De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 568]
| |
Nieuwe boeken over Beethoven.Paul Bekker: Beethoven. Schuster und Loeffler, Berlin 1912. W.A. Thomas San Galli: Ludwig van Beethoven. R. Piper und Co. München 1913.Over het leven van den beroemden toondichter is sedert den dag van zijn overlijden (26 Maart 1827) heel wat geschreven. Ruim tien jaren na zijn dood vertoonden zich daarvan de eerste verschijnselen. Toen ontstonden de ‘Biographische Notizen über Ludwig van Beethoven’ van F.G. Wegeler en Ferdinand Ries, die persoonlijk in nauwe betrekking tot den meester hadden gestaan; en uit dienzelfden tijd is ook zijn eerste werkelijke biographie afkomstig, waarvan zijn factotum Anton Schindler de auteur is. In de tweede helft der negentiende eeuw groeit de lectuur over dit onderwerp voortdurend aan en wordt zij ook belangrijker. Niet langer bestaat zij in louter levensbeschrijvingen - ook de werken van den toondichter worden besproken. Dit is o.a. geschied in het boek van Wilhelm von Lenz, dat tot titel heeft: ‘Beethoven. Eine Kunststudie’ en uit zes deelen bestaat, welke in de jaren 1855-1860 zijn uitgegeven. In denzelfden geest, maar degelijker, is het daarop gevolgde werk van Adolf Bernhard Marx: ‘Ludwig van Beethoven. Leben und Schaffen’, in het jaar 1859 verschenen, later door den schrijver omgewerkt en in 1863 opnieuw uitgegeven. Ook een door Ludwig Nohl geschreven biographie van dezelfde strekking (3 deelen, 1864-77) behoort tot de belangrijke documenten uit vroegeren tijd. Intusschen had, naast de talrijke studiën, die er van | |
[pagina 569]
| |
lieverlede over Beethoven's toonscheppingen verschenen, ook de zin voor naspeuring van al hetgeen maar eenigszins op zijn leven betrekking kan hebben, zich hoe langer hoe meer ontwikkeld. Aan de ijverige navorschingen van een Theodor von Frimmel, een Gustav Nottebohm o.a. had men de bekendwording van veel wetenswaardigs ten opzichte van Beethoven te danken; en ook de vele en dikwijls omvangrijke uitgaven der brieven van den meester hebben, in verband met de daarbij meestal gegeven commentaren, hier veel licht verspreid. Wij mogen echter niet vergeten, daarbij in het bijzonder den Amerikaan Alexander Wheelock Thayer te gedenken, die gedurende een lange reeks van jaren door ijverige nasporingen veel belangrijks over Beethoven heeft bekend gemaakt. De resultaten van zijn onderzoekingen heeft hij in de Engelsche taal opgeteekend, en toen hij het eerste gedeelte van zijn manuscript gereed had en dit aanstonds, en wel in Duitschland, wenschte te publiceeren, vertrouwde hij de bewerking er van toe aan Dr. Hermann Deiters. Dit eerste deel verscheen in 1866 in de Duitsche taal, onder den titel: ‘Ludwig van Beethovens Leben’, en daarop volgden in 1871 het tweede, in 1879 het derde gedeelte. Toen Thayer in 1897 stierf, had hij het materiaal voor het slot (de laatste elf levensjaren van Beethoven) gereed en nam Deiters de taak op zich om met gebruikmaking daarvan de levensbeschrijving voort te zetten. Zijn arbeid werd in twee deelen uitgegeven. Hij overleed in Mei 1907, maar had zich nog eenigszins met de bewerking der uitgave van het vierde deel (die in November van voornoemd jaar volgde) kunnen bezig houden. Die van het vijfde geschiedde daarop geheel en al door de zorgen van Prof. Hugo Riemann. Thayer's doel bij het opvatten van zijn plan was - gelijk hij later aan zijn medewerker Deiters schreef -: den levensloop van den mensch Beethoven zoo minutieus mogelijk af te beelden en zonder daaraan beschouwingen vast te knoopen over 's meesters werken. Noch Bekker, noch San Galli zijn in hunne hierboven aangegeven boeken van dat denkbeeld uitgegaan; maar dat zij in Thayer's mededeelingen een grooten steun voor het biographische gedeelte van hun arbeid zullen gevonden hebben, is wel niet twijfelachtig. Thomas San Galli is ten opzichte van de bijzonderheden | |
[pagina 570]
| |
