor hem, voor hèm alleen alles waagde en deed. Hoe meer en verdachter zekere stooksters mompelden van Melvina, hoe vaker ze gezien wilde worden. Zoo begaf ze zich weer op een middag tusschen de dorpelingen, toen ze hoorde dat ze nu openlijk voor heks werd uitgemaakt. De roodharige scheepsjongen beweerde dat hij haar zelf kinderlijkjes had zien opgraven, achter de rotsen verbranden en toen het vet met de paarsche lippen opslurpen. Ze had het kinderboutje klaptongend gebraden en smullend afgekloven tot het laatste beentje. Haar adem riekte naar menschenbloed en als ze at, in het donker, sprongen bokspoot en paardenhoef om haar heen. Ook de lange visschersmeid had de leelijke en gele Melvina bespied. Met opengespalkte oogen van wilde vrees, vertelde ze het gruwelijk bedrijf van Melvina. Ze moesten haar gelooven, 't was alles waar. Melvina had de vorige week een hoeder in een paard veranderd. Schrijlings was ze op zijn rug gesprongen en zoo de lucht ingereden, terwijl de hoeder hinnikte van smart. Melvina was voor geen geest en geen duivel bang, omdat ze de hulpezelve van Satan was. O! ze werd zoo een oud, afschuwelijk leelijk wijf. Ze moesten eens letten op de roode lichtkringen in haar oogen en hoe die altijd traanden of glommen als starren. Ze was zoo een booze zwerfster in den nacht, en hoorden de menschen wel haar prevelen en bezweringen doen? Zagen ze haar vuilen hals niet schurftig onder den zwarten mantel? Daar kneep haar de Duivel zijn knook in de keel. Een andere, zenuwachtige
vrouw, haar leven lang afgunstig op Melvina wijl deze zulk een mooi kind bezeten had, beprevelde schichtig het geheim van Melvina's leven. Zij had haar zoon omgetooverd in een kraai. Dat kon ze zoo waar als ze muizen en ratten kneedde uit verrot meel. Den jongen wou ze niet missen als zeeman, en daarom had ze den knaap
| |
| |
een vogelgedaante gegeven. Iederen nacht kwam hij krassen boven de hut en smeekte hij dat zijn moeder hem zou verlossen. Maar zij schimpte en vloekte hem weg. Als hij bezwoer nimmer naar zee te willen zou ze hem zijn menschengestalte weer teruggeven, eer niet, al bleef hij honderd jaar kraai. De een hitste den ander op en ze waarschuwden elkaar voor de zoete en lokkende taal der heks. Niemand moest met haar mee de hut instappen, en 's avonds moest het sleutelgat gedekt, want onzichtbaar sloop ze overal in, doorheen en uit. Nu begrepen ze waarom er schepen in storm plots tegen den wind konden keeren, en waarom Melvina een helsche vreugde op het gezicht lichtte, als er een orkaan losbarstte voor de kust. Zij riep zelf de winden op en zij kon heel Rock in dien roodachtigen storm-mist sluieren, die de dorpelingen dol van angst maakte voor het leven hunner mannen op schip. Daarom strompelde ze op den dag altijd met takken in de hand, waarmee ze het water sloeg. Haar booze natuur verlangde onheil en gevaar en hun benauwenissen boodschapte ze den duivel. Als Melvina wilde kon ze al de kinderen van het dorp met het rood-gekringde kwade oog beheksen, dat ze kwijnden en stierven.
