De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 588]
| |
Bibliographie.Uit blanke steden onder blauwe lucht, door Louis Couperus, Amsterdam, L.J. Veen.Reeds de titel van dezen bundel reis-indrukken en studies uit en over eenige Italiaansche steden is niet zonder gewildheid. De allitteratie van blank en blauw was te verleidelijk-schoon, dan dat de klank-genieter, die Couperus is, er zich aan kon onttrekken. De blankheid van Venetië, Pisa, ja zelfs van Florence, om van - de mij onbekende - Ferrara en Ravenna niet te spreken, is nu juist niet wat ons het eerst in die steden opvalt. En Couperus' boek zelf geeft nog een knauw aan het reeds lang niet meer geloofde sprookje van den eeuwig-blauwen Italiaaanschen hemel. Een kleinigheid, zoo'n titel? Zeker. Maar hij laat zien, hoe zoo'n boek, hoe zulke schetsen bij Couperus ontstaan. Voornaamste eisch is hem, dat zijn proza wèl-luidend, sierlijk of anders ten minste verrassend van taal zij. En eene uitdrukking als het - naar analogie van ‘te paard’ gevormde - ‘te witte paard’ heeft zeker... iets verrassends. Maar opzet, compositie, is in zoo'n schets, laat staan in zoo'n bundel schetsen, niet te vinden. En de bedoeling, waarmee zij geschreven zijn? Daarnaar te gissen is vruchteloos gezoek. Couperus schrijft zonder eenige bedoeling; hij schrijft - zoo schijnt het mij - òm te schrijven. Dit geeft de bekoring aan zijn werk, en verklaart ook de zwakke zijden daarvan. In dit boek van 200 8o bladzijden wordt over vijf Italiaansche steden geschreven: Venetië, Ferrara, Ravenna, Florence en Pisa. Florence strekt zich over 102 bladzijden uit, Pisa ziet er zich slechts 10 toegewezen; en van deze tien worden 5 gewijd aan de tragische figuur van Keizer Hendrik VII, wiens tombe in het ‘Campo Santo’ te zien is! Maar die historisch-verhalende gedeelten in dit boek, waartoe ook bijna alles behoort, wat over Ferrara en zeer veel van wat over Ravenna ons gegeven wordt, zijn zeker de minste niet. Al die uit boeken bijeengegaarde kennis wordt door Couperus zóó | |
[pagina 589]
| |
frisch, in zóó eigen trant oververteld, dat onze teleurstelling, in plaats van over eene Italiaansche stad, die ons lief is of onze belangstelling heeft, Couperus te hooren vertellen over ons tot op dat oogenblik slechts matig interesseerende historische personen, teruggedrongen wordt door de bekoring, die over ons komt, als wij naar dezen zoo on-hollandsch luchtigen verteller luisteren. Maar de onovertroffen gemakkelijkheid, waarmee Couperus schrijft, veroorlooft hem soms voort te schrijven, als zijn gedachten blijkbaar elders zijn. En dan, terwijl hij, zij het ook in anderen zin dan Monsieur Jourdain, ‘fait de la prose sans le savoir’, krijgen wij die eindelooze herhaling van woorden en wendingen, die, éénmaal als een fijne penseelstreek op het doek gezet, als een schitterende versiering om het beeld gehangen, telkens weer terugkomen en dan als vuile vegen en zinlooze, wansmakelijke opschik het beeld komen ontsieren. Het hinderlijkst - 't spreekt vanzelf - doen zulke gedachteloos op den enkelen klank af gekozen woorden aan, waar Couperus niet verhaalt, maar beschrijft. Gaf hij in zulke beschrijvingen niets, geen woord meer dan wat op het oogenblik zelf duidelijk en scherp in zijne visie zich vormt, dan zou dat kunnen worden van eene fijn-beeldende, sterk suggestieve plastiek. Want deze verfijnde ziener ondergaat wel de schoonheid van wat hij ziet. Een vaart van Lido naar Venetië in een vroegen zomerochtend wordt ons beschreven: het fijn-kleurig spel van het jonge zonlicht op het water. ‘Fijne vegen van git daar over heen zijn de lak-zwarte gondels, die glippen...’ Dit is niet bedacht, maar gezien. En wij zien ook Venetië vóór ons als ‘de tooverachtige waterstad, die òp silhouëtteert aan haren langen rechten einder..’ Hoe sterk-beeldend doet hier dat ‘silhouëtteert’. Maar des te puntiger steekt ons dat woord, als wij het daarna weer tegenkomen daar, waar het niet alleen niet scherpteekenend, maar zelfs valsch van visie is. Als Couperus ons de niet-ontstemmende, integendeel verrukkende overlading der façade van den San-Marco beschrijft, wijst hij op ‘een antieke goudbronzen quadriga, (die) geheel nutteloos daar is opgesteld, alsof een verzamelaar van oudheden maar waar hij vermocht, met mooie, prachtige bibelots deze kerk heeft overladen.’ Dat ‘bibelots’ terwijl er sprake is van een quadriga, is van verrukkelijk ironiseerende bewondering. Maar als wij dit Fransche woord, waarvan het gelijkwaardige in het Hollandsch niet bestaat, later weer tegenkomen, waar het veel minder verrassend van rake teekening doet, verflauwt de indruk, dien het de eerste | |
[pagina 590]
| |
maal, zoo juist geplaatst, op ons gemaakt heeft en wij voelen ons wat benauwd worden in deze boudoir-atmosfeer. De inhoud van dezen bundel is zóó onevenwichtig, zóó rhapsodisch, dat hij niet als inleiding tot de daarin besproken steden, hoogstens als een luchtige historische voorbereiding daartoe kan strekken. En ook, voorzoover Couperus ons over beeldende kunst bezig houdt, kan hij moeilijk ons als cicerone dienen. In een kunstwerk ziet hij altijd meer de voorstelling, die hem al of niet belangrijk voorkomt, dan de visie, waarmee die voorstelling waargenomen, de wijze, waarop die visie weergegeven is. En al erkent Couperus het alleen ten opzichte van Botticelli, hij staat tegenover elk beeldend kunstenaar - zoo schijnt het mij - altijd meer met psychologische belangstelling, dan met overgegeven bewondering. Zijn waarde ontleent dit boek daaraan, dat het door Couperus geschreven werd. Wel zou die waarde nog belangrijk grooter kunnen zijn, als het gelijkmatiger van verzorgdheid was, als het overal Couperus-op-zijn-best gaf. Maar misschien is het juist zoo echt-Couperus, althans de huidige Couperus, omdat het dit niet doet. Henri Lasalle. | |
Gids voor de bezoekers van het Museum Meermanno-Westreenianum, 1e deel. 's-Gravenhage, de gebroeders van Cleef. 1912.Indien Jhr. Willem Hendrik Jacob baron van Westreenen van Thiellandt, overleden in 1848, rondwaart door de Elyzeesche velden, en men zijne schim wil verheugen met een exemplaar van het keurige boekske, dat zijne kunstschatten openbaart, dan is wel te vermoeden waar de bode hem vinden zal. Niet bij het groepje Hagenaars; want als erfgenaam der Meermans, zal hij het voorval met de boekerij zijner neven wel niet vergeten zijn. En het tegenwoordig getob met den schouwburg is weinig geschikt om zijne meening omtrent zijne vaderstad te verbeteren. Maar hoogst waarschijnlijk zal men hem vinden rondwandelende met een groep Japanners. Want bij de schimmen van zulke mannen moet hij zich thuis gevoelen. Alleen zij kunnen begrijpen de strikte bepaling, welke hij zijn erfgenaam: den Staat der Nederlanden, oplegde: slechts twee dagen van iedere maand, van 10 tot 3½ uur, mogen de voorwerpen bezichtigd worden! Wat voor ons een ergernis is (zelfs de eigen catalogus duidt dit als het teeken van den eenigszins bekrompen geest van den tijd) moet in Japansche oogen een bewijs zijn van hoogen kunstzin. | |
[pagina 591]
| |
Hebt gij vriendschap gesloten met een Japansch kunstminnaar, en zijt gij zoozeer in zijn vertrouwen ingedrongen, dat hij u iets van zijn schat wil toonen, dan opent hij geen kasten of kisten of holt langs opgestapelde kostbaarheden, maar hij noodigt u uit met hem neer te hurken op den vloer. Dan, na zwijgend te samen eenige kopjes sakeh te hebben gedronken, als eindelijk de rustige stemming is ontstaan, noodig voor het oprecht genieten van een Kunstwerk, gaat de gastheer plechtig naar eenig meubel. En dat geopend hebbende, haalt hij er iets uit, gewikkeld in een kostbaren zijden doek. Voorzichtig ontdoet hij zijn kunstschat van het windsel, en stelt het dan op den vloer, voor den gast. Zwijgend wordt het bezichtigd, zwijgend genoten, en vervolgens met hetzelfde ceremonieel, weggeborgen. Dan is de kunstzitting ten einde, en wordt gij uitgeleid. In dien geest moet gij ook deze kleine, precieuse verzameling der Meermans en Westreenens genieten.