uit Beethoven's leven veel uitvoeriger dan Bekker. De wijze, waarop hij zijn onderwerp behandelt, gelijkt eenigszins op die van Marx in zijn aangehaald boek. Ook San Galli breekt zijn beschrijving van 's meesters leven hier en daar af door beschouwingen over enkele van diens werken, en eveneens worden hierbij nu en dan notenvoorbeelden gebezigd. Aan het biographische deel van zijn boek kan men bemerken, dat de schrijver zich de gegevens, die de navorschingen der laatste 30 à 40 jaren hebben opgeleverd, uitstekend ten nutte heeft weten te maken. Zijn werk is verdeeld in vier afdeelingen, die elk weder gesplitst zijn in hoofdstukken. In de eerste twee afdeelingen wordt gesproken over den stamboom en de kinder- en leerjaren van Beethoven, over de laatste jaren, die hij in zijn geboortestad Bonn doorbracht en over zijn vertrek naar Weenen, waar hij zich voor goed vestigde. Verder kan men daarin lezen, hoe hij in de keizerlijke hoofdstad zijne studiën voortzette en zich door zijn klavierspel, alsmede door zijne toonscheppingen (maar hier langzamer) naam maakte. Dan komt de tijd, waarin Beethoven het toenemen zijner doofheid bespeurt. Brieven aan zijne vrienden Amenda en Wegeler, waarin hij zijn bezorgdheid over die ontdekking uit, worden in hun geheel medegedeeld, en in verband daarmede is in San Galli's boek eveneens volledig afgedrukt de brief, door den meester in 1802 uit Heiligenstadt aan zijn beide broeders geschreven (het zoogenaamde ‘Heiligenstädter Testament’), waarin hij op zoo aangrijpende wijze zijn noodlot mededeelt. Maar hij heeft zich door dat lot niet laten nederbuigen, en zich verder met ijver aan zijn geliefde kunst wijdende, schiep hij in den loop van een kwart-eeuw de meesterwerken, die hem onsterfelijk hebben gemaakt. Een en ander wordt in de derde en de vierde afdeeling van het hier besproken boek in verband met den verderen levensloop van Beethoven uiteengezet. De schrijver geeft beschouwingen over de Sinfonia eroica - de toonschepping waarmede een nieuwe periode in de ontwikkeling der instrumentaalmuziek begint; over de verdere symphonieën van Beethoven (meer in het bijzonder over de Negende); over zijn opera Leonore (Fidelio); over zijn oratorium Christus am Oelberg; over zijn Missa solemnis enz. En daarnaast | |
[pagina 571]
| |
vervolgt hij de beschrijving van 's meesters levensloop, waarvan de voornaamste punten o.a. zijn: de uitkeering eener lijfrente aan Beethoven door personen van den oostenrijkschen adel en de processen, die voor hem daaruit voortvloeiden; de historie over de zoogenaamde ‘Unsterbliche Geliebte’; het omwerken en weder opvoeren der reeds genoemde opera; de voogdij, die Beethoven op zich nam over den minderjarigen zoon van zijn broeder Karl en de moeilijkheden en onaangenaamheden die daaruit voor hem ontstonden; de geschiedenis van de genoemde Mis en de Negende symphonie en het laatste halfjaar van zijn leven. Dit een en ander kan natuurlijk in dit bestek niet besproken worden; alleen ten opzichte van hetgeen door San Galli wordt medegedeeld omtrent de geschiedenis der Missa solemnis wensch ik een uitzondering te maken, en wel omdat wij Beethoven hier in een eigenaardig licht zien als onderhandelaar met zijn uitgevers, en dit een punt is, waarop ik straks bij de bespreking van Paul Bekker's boek terugkom. In den naherfst van het jaar 1818 begon Beethoven, volgens zijn biograaf Schinder, aan de compositie van dit werk, maar lang heeft het geduurd, voordat hij met zijn arbeid gereed was. Hij beschouwde toen zijn Mis als zijn voornaamste werk, dat hem boven alles dierbaar was, en daaraan zijn ook de langdurige onderhandelingen met verschillende uitgevers toe te schrijven; het werk wilde hij maar niet voor elken prijs afstaan. Het eerste voorstel voor de uitgave deed hij aan Simrock te Bonn in Februari 1820 - dus twee jaren vóór de voltooiing van de Mis - en verlangde daarbij als honorarium 125 Louis d'or. Dit voorstel herhaalt hij den 9den Maart van hetzelfde jaar. Blijkbaar deed Simrock daarop een tegenbod, want den 18den Maart schrijft Beethoven hem: ‘Was die Messe betrifft, so habe ich es reiflich überlegt und könnte Ihnen selbe wohl für das mir von Ihnen angebotene Honorar von 100 Louis d'or geben, wenn Sie vielleicht auf einige Bedingungen, welche ich Ihnen vorschlagen werde und eben, wie ich glaube, Ihnen nicht beschwerlich fallen werden, eingehen wollten’. En daarop zegt hij in een brief van 23 April: ‘Die Messe erhalten Sie bis Ende Mai; die Summe soll bei Brentano (bankiers in Frankfort) angewiesen werden’. Den | |
[pagina 572]
| |