Zoo hoorde Melvina met een huivering over hare daden fluisteren, mompelen en verhalen, en voor eigen wezen begon ze meer en meer angstigheid te gevoelen. Wee, zoo men haar door folteringen tot bekentenissen van haar hekserijen zou dwingen; ze zou dra spreken, omdat ze aan zichzelve twijfelen ging, of ze niet wezenlijk deze verschrikkingen bedreef. Ze voelde zich wel krank en uitgeput van het wachten, wachten; ze had booze visioenen en zinsbegoochelingen in haar hut, en soms geloofde ze dat ze, zonder 't zichzelf te herinneren, alle wandaden volbracht welke de dorpelingen haar toedichtten. Ze kon niet meer onderscheiden, wat droom, wat wezenlijkheid was. Haar oogen traanden al heviger en ze voelde er een vuur in gloeien. Toen eens, geheel onverhoed, terwijl Melvina drinkende was en haar aandacht afgeleid, de lange visschersmeid wijwater sprenkelde in haar kom, zagen ze even daarna Melvina plotseling verbleeken, kon ze niet meer verder slikken. De mooie, kloeke visschersmeid triumfeerde en tartte een ieder tégen te spreken dat Melvina een heks was. Melvina hoorde het
| |
| |
gemompel als een gonzende, nog gesmoorde woede haar stilaan sterker bedreigen. Ze voelde zich suf van angst en ellende. En ook, haar neus leek de dorpelingen als een snavel haar mond in te groeien. De oogen loerden zoo valsch en noodlottig, dat het de trouwhartigsten zelfs opviel. Haar beenige, vuil-groezelige kin stak als een mesheft boven haar ingedrukten boezem, en de haren onder den luizigen doek warden als een kraaien-nest dooreen.
Eén, onder de ophitsende en verbeeldings-vurige deerns, deed niet mee. Het was Sidona. Zij hield van Melvina, om haar zwijgen en haar hartzeer. Het leek haar heel hachelijk zoo plots de eer van de oude, vereenzaamde vrouw te schenden. Een heks kon niet zoo vol teeder verdriet over haar verloren kinderen en man praten, als zij eens, een doodzeldzamen keer, bij haar in stille en schuwe taal gedaan had. Melvina verdedigde zich nu niet omdat ze suf en krank was en nauw kon spreken. Zij ried de dorpelingen aan, in ieder geval te wachten tot de manschappen binnen waren. Zij wist dat Melvina geen heks was, dat ze vreeselijk, afgezonderd leed om de vlucht van haar zoon. O! als die eens onverhoed weerkeerde, het edelknaapje, en de dorpelingen hadden zijn moeder naar den brandstapel geduwd! Wie zou er durven antwoorden op zijn roep? Hoe genadeloos zou hij 't vervloeken, dat zijn arme, smachtende moeder den vuurdood was ingejaagd. - Zoo sprak Sidona, in een ingeving en een alles-verhelderende rustigheid, en zoo ontroerend en weemoedig klonk haar stem, dat al de bezadigde vrouwen haar bijvielen, en de opgehitsten zich schaamden voor elkander. De boosaardige visschersmeid, die den laster het eerst verspreid had, wilde opnieuw angst en afschuw in de harten der dorpelingen jagen, maar weer, met enkele zuivere woorden vol zoet en klaar vermaan, weerde Sidona haar leugenachtige macht. Melvina mocht weer mee aanzitten tusschen de boetsters. Ze keek Sidona sprakeloosstar aan, en toen voor het eerst barstte ze onbetoomd in een vreeselijk huilen uit. Sidona hielp haar de benauwde borst ontblooten en sprak wat zachte, goede woorden tot de gepijnigde, in angsten opgejaagde ziel.
Nu kwam zij vaker 's middags tusschen de vrouwen, knapen en deerns aanzitten. Soms omzwierf haar treurende
| |
| |
blik de gestalten der maagden. En dan telkens schokte er een vreugde-licht door haar tranende oogen, dat hij nu ook een schoone, volgroeide man moest zijn. Ze wou Sidona dan wat van hem vragen, maar ze bedacht zich... Ze mocht niet van hem spreken anders zou hij nooit weerkeeren en zich het heele leven verstoken houden. Toen de manschappen ingezeild waren, joelde er vertier onder de Rockenaars, en de knappe meiden, blank en blijhartig in hun kleurige kleedij, dansten en zongen van vreugde. De vrouwen dat ze hun mannen, de maagden hun vrijers weer hadden. Ze boetten allerwegen voor de hutten netten en lapten zeilen en montere zeelieden-zang begeleidde de raptastende en ijverige handen. Melvina had geen gevaar meer te duchten. De groote valkenier van Pentilac, haar neef, was stillekens door Sidona in Rock genood, en hij maakte heel de bevolking duidelijk dat zij zich door gekkenpraat hadden laten opwarmen. Melvina's zoon in een kraai veranderd?... Hij moest het hooren; met zijn zwaard zou hij de vrouw ranselen, die zoo booze tooverleugen had uitgedacht. De zeevaarders lachten om de koene woorden van valkenier Buss, en een heildronk werd ingesteld op den terugkeer van Melvina's zoon! Melvina stamelde trillend van ontroering mee, zonk toen op haar kruk neer als een versufte.