De Gids voor de bezoekers der verzameling Meermanno-Westreenianum is ingericht op de nieuwere wijze, welke terecht onderstelt dat ook bij kunstvrienden Toynbee-werk valt te verrichten. Een ‘niet geheel onvolledige voorstelling’ verkrijgt, volgens de inleiding, de bezoeker door dit boekje ‘van het algemeen leven, waarvan hij de fragmenten in de voorwerpen van het museum voor zich ziet.’ Beide is volkomen juist. Het museum bevat slechts weinig en deze handleiding geeft daarentegen veel. Zij is door vader en zoon samengesteld met die zorg en kennis, welke zoo dikwijls den Gidslezer verheugden. Ik behoef slechts te wijzen op de korte, maar toch zoo volledige paragraaf, waarin uiteengezet wordt waarom de Egyptenaren zóó en niet anders bouwden, zóó en niet anders woning en graf versierden. Dan volgt een overzicht der Egyptische geschiedenis, een schets van taal en schrift, en een betrekkelijk zeer uitvoerige uiteenzetting. Eerst daarna wordt de verzameling ontsloten. Elk voorwerp wordt dan door dezen stillen begeleider zorgvuldig uitgelegd, niet zooals een antiquaar zijn waar aanprijst, doch zooals een artiest behoort te doen, die tevens geleerde is en ter plaatse bekend. ‘Zonder de medewerking van een jeugdig geleerde, den heer A.W. Bijvanck, wiens studiegang, theoretisch door de lessen aan de Hoogescholen te Leiden en te Bonn gevolgd, praktisch door zijne reizen en lang verblijf in de klassieke landen, geheel was ingericht voor den arbeid van dit Museum - zonder dien steun zou het mij onmogelijk zijn geweest mijn taak tot zoo ver te voleindigen’, aldus verklaart openhartig de van rechts- | |
[pagina 592]
| |
wege aangewezen Hoofdbestuurder van het Museum, de directeur der Koninklijke Bibliotheek, en vader van den medewerker, wiens naam alléén op het titelblad staat. Hopen wij dat op dit deel, hetwelk Egypte en de Grieksch-Romeinsche oudheden behandelt, weldra het tweede deel kan volgen, dat kultuur en kunst van de Middeneeuwen zal omvatten. Zoo zal dan eindelijk dit Museum op de Princessegracht ontdaan zijn van het waas van geheimzinnigheid, dat het omgaf. Want wie gaat een museum binnen, dat zoo zelden geopend is, en daarenboven ligt aan een weg, welke rechtuit voert naar de blauwe zee, rechts naar het groene bosch en links - ik durf het bijna niet neer te schrijven: naar ‘de Witte’? Veel heerenbezoek voorspel ik dus niet, al staat thans een gids bereid. Maar wel zullen dames aanbellen aan de deur met het houterige wapenschild. Want het boekje is koket, en een salontafel waardig; terwijl de inhoud opwekt tot zelf-aanschouwen. Waar de hoofdbestuurder daarenboven in het vooruitzicht stelt eene hervorming der geheele inrichting, waarborgt zijn goede smaak, welke zich reeds in de leeszaal der Koninklijke bibliotheek uitte, dat dit, thans meer van buiten dan van binnen patricisch, huis weldra ook, afgescheiden van den kostbaren inhoud, een lust der oogen zal worden voor wie binnentreedt. R.T.N. | |
Jonkvrouw Anna de Savornin Lohman, in en uit hare werken, door G. Jonckbloet S.J. Leiden, G.F. Théonville. 1912.De Roomsche geestelijke G. Jonckbloet S.J. heeft het ongetwijfeld goed voor. Waarschijnlijk heeft hij de schadelijke gevolgen van de lezing van Freule Lohman's geschriften van nabij gezien. Uit de omstandigheid dat de Katholieke pers (Maasbode, Tijd) veel meer dan andere periodieken zich met deze schrijfster bezighoudt, maak ik op dat zij vooral tot Roomsche kringen is doorgedrongen. Anders ook kan ik mij niet verklaren, hoe de heer Jonckbloet ertoe gekomen is, een boek van 143 bladzijden te schrijven, waarin hij, een voor een, al de werken van de auteur van Vragensmoede, die hij met den weidschen naam van ‘romancière’ betitelt, bespreekt en voor het grootste gedeelte veroordeelt. Op een buitenstaander moet dit wel den indruk maken, dat dit werk, het moge dan verwerpelijk wezen, nog zoo heel onbeteekenend niet is; terwijl men het er nu toch wel over eens is, dat Freule Lohman, die in haar eerste boeken wel wat beloofde, na Het ééne noodige niets van beteekenis heeft geschreven en allengs zulk oppervlakkig en slordig werk heeft | |
[pagina 593]
| |
voortgebracht, dat het met literatuur niets meer heeft te maken. Tot den heer Jonckbloet, die deze geschriften zoo ernstig onder handen neemt, zou men kunnen zeggen: Vous leur fîtes, seigneur,
En les croquant beaucoup d'honneur.