23sten Juli heet het weder: ‘Gij zult de Mis in de volgende maand krijgen’, en dit wordt den 5den Augustus opnieuw beloofd, met de bijvoeging: ‘Seien Sie übrigens deswegen unbesorgt’. Maar vlug ging het toch niet. Ruim een half jaar later (in Maart 1821) ontvangt de uitgever de schriftelijke belofte, dat hij het werk in de helft van April of stellig in het laatst dier maand zal hebben - hetgeen hem de opmerking ontlokt, dat hij al zooveel beloften heeft gekregen, die niet vervuld werden. Den 13den September 1822 eerst laat Beethoven weder iets van zich hooren. Hij schrijft: ‘Was die Messe betrifft, so wissen Sie dass ich Ihnen schon früher desshalb schrieb, dass mir ein grösseres Honorar angetragen worden. Ich wurde auch nicht so knickerisch sein, um ein oder ein paar Hundert Gulden mehr zu haben (verlangen, bedoelt hij); jedoch meine schwache Gesundheit und so viele andere widrige Umstände zwingen mich, darauf halten zu müssen.’ En nu belooft hij zes maanden later (Maart 1823) een Mis aan Simrock ter uitgave te zullen afstaan (hij heeft er namelijk nog een gecomponeerd - zegt hij) maar weet nog niet: welke. Vergelijkt men hiermede nu een brief van 19 Mei 1822 aan Brentano, waarin Beethoven zegt, dat hij wel uit Weenen en ook uit het buitenland nog betere aanbiedingen, om de Missa solemnis uit te geven, heeft ontvangen, maar die heeft afgeslagen, daar hij nu eenmaal aan Simrock zijn woord had gegeven, dan ligt er zeker, zacht uitgedrukt, iets raadselachtigs in 's meesters houding met betrekking tot deze zaak. Van het buitenland sprekende, bedoelt Beethoven o.a. den uitgever Schlesinger in Berlijn, aan wien hij schreef: ‘Es wurde mir sehr Leid sein, wenn ich Ihnen gerade dieses Werk nicht zu übergeben hätte’. Ook met de firma's Artaria, Steinitzer, Diabelli in Weenen en Peters in Leipzig trad hij in onderhandeling. Aan laatstgenoemde schreef hij den 5den Juli 1822: ‘Het grootste werk, dat ik tot dusver geschreven heb, is een groote Mis. Verscheidene aanvragen, om die te mogen uitgeven, heb ik ontvangen en honderd ‘Louis d'or’ heeft men mij er reeds voor geboden; doch daarmede ben ik niet tevreden. En zeer curieus voegt hij er aan toe: ‘Kein | |
[pagina 573]
| |
Handelsmann bin ich, und ich wünschte eher, es wäre in diesem Stücke anders; jedoch ist die Konkurrenz es, welche mich, da es einmal nicht anders sein kann, hierin leitet und bestimmt.’ Het einde van het lange lied was, dat Beethoven van verdere pogingen om zijn werk door middel van uitgave in de muziekwereld te introduceeren en daardoor voor zichzelven winst te behalen, afzag en het besluit nam om het aan de verschillende Hoven van Europa, aan personen van aanzien en aan muziekvereenigingen ter inteekening aan te bieden, onder bepaling dat elke inteekenaar, tegen betaling van 50 dukaten, gedurende een tijdsverloop van twee jaren het recht zou bezitten om de Mis te doen uitvoeren. Daartegenover verbond de componist zich, binnen dat tijdsverloop niet uit te geven. De eerste inteekenaren waren de Koningin van Pruisen en van Saksen en de Groothertog van Hessen. Tot den Groothertog van Weimar had Beethoven zich eveneens gewend, en aan Goethe had hij schriftelijk verzocht, deze aangelegenheid bij het Hof te Weimar te willen ondersteunen. Weimar liet echter niets van zich hooren en Goethe antwoordde niet eens. Ook een poging om van het keurvorstelijk Hessische Hof een inteekening op zijn Mis te verkrijgen, mislukte. Beethoven had daarvoor per brief van September 1823 den bijstand van zijn vriend Louis Spohr ingeroepen, daarbij opmerkende, dat de onderneming, die hij op touw gezet had, er van buitenaf beschouwd nu wel schitterend uitzag, maar voor hem toch vele zwarigheden opleverde, daar de uitgaven die hij voor tal van afschriften van het manuscript der Mis had moeten doen, veel grooter waren geweest dan hij aanvankelijk gedacht had. Van de buitenlandsche vorsten teekenden de Koningin van Frankrijk en Denemarken, de Keizer van Rusland en de Groothertog van Toskane in, en eerstgenoemde schonk daarbij den beroemden toondichter een gouden medaille met zijn beeltenis. Beethoven begreep echter ten slotte wel, dat de uitvoering van zijn plan al heel weinig vruchten voor hem zou opleveren en besloot dus, toch maar tot uitgave van de Mis over te gaan. Geen van de bovengenoemde muziek-uitgevers kwam daarbij echter in aanmerking. Hij stond in het voorjaar van 1824 het werk aan B. Schott Söhne in Mainz af, en bij die | |
[pagina 574]
| |
firma verscheen het in April 1827, dus kort na het overlijden van den meester.