Maar langzamerhand begon het weer te klaren in Melvina. Ze behoefde geen beschuldiging meer te vreezen. Neen, neen, ze wist het ook zelf wel, ze was geen heks, ze bezat geen booze, zwarte toovermacht. Ze had alleen haar geheim, haar roof en haar buit,... voor hém. Haar kruis hing weer aan den groenen riem op haar boezem. In haar oogen begon weer het wilde oude vuur te gloeien en soms keek ze in de wijdte, alsof ze plotseling een visioen zag. Vaak staarde ze als de stramme, oude visschers, die met heimwee in de turende oogen, den godganschelijken dag over de stille of onrustige zee uitkeken. En dan opeens kon ze schrikken, alsof ze hevig ontstelde voor iets dat ze zag en toch niet bestond. Maar nu de bangheid voor de dorpslieden van haar afgevallen was, voelde ze weer den lust tot rotsen-klauteren en nacht-zwerven, al moest dit nog omzichtiger geschieden dan vroeger. Want de booze, lange visschersmeid, met haar verstikte gram, zou haar stelliglijk bespieden.
| |
| |
Temidden van het bonte geklap der meiskens, zongen de visschers telkens nieuwe wijzen-van-zee, balladen en melancholieke liefde-zangen, deden ze ertusschen verhalen van dool en avontuur. Telkens onder de zangerige refreinen, de zachte en welluidende stemmen tezaâm strengelend, zwierden ze de mutsen in de hoogte en warrelden zij zich de lokken over het ontroerde aangezicht. Toen de mannen-zang tegen den schemer verzwakte, werd de avond opgeluisterd met verhaal van oudsten en jongsten, struikelden wonderlijkheid en koddigheid over elkander heen. Eindelijk na het laatste maal, moest Melvina als een der oudsten uit Rock, vertellen van heel, heel vroeger. Melvina zat onder den zwakken kaarsen-schijn met het smalle, gele en ingezonken gelaat. Er trilde groenachtige schaduw op haar puntige jukken en scherpe kin, en haar handen beefden. Toen haar zachte en fijne stem begon te klinken slechtte zich het rumoer der visschers en vrouwen, vielen haar woorden in de stilte. Alle luisterende gezichten tuurden naar één punt, de groote, donker-gloeiende oogen van de oude vrouw. Melvina kon zoet en welluidend verhalen, en de ontroerde stem zong en sprak tegelijk. Al de dorpelingen voelden nu dat er een geheimzinnige smart in Melvina leefde, waarover ze nimmer gesproken had. Maar Melvina was bovendien verlaten door het eenige schepsel dat haar op aarde was overgebleven en dat ze liefhad.