v.H. | |
Is. Querido. Arbeid. - Scheltens & Giltay, Amsterdam.Heel dicht bij mijn woning sombert een fabriek. Maar mij is het toch, als ware zij ver van mij verwijderd. Ze ligt burchtachtig omgraven van een breede gracht en ik voel haar als een ongekende zwarte wereld van een wijde uitgestrektheid. Mijn droomen dwaalt er telkenmale heen. Soms komt er een zwart-begruisde arbeider uit de verborgen achter-gronden naar het water. Dan stort hij daar op het vóórveld sintels, naar ik meen te zien, of kolen uit; hij is een iets van de fabriek, een iets dat ik aandachtig beschouw en waaromheen dan mijn verbeelden héél het leven van die zwoeg-stad onduidelijk ziet schimmen en branden en rooken. Maar hij wordt gauw weer teruggetrokken door den wil van de fabriek naar de onzichtbare achter-gronden. Daar zullen wel de duister-roode vuren zijn en de donderende machines en de hooge kranen-torens met roetig-ijzeren verbindingsbruggen, waartusschen hij moet werken, tot hij 's avonds in de vreemd-heldere stad onder de gewone menschen terugkeert... Weten doe 'k niets van die fabriek. Ik ziè alleen een zwart-geblakerd bouwsel, een rij gelijk, van verkommerde en verlaten huizen, waarin de doode, stoffige ruiten blikkeren. Mijn aandacht dwaalt er telkens heen, keert met 'n schok weer naar mijn eigen werk, zwerft dan weer uit... Maar 'n donkeren avond, als ik den weg afkom, is daar een schouwspel, waarvan de oogen en het gelaat gaan glanzen. Dan vlamt daar één machtig, robijn-rood vuur voor den duisteren hemel, boven de zwarte, hoekige schoudering der gebouwen in de achter-gronden. Ik weet niets van die vlam. Waardoor zij wordt gevoed? Waartoe zij dient? Ik weet het niet. Maar ze ìs een schóónheid, als, denk ik, in de verre tijden de offervlammen op de toppen der huizen in het oude Chaldea zijn geweest. Die duistere bouwsels en die vlam, mijn verbeelding heeft ze soms weergezien, toen ik Querido's bundel las... - Vraag mij niet mijn oordeel over zijne meeningen inzake Crimineele psychologie en Romankunst, de Vijf sonaten van Beethoven, of Schumann. Ik ken dit alles slechts door een afstandig áánvoelen. En wel nimmer werd iemand door breeder gracht, en meer afdoende, het naderen | |
[pagina 594]
| |
belet, dan mij hier door mijn alleronbevoegdste ignorantie ten opzichte van de technische literatuur der crimineele psychologie, of der muziek. - Zèker: gruizig en stoffig en zwart voor mijn gevoèl ìs deze wirwar van meeningen, deze opeenstapeling van materie in het eerste opstel; van een holdebolderend, knarsend en kneuzend geweld deze aanvallen op die autoriteit en op gene, soms zelfs mìj kwetsend, al sta ik als belangloos en onpartijdig toeschouwer op 'n afstand: ‘de idioterie van... Lombroso’!!Ga naar voetnoot1) Maar het zij dus niet daarvan, doch van de schoone vlam, die ik ten avond der bezonkenheid zag, waarvan ik u vooral wil spreken. Wat zou het deren, dat ik enkele van de stoffen, die haar voeden, niet ken! Zou ik dáárom háár schoonheid niet voelen?! Mij is het toch immer, wanneer ik in een werk een hoogbegaafde ziel ontdek, of het werk achteruit wijkt en ik voor mijn òpgetogen en vreugdige oogen slechts de schoone denk- en voelbewegingen van die ziel zie. Indien, bij voorbeeld, een vóóral wijsgeerig-begaafd stylist het eerstgenoemde opstel hadde geschreven, ik zou hebben genoten van de voornamelijk