Het Beethovenboek van Paul Bekker verscheen ruim een jaar vroeger dan dat van San Galli.Ga naar voetnoot1) Het schijnt, dat deze er eenigszins door verrast werd, want in de voorrede zijner biographie zegt hij in een noot: ‘Nachdem die vorliegende Biographie bereits geschrieben und dem Verleger übergeben war, erschien das ästhetische Beethovenwerk Bekkers, das Beethovens Leben nur nebenbei, vorwiegend aber die Werke behandelt.’ Dit is juist, maar men moet hier het woord nebenbei niet te letterlijk opvatten. Wel ligt het zwaartepunt van Bekker's boek in de aesthetische analyse van Beethoven's werken, maar wat hij ons in algemeene trekken mededeelt omtrent den mensch Beethoven en diens verhouding tot de wereld, waarin hij leefde, is ongetwijfeld hoogst belangrijk, al behoeft men het daarom nog niet altijd eens te zijn met de conclusiën, die hij uit zijne beschouwingen trekt. In het hoofdstuk, dat tot opschrift heeft: ‘Aus seinen Lebenskreisen’ en waarin hij het licht laat vallen op den persoon en het karakter van den meester, begint hij met te zeggen, dat het streven om de persoonlijkheid van geniale menschen steeds van een idealistisch standpunt te beschouwen, ten aanzien van Beethoven langzamerhand een voorstelling in het leven heeft geroepen, die slechts in weinig opzichten met de werkelijkheid strookt. Zoo wordt o.a. gezegd, dat Beethoven een onpraktisch, met de grondbeginselen der levenswijsheid en de vormen van den omgang in de maatschappij weinig vertrouwd mensch is geweest en zich in de wereld, waarin hij zich bewoog, niet recht thuis voelde. En dan moeten eenige anekdoten dienst doen als bewijzen voor zulk een opvatting; een verwijzing naar Beethoven's doofheid voltooit de teekening, en zonder moeite heeft men een beeld van den onervaren, onoordeelkundigen meester. Hoe zou ook een mensch, - zoo denkt men, - die zich bij het scheppen zijner wonderwerken van al het aardsche losmaakt, een juiste voorstelling kunnen hebben van al het gedoe in | |
[pagina 575]
| |
de gewone wereld, van de menschelijke karakters. Hij gelooft, dat de wereld is, zooals hij zich die droomt, en trekt zich, smartelijk getroffen, terug, zoodra de dagelijksche ervaring het hem anders leert. Volgens Bekker leiden de resultaten van het historische onderzoek evenwel tot andere opvattingen. Menige wetenswaardige bijzonderheid uit Beethoven's leven is daardoor geconstateerd en van verdichtsels en opsmukkingen bevrijd. Vergelijkt men op grond van die bewezen feiten den in een romantisch licht geplaatsten Beethoven met den man der werkelijkheid, dan blijkt het, dat weinige toonkunstenaars een zoo klare en zakelijke opvatting van de werkelijke wereld gehad hebben. Hoe zonderling zijn levensloop soms ook moge schijnen, hij leert ons den mensch Beethoven kennen als een scherp opmerker en als iemand, die de werkelijke toestanden juist en nuchter beoordeelt. Ongetwijfeld was Beethoven niet de man, die in de dagelijksche beslommeringen van het leven opging. Zijn kunst was voor hem hooger dan zijne levensbelangen, en zoo kon het dan wel voorkomen, dat hij in de extase van het componeeren voor een poos de werkelijkheid vergat en niets meer wist van hetgeen er in zijn omgeving omging. Wanneer in zulk een toestand zijne vrienden hem beschouwden als iemand, die geheel en al aan de aarde ontrukt scheen; wanneer hij daarbij soms de zorg voor zijn uiterlijk zoozeer vergat, dat hij in den tijd der compositie van zijn Missa solemnis eens door de Politie als vagebond werd opgepakt, zoo getuigen zulke toestanden zeker voor de alles beheerschende macht zijner inspiratie - maar zij zijn toch slechts uitzonderingen; zij