Melvina vertelde rustig en zacht van allerlei verbleekte herinneringen. De dorpelingen beseften dat geen booze macht achter zulke zachte woorden kon leven. En Melvina voelde zich gelukkig. Het was haar alsof ze haar jongen weer verhaalde voor het houtvuur in de doodstille hut. Herinnerden de dorpelingen zich nog, vroeg ze heel zacht, het verschijnen van het lichtende kruis op de hoogste rotskruin, dat ineens uit de diépste duisternis van een stormnacht was opgedoken? Niemand wist vanwaar. Het had de heele kust, tot de hoogste rotsmuren tellenlang beschenen, met een glans alsof al de starren tezaâm waren vereend. Ze vertelde met al fijnere stem van de witte stormsneeuw over de bergen, waarvan iedere neer-smeltende vlok in een bloedvlek verkleurde. Banger joeg nu het licht in Melvina's oogen aan. Ze moest nu zorgen dat geen der dorpelingen het ooit wagen zou haar natesluipen in den nacht. Geheel bevangen werd ze weer
| |
| |
door eigen stemmeklank en bijgeloofs-vrees als vanouds. Ze verhaalde ook van het dal der weenenden, waar, tusschen het druischen der zee, nog iederen nacht het snikken en kermen van verongelukten te hooren is. Ze sprak schuw over ijselijkheid van de duivelsgrot, de spelonken en glooiingen, dat de deerns in het kaarsen-geschemer gilden van ontzetting en huiverende vrees. Plots zongen de zeevaarders er een wild lied van jeugd en onstuimigheid doorheen. De meiskens keken zoo akelig en strak en de vrouwen sloegen schuw een kruis. De teruggekeerde barkvaarder kneep zijn doedel weer onder den arm en begon neuzelend te deunen. Nu gingen Melvina's oogen duister branden en stak de onrust haar ziel. Deze wending van het lot in den zoeten avond geviel haar alderminst. Eeuwig de doedel, de doedel die haar zoo wee, zoo ziek maakte. De tonen kropen weer van den grond over haar heen, en berilden haar overal. Plots schaamde zij zich, tusschen al deze luidruchtige zangers, voor haar morsig gezicht en vuile kleeren. Een weer zeilree vaarder begekte Melvina om haar plotseling schichtig staren. Met volle klankstem zong hij vlak aan haar oor een liedje op de woeste kust van Rock en op den zegen zijner toekomstige visscherij. De maagdekens zongen nu weer mee, verheugd dat de somberheid der verhalen van hen werd afgelicht. Zijn stem klonk boven alle refrein-invallers uit. Van zilten adem,... wind en zon... vrijsters en vangst gewaagden de woorden, van donkere en lichtende avonden op zee, van klapperende zeilen en witte haaien. En de doedel joedelde mee, nu als een lustige guit, in het schemer-duister der kaarsen en sproedelde zijn zangerige wijsjes onder de opgevroolijkte bent.
Alleen Melvina zonk dieper in angstigheid weg. Er moest weer iets gebeuren... die verdoemde doedel had het geluk van den dag te gruizel gespeeld. Zou een spookwind de schepen in storm weer doen keeren van de woeste kust af? Zouden de vuren-wachters durven waken bij hun vlammen?... O, ze voelde, het noodlot naderde... Er zonk een plettende zwaarte over al haar leden...
Huiverend keerde ze hutwaarts. Een nachtvogel, met eenzame stem, vloog rakelings over haar heen de donkere rotsen tegemoet.
| |
| |
| |
IX.
Een witte winter had zich woon gekozen in Rock. Van de zee wasemden blanke dampen en de rotsen glansden van bevroren dauw. Er wemelde sneeuw, niets dan sneeuw uit de grijze luchten, en de dorpshutten zonken al dieper in de witte stilte. Toen volgden er dagen van mistige kilte, sombere nevel-grauwte, en plots weer vonkte de vorst een diamanten schittering van rijp over heuvelen en paden, struiken en glooiingen. Een tooverig wit omcierde de hutten en luiken, en van de steenblokken en de kust sloeg een witte glinstering de oogen blind. Melvina waagde het nauw de rotsen te beklauteren. Bij iederen stap voelde ze haar puntstok glippen. Zoo bleef ze droeve, koude dagen mijmeren in haar hut, tot op een dag het weer zou veranderen. Een week later brak er een ontzettende storm los voor de klippen van Rock. - Buit, buit... lachte ze zacht, toch beangstigd door haar eigen vreugd om hevige rampen en menschen-verongelukking. Maar was haar man niet ook verdronken en waren haar twee zoons niet verzwolgen?... Had de zee haar niet alles geroofd?... Hèm, hèm... ook!... Neen, joeg ze zichzelf op... niet waar... hij was krijger geworden en diende onder vreemden vorst...