logisch-schoone denk-bewegingen van zijn geest, al zou de mijne dan langer bij de materie van het opstel verwijld hebben, daar die mij dan, naar ik vermoed, meer vertrouwd en duidelijker zou zijn geworden. Nu echter een onstuimige kunstenaars-ziel dit werk heeft voortgebracht, zie ik andere schoone zielsbewegingen, zoo die der intuïtieve doorvoeling van mensch-groepen - lees de prachtige bladzijden over de werkeloosheid! -; die der synthetisch-karakteriseerende mensch-beelding, in hooge mate dezen schrijver eigen - zie eens de figuren van Schumann, van Hoffmann, van Sainte-Beuve, Busken Huet en Guy de Maupassant fel-levend voor uw oogen oprijzen! -; die van het metaforisch vermogen - kijk eens bijv. op de blz. 91,99,115! -; die van een zeker naturwüchsig-ongedistingeerd, komisch visionnairisme - de passage over de ‘slappe handjes’ van Faguet en het ‘kopje-krauwen’ van Sainte-Beuve; in het opstel over den laatste is ook dat èven invlijmend-scherpe, telkens als prikkeldraad uit 'n rijk begroeide heg oppuntende treiterijtje van: ‘de achtenswaardige’, als epitheton van Sainte-Beuve. - Ja, zeker, boven de hier zwarte, ginds opschemerende en daar weer verlichte hoekige schoudering van de bouwsels in dit werk, zie ik hoog de schoone psychische vlam, die wapperend en punt-tastend haar schijnsels afstraalt: Querido's geest is een fel-bewegende, een zoekende, een nimmer-tevredene, in uw bijzijn zwoegt hij op zijn arbeid, laat haar wegduisteren en | |
[pagina 595]
| |
oplichten. Gij voelt het alles meer als een worden dan een zijn. En wellicht is het ook daaraan te danken, dat ge in deze opstellen zoo vaak den schepper van De Jordaan voorvoelt. Want wie zal, bijvoorbeeld, bij het lezen dier voortreffelijke bladzijden over de liefde van het volk voor den colportage-roman nù niet met een glimlach van naproevend herinneren denken aan de kostelijke scène van Lien en Mietje in het keukentje der Burks! M.H. van Campen. | |
Joannes Reddingius, Een Romantische Jongen. - Valkhoff & Co., Amersfoort 1911.Het boek opent met de mededeeling, dat Jans, de keukenmeid van ‘Karelshoeve’, Herman, het romantische jongetje, ‘met een zoet lijntje had meegekregen’. Nadat hierover in 'n veertiental regels is uitgeweid, wordt ons ten slotte nog in een vijftiende nadrukkelijk bericht, dat ‘Herman en Jans kwamen geloopen van Karelshoeve.’ Ik vatte dat alles natuurlijk op als een uitnoodiging om met hen mee te wandelen en te luisteren naar hun gesprek. Maar ai mij! des heeren Reddingius' bedoeling was dat klaarblijkelijk niet geweest. Met een zeer onzachten ruk wendt hij mij om: ‘'t Buiten, dat zij achter zich gelaten hadden, lag in een grooten tuin.’ Volgt: een beschrijving - zes bladzijden lang - der ligging van het buiten en van het leven der menschen in het buiten. Deze manier van doen nu des heeren R. stemde mij zeer onaangenaam en vond ik - eerlijk gezegd - buitengewoon onhoffelijk: eerst met Herman en Jans den weg opgestuurd te worden en daarna, zonder een schijn van reden, weer onmiddellijk ruw-weg naar het ‘achtergelaten’ buiten te worden teruggesleept, wel, het was eigenlijk meer dan mijn eigenliefde kon verdragen!... Toch, ik ben niet rancuneus en was het heele voorval al weer vergeten, toen ik even later hoorde, dat Herman's moeder hem verteld had van een kopje met fijne, roode bloemetjes, dat 'n oom gekregen had van een man, ‘die, een langen staart dragend, een Chineesch onderkoning geweest was.’ Kijk, dacht ik verheugd, dat is een fijn trekje: de schrijver heeft zich hier heel sterk ingeleefd in het kinderlijk denkvoelen, want, niet waar, voor de kinderlijke fantasie ìs die lange staart het treffendste en verwonderlijkste... Maar o wee, nauwelijks voelde ik mij gelukkig, zóó, door de oogen van een kind het leven te mogen bekijken, of, zonder eenigen overgang, en dus nog altijd meenend dat ik het kinderlijk indrukken-verwerken meeleef, verneem ik, dat Grootmoeder tobde over haar zoon, die ‘eereschulden moest afdoen’; dat hij haar dikwijls dreigde, dat hij ‘een kogel door zijn kop zou jagen’; dat hij dan door haar | |
[pagina 596]
| |
geholpen werd ‘met zoo en zooveel mille’... Wat drommel! zeg ik nu geërgerd, wat is dàt nu weer... o, geen wonder! daar heb je - zóó zie je me wel, zóó zie je me niet - waarachtig meneer Reddingius weer, die me daar pas al van Herman en Jans heeft weggesleurd en me nu dat weer lapt... en dat alles zonder eenige waarschuwing, zonder eenige geldige reden.... Ik zou natuurlijk niet zoo hebben uitgeweid over die eerste bladzijden, indien zij niet een - helaas zelfs zwak! - beeld gaven van het rommel- en rammelslag-achtige, het pueriel bij elkaar gesleepte, 't zenuwachtig van-de-hak-op-de-tak-springerige van het heele boek. De schrijver lijkt op 'n zeer nerveus huismoedertje, dat met de kinders op zomervacantie trekt. Heeremetijd, weken van te voren, liep 'r hoofd 'r al om. En nou de verhuiswagen al twee grachten ver is, ziet ze dat dit vergeten is en dat, en worden Pietje en Mietje hem achterop gestuurd, om 'm terug te halen en holt zij trap op trap af, gang in, gang uit. En er wordt weer opgeladen en afgeladen en vastgeknoopt en losgesjord en dit wordt gebroken en dat wordt gebuild en de voerman vloekt en de voerman foetert en de straatjongens komen er bij te pas en er is 'n leven als 'n óórdeel, dat je hóóren en zièn vergáát. - Want ook: dit boek is als een verhuiswagen, de, heer R. verhuist ook zijn meest onbeteekenende bezittinkjes naar den buiten der publieke aandacht; de heer R. drááft heen en weer - 't is werkelijk een pijnlijk gezicht hem zich zoo in 't zweet te zien werken - en hij laadt op, al maar meer en nooit genoeg, en 'n paar van de aardige dingskes, die in de verhui boel zijn - veel zijn er niet - vallen in gruis en de andere, och die kunnen we toch niet rustig bekijken, want we houen ons hart vast om al de ongelukken, die we zien aandreigen, en krijgen hoofdpijn van de herrie; trouwens: een verhuiswagen is toch geen salon of museum, niet waar? De heer Reddingius heeft helaas gemeend, alles te moeten geven wat en zooals zijn herinnering of observatie - nuchterder dan hij zelf meent! - hem hot en haar opdrong. Ach, hadde de Verbeelding zich tusschen hem en zijn onderwerp tot een tijdelijke verduistering der wèrkelijkheid bewogen. Een verduistering?!... Ja zeker, want immers, ik bedoel zulk eene, die der werkelijkheid teederst en meest verborgen licht, in wáárheid haar corona, zichtbaar worden laat.... Want is het ook niet zóó met deze dingen gesteld, dat slechts nadat de werkelijkheid èn was verduisterd èn stralend werd herboren, de ziel zingt, om dat hersteld bezit, als een vogel om den verloren gewaanden en zóó zonnig herrezen dag?... M.H. van Campen. |