geven geen recht om daaruit algemeene gevolgtrekkingen te distilleeren. Van dit door hem ingenomen standpunt uitgaande, behandelt Bekker dan in algemeene trekken al datgene waarin het karakter en de eigenaardigheden van den meester, alsook zijne verhoudingen tot de buitenwereld zich uiten: Beethoven's optreden in gezelschappen, zijn zeer sterk ontwikkeld zelfbewustzijn, zijn levenswijze en gewoonten, zijn groote liefde voor het buitenleven, zijn vriendschap (ook die ten opzichte van de vrouw), de plotselinge overgangen in zijne stemmingen (van den grootsten jubel tot de diepste neerslachtigheid, en omgekeerd) e.m.a. | |
[pagina 576]
| |
Ook de verhouding van Beethoven tot alles, wat met geldelijke zorgen in verband staat, bespreekt Bekker; het is hierover dat ik nog enkele opmerkingen wenschte te maken. Beethoven heeft - in vergelijking althans met andere toondichters - in zijn leven weinig gereisd. Een kunstreis naar Praag en Berlijn in den zomer van 1796 was eigenlijk de eenige van beteekenis. Aan plannen van dien aard heeft het echter niet ontbroken. Niet alleen werd in het laatste tiental jaren van zijn leven over een reis naar het rijke Engeland gedacht en dit plan telkens weer met zorg overwogen, maar ook tot Italië voelde de meester zich aangetrokken en in het algemeen wordt het verlangen naar een avontuurlijke en eervolle kunstreis meermalen geuit. Maar al die plannen leden schipbreuk, niet alleen op Beethoven's besluiteloosheid, maar ook, en wel voornamelijk, op de groote moeilijkheden, die aan de uitvoering daarvan verbonden waren. Want wegens de toenemende hardhoorigheid van Beethoven had hij een reisgenoot noodig, en daardoor werden de kosten natuurlijk zooveel hooger. En dan ook kwamen juist op het oogenblik, dat men een besluit zou nemen, ziekten van den meester of van zijne bloedverwanten de plannen verstoren. Zoo heeft hij dan ook in latere jaren, afgezien van de uitstapjes, die hij des zomers soms naar Oostenrijksche badplaatsen maakte, Weenen niet meer verlaten. Het gevolg daarvan was, dat de kring zijner werkzaamheden beperkt was, en dat kon zijn finantieele positie slechts ten goede komen. ‘Inderdaad kan er van werkelijken geldnood in Beethoven's leven, sedert hij in Weenen vasten voet had gezet, geen sprake zijn’ - zegt Bekker. ‘Het jaargeld, dat hij indertijd van adellijke personen gekregen had, was wel niet toereikend voor zijn bestaan maar toch een niet te versmaden ondersteuning. Aan de uitgevers kon hij meestal naar believen eischen stellen, en wanneer zijne inkomsten ten gevolge van ziekte of van tijden, waarin hij weinig componeerde, geringer waren, had hij nog altijd een uit de dagen van het Weener Congres bij verschillende gelegenheden gespaard kapitaal van 8000 gulden. Daar hij echter schriftelijk en mondeling dikwerf over zijn economischen toestand klaagde, schonk men aan zijne woorden meestal meer geloof dan aan de bewijsbare feiten.’ | |
[pagina 577]
| |
Bekker vindt, dat Beethoven's handelwijze in geldzaken een van de aantastbare punten in zijn karakter is en weinig geschikt om hem in een gunstig licht te plaatsen Zeker overschatte Beethoven de waarde van het geld evenmin als elk ander geniaal mensch, wiens belangen voornamelijk op ideaal terrein liggen. Ter wille van financiëele voordeelen zou hij nooit verraad aan zijn kunst gepleegd hebben. Maar in geldzaken toont hij soms een gemis aan nauwgezetheid, dat mooie redeneeringen niet kunnen wegcijferen. Dat hij bij den verkoop van zijne werken zoo voordeelig mogelijk voor zich zelven trachtte te contracteeren, was zijn recht, en die kunst schijnt hij ook goed verstaan te hebben; de