Dagen later hoorde ze dat een groot spaansch schip gestrand was, rijk beladen. Van de bemanning kon in de dolle branding, niet eén enkel gered worden. Melvina rilde. Ze voelde ontsteltenis en blijdschap dooreen. Want zij, zij alleen, had drie zware vuren, een avond vóór den orkaan, gedoofd en een lamp verbrijzeld. Toch schrok ze ontzettend, ze wist niet waarom. Het was de vreugde die op haar hart danste, de angstige vreugde dat er weer aas zou aanspoelen. Gejaagd, in haar hut, wachtte ze haar beurt. Maar ze was te hevig ontroerd om te eten, te slapen, te rusten. Ze popelde, verlangde... En toch hamerde er een vreemde, stikkende angst in haar keel, en prevelde ze zinnetjes van onrust en benauwenis. Tusschen de posten en balken van haar hut purperde op den middag een roode schijn. Verbeeldde zij zich dat of was 't zoo? Maar hoe... de stormlucht hing als een zwart zwerk boven de zee en de rotsen. En de donkering viel zoo vroeg over Rock, dat van vier
| |
| |
uur af de nacht al dreigde. Er was rondom zooveel woeste grimmigheid in den hemel, dat ze huiverde. Maar bang, bang was ze niet meer. Op staanden voet zou ze het geheimzinnigste hoekje van de duivelsgrot hebben beslopen, als ze wist dat er een lijk aangespoeld was. Eenige zwarte avonden na den storm, zwierf ze de kust op. Haar lampje, onder den donkeren mantel telkens gedekt, brandde slecht en walmde. Soms wist ze ineens niet meer waar ze strompelde, zoo duisterde het rondom. Ze zwierf en aasde, maar troosteloos ging ze heen. De zee donderde en raasde in de diepe donkerheid, en overal stuwde en ziedde het op de klippen. Melvina hoorde 't niet meer.... Nog was er niets aangespoeld... en toch... niet één manschap gered!
Op een koelen, donkeren, maar windstillen avond, vier dagen later, zwierf ze weer aan de kust. Er brandde geen lamp op de rotsen. Ze lachte stil, en mijmerde... toch gewonnen... toch gewonnen! Ze voelde de beenen nu zeer pijnlijk;... toch zou ze de duivelsgrot langs gaan. Ze daalde, daalde, en telkens even lichtte ze zich bij. Haar puntstok kraste op de steenen. De zee druischte zwaar en dof. O! ze hoorde 't wel, ze hoorde 't wel, maar ze zou er niets om geven. Ze keek naar den hemel, één onpeilbare diepe duisternis. Ze hoorde wel nachtvogels, maar ze zag ze niet. Om haar heen het eeuwige druischen, zoo zwaar, zoo dof, alsof het uit de lucht stroomde van de hoogste bergen af... Fladderde die zwarte sluier om alles maar weg... Dat geraas daar, was toch nabij de duivelsgrot... Ze klauterde en schoof, gleed en greep... Een lauwte zoelde plots langs haar wang... een nachtuil... Ze rilde en joeg bang ssst!... ssst!
Ze daalde al dieper en verder... Nu zag ze waar ze was, vlak bij de zijbrokken van het rotsgevaarte, waar het zoo tinkelde en zong en echode in de grot. Oppassen, oppassen zei ze zich zelf, zacht vermanend. Vreemd, vreemd, zoo rustig als ze nu was, zoo kalm als in haar hut. Even walmde haar licht, bijna vlak voor haar voeten. Niets vreezen,... zei ze zichzelf weer. Wat vreezen?... bestreed ze haar eigen woorden.... Kalm zijn, heel kalm. Dat ben ik,... antwoordde ze weer, en ze strompelde lager en lager. Plots stond ze in de duisternis van de grotzaal en een ijselijke stilte, heel anders dan de stilte aan de kust, omprangde haar
| |
| |
wezen. Ze wilde weer schreeuwen van ontstelling als de eerste maal toen ze er ingelokt was door het lot. Ze bewoog zich onder het linksche gewelf, waar de hooge zuilen in schrikkelijke gangdiepten en spleten naar elkaar toebogen. En ze moest juist bij de poort-ingang zijn, waar de zee tegenop brandde, in het derde ravijn. Daar kon ze staan, bukken en rondzoeken.
Ze voelde weer beklemming in haar keel, angst, wilde aansteigering van angst in de verschrikkelijke stilte. Ze durfde niet voort-strompelen. De grot-hal dreigde zoo diep en zoo donker, en haar lamp schemerde zoo vaal, wild en verloren in de ruischende ruimte. Eindelijk herwon Melvina zich weer en keek ze schuw rond. Even stootte ze zacht een kreet uit. Vlak bij een diepe rots-spleet rechts, was door de golf-stuwing een lijk, half over een rotsblok en een zwarte geul heen getild. Een oogenblik doorrilde haar weer een gevoel alsof ze zacht in de keel gegrepen werd. De vreugde, schrik en ontroering. - Ze zag dadelijk dat het gestrande lijk van een man was. Gretig viel ze aan op de handen. De lamp schemerde vaal bij. Een ring... nog een,... nog een,... telde ze gejaagd. Ze voelde zich half stikken van gulzige vreugde... Ze trilde... O! wat raasde de zee, en toch zoo vreemd, door de grotpoort heen... Stil maar, stil maar,... betoomde ze zichzelve.... Nu zou ze maar het lichaam betasten... In haar beving schemerde de lamp met kleine zwaaitjes van den arm òp... Hé... nog een ring aan den pink van de linkerhand... Had ze heelemaal niet gezien... Wat had ze toch? Haar halskruis bungelde zwaar, vlak op haar gretige en tastende handen. De ring klemde om den zwaar-gezwollen vinger. Ze rukte, rukte, trok, wrong .. niets hielp. De hand in stuipige doods-kramp bijeengeklemd, trilde tusschen haar rukkende vingeren. Zoo verschrikkelijk klam-koud had ze nooit een hand getast... De ring bleef klemmen. Een woede steeg in haar op, helsche, getergde woede. Ze moest, moést toch dien ring... Weer lichtte ze bij,... nu zag ze het met hongerige oogen, er vonkte een steen in. Melvina werd door een waanzinnig-hartstochtelijke gretigheid overmeesterd. Maar de hand weigerde... de ring bleef klemmen op het natte, zuigende, half-ontbonden vleesch. Plotseling flitste de wreedste hebzucht haar een schendende
| |
| |
gedachte door het hoofd. Als ze eens den vinger afbrak, of wegsneed,... als toen bij de inscheuring der vrouwenooren?... Maar ze rilde. - Neen, dat niet meer, niet meer dat kille bloed op haar handen; dan moest ze dien ring maar loslaten.
Een soort van rustgevende bezinning zonk over de heete gedachten-begeerte heen. Ze moest alleen nemen, tasten, niet en nooit schenden... En nu dadelijk het lichaam... Ze voelde natte stof, slijk en kleeren-weeksel op het naakte, koude lijf. Ze greep in zakken... vergaan papier,... een zware beurs... Plots hield ze op... Ze had een vreemde stem gehoord, achterna-gejaagd door andere stemmen. Gekheid, zei ze zichzelf weer, akelige verbeelding,... ze had zelf gesproken en de grot had haar stem verklonken. Ze hurkte weer neer, leunde haar stok tegen een rotswand. Haar lantaarn schemerde vaal-geel voor haar voeten. Ze wou niet rondzien, akelig haar reuzengroote schaduw tegen de gewelfmuren, gedrochtelijk. Weer schrok ze en stolde een stijfheid over heel haar wezen. Ze keek naar boven, maar de grot lag in een pikkeduister waarin de stilte spookte. Wat hoorde ze toch? Getinkel, gezang... 't lekte en druischte... Van de gewelf-zuilen daalde een tocht, haar mantel woei op en de lampvlam flakkerde als 't blauw van een moeras-licht... Melvina sidderde. Alles van den roof graaide ze plots bijeen en in een razende schrik voor de levende geluiden, greep ze haar lantaarn om te vluchten. Toen, tien stappen verder, zonk opnieuw kalmte in haar neer. Wat had ze toch vanavond? Wat wou ze toch? Deed ze niet altijd zoo? Had ze haar kruis niet om de duivelen te weren? Nooit had ze een ontmoet. Ze was juist altijd veilig en beschermd omdat ze durfde... Kom,... ze was zot,... ze moest liever dien pinkring zien los te werken van den gezwollen vinger. Weer hurkte ze voor het lijk, met het kruis op haar rukkende handen. Maar hij klemde als vastgeschroefd aan de vreeselijke hand. In wanhoop lichtte ze met haar lantaarn bij. Dan nog maar eens op den boezem... Ze beefde hevig... haar lamp schommelde een walmend geel schijnsel af, tot op het gelaat. Ze ontstelde er zelf van. Dat had ze in tijden niet gezien... het gezicht van een lijk; van een man slechts eenige malen. De oogen keken, wijd
| |
| |
opengespalkt.... Het natte blonde haar plakte op het voorhoofd. Wat ontzettend staarde het lijk naar de grotzuilen! Het hoofd hing achterover op een steenblok. Dichter lichtte ze bij, en nu bleekte het aangezicht heller voor haar op uit het duister.
Plots stiet Melvina een rauwen, snerpenden gil uit, zóó helsch en scheurend de stilte, dat de grot er één vreeselijken huil van terug-loeide. In wilde knieling, hevig sidderend, hield ze de lantaarn vlak op het lijkengelaat... Met éen hand streek ze de natte haren van het gezicht... In krankzinnige, bevende heftigheid trok ze het hoofd van den steen overeind... Trappend op haar geroofde goed, greep ze in den hals,... tastte naar het goud van een klein medaljonnetje dat onder het schommelende licht zwak glom, en toen, in hevige ontzetting, onder het slaken van een rauwen smartkreet, die scheurde en zong door de duivelsgrot, sloeg ze bewusteloos voorover, op het lijken-gezicht in de diepte der rotsglooiing. Melvina had haar zoon beroofd.
Den volgenden dag vonden drie visschers die hun netten spoelden, Melvina in de grot naast het geschonden mannen-lijk.
| |
X.
Melvina's geest doolde schichtig in de stad van het zwarte mijmeren. De waanzin had haar gegrepen en lokte haar naar de krochten van zijn donkerste nachtmerries en verwilderde visioenen. - De dorpelingen van Rock kenden nu het geheim van Melvina's eenzame leven. Zij had lijkenroof gepleegd en nooit een sterveling daarvan kond gedaan. Zij had, uit alle landen der wereld aangebracht, gestranden buit vergaard en nimmer een gebuur te hulpe geroepen, uit hebzucht en angst dat zij ervan moest afstaan, of dat men haar zou beletten dit gruwelwerk te verrichten. Zij alleen had dus telkens de vuren vernietigd, die zij zoo fel haatte, want niemand zou het gewaagd hebben 's nachts alleen de kust op te zwerven. De Almachtige strafte haar voor hare wandaden nu allerschrikkelijkst, waar geween en smeekingen machteloos bij werden. Met het Spaansche rijke schip was haar zoon meegevaren om tot zijn wachtende moeder weer te keeren. De woeste orkaan had dit vaartuig op de donkere
| |
| |
klippen van Rock te pletter geslagen en niemand kon worden gered. Even voor den storm had Melvina het kustvuur gebluscht. Dat wisten nu de dorpelingen zeker, dat zij, door boozen drang en begeerlijkheid opgejaagd, het licht aan de kust vernielde, met behulp van Satan! En zoo had de rampzalige vrouw de schipbreuk mee helpen veroorzaken en haar eigen kind, het kind waarop ze ieder uur van haar bestaan wachtte, wachtte,... weer aan de nood-zee overgeleverd. Zijn lijk was de duivelsgrot ingespoeld en de gretige handen van zijn eigene moeder zouden hem berooven. De dorpelingen befluisterden deze vreeselijkheid onder malkander in schuwen eerbied voor God's rechtvaardigheid. Door haar strijd tegen de kustlamp, had Melvina vele levens den golven-dood ingejaagd.... de Almachtige Vader zou haar als goddelijke straf, op gelijke wijze haar kind ontnemen. Nu wisten ze zeker dat Melvina geen heks was, maar dat zij zich in onzalige begeerlijkheid verrijkte met stillen roof, en dat het schrikkelijke Noodlot haar nu, in den nacht, haar eigen kind als prooi had toegespoeld.
Melvina kende niemand meer van de dorpelingen. Ze liep weerzinwekkend verwaarloosd door Rock. Haar gele, van vuil bekorste wangen waren ingehold tot op het kaakbeen. Haar handen leken uitgemagerd als van een geraamte en beefden hevig. De oogen, die staarden zonder te zien, traanden en haar halskruis slingerde op haar voddige kleeren. Uren achtereen kon ze, op een rots, een hutpost, een steenblok, stil zitten schreien, in een waanzin-geluk ieder vertellend die langs ging, dat haar kind terug gekeerd was.... Over land!.... over land!.... zooals ze altijd verwacht had, van den kant der heuvelen.... Maar dat hij niet mee wou in haar hut, als ze de kustlampen stukgooide.... Toch was hij weergekeerd, snikte ze, en haar oogen lichtten in wilde ontroering. En iederen avond, als de donkerte viel, zagen de dorpelingen Melvina, zacht prevelend en met haar uitgetengerde handen haar kruis aan de lippen heffend, de rotsen strompelend opklimmen, een lantaarn in den rok gehaakt. Als iemand, door meelij met de waanzinnige vrouw geroerd, haar in den weg trad, dan gilde en huilde ze dooreen en dreigde ze met haar zoon, die weergekeerd was over de heuvelen. Tegen den morgen, als het eerste licht over de zee aandeinde,
| |
| |
strompelde ze naar haar hut, prevelend en schreiend, en viel ze op den aarden vloer in slaap. Kwaad deed Melvina niemand, en al huiverden de dorpelingen voor zulk een straf, ze beklaagden de krankzinnige vrouw schuw.
Met de vingers op de lippen hortte ze soms sluiperig langs de hutten, en in waanzinnig lichten der betraande oogen vertelde ze schichtig en fluisterend en met geheimzinnige gebaren, ieder woord weer uitwisschend, dat hij,... hij... tot haar zou komen, als ze iederen nacht de kust verlichtte. En dan brak ze in hevige snikkende kramphuilen los, stamelde ze dat ze zoo ontzettend naar hem verlangde, dat hij er nu was, vlak bij, vlak bij de heuvelen en dat hij nog niet komen wilde.
Op een donkeren avond klom Melvina, met hevige inspanning al hooger en hooger een schuinen rotswand op. Soms, in een glooiing wankelde ze, en dan jachtig klauterde ze voort, kruipend, schuivend, zich optrekkend, de lantaarn ingehaakt op haar rok. De zee druischte zwaar en dof. Onder haar kolkte diep de branding met het geraas van een stortenden waterval. Op een uiterst-overhangenden rots-steen zette ze zich neer, en, het gezicht in heilige strakheid saâmgetrokken tot geduld, strekte ze haar arm, waaraan de lantaarn schommelde. In een soort van versteende aandacht bleef ze turen, verkleumd en wezenloos, turen in den nacht, even beschenen onder het vale, flakkerende en droeve geel van haar lantaarn. Stil flapte de wind haar licht uit. Roereloos bleef ze staren, zonder het te bespeuren. Dien nacht keerde Melvina niet weer. Geheel in waanzin verloren, was zij van den overhellenden rots-steen afgewankeld en de duistere golven-diepte ingeslagen.
De zee druischte somber langs de rotsen en de kust van Rock. Vloedgolven stuwden hooger en hooger. De dorpelingen vertelden in ontzetting elkander, dat iederen nacht een oude vrouw uit de golven opdobberde, en heel langzaam de hoogste rotspieken beklauterde, waar nimmer nog een mensch den voet had geplant. Het was gewis een menschengedaante. Zwarte lange armen ontstaken dan plots een geweldig vuur dat over de heele zee wijd uitlaaide. Daarna
| |
| |
klauterde de vrouw nog hooger, al hooger over afgronden en onbegaanbare kloven, en ontstak een nieuw vuur dat nog verder uitstraalde over de kust en de donkere, druischende golven. Tegen den morgen verdween de gestalte, loste zich op in het eerste gloren. Maar 's avonds, uit de diepe duistere zee, droegen haar de golven weer op en begon de tocht weer tot de hoogste kruinen. Het was Melvina,.... zeiden de dorpelingen elkaar, Melvina, die ook in den dood geen rust had; daarom 's nachts in menschen-gedaante opdook en traag versteende als de rotsen om haar heen, vuren in haar handen dragende, om de visschers en zeelieden in nood af te houden van de klippen van Rock. Een ieder kon, die het waagde, Melvina uit de golven in een schemerenden glans zien opstijgen tot de rotsen, en de vuren ontsteken in de langzaam versteenende armen.
Is. Querido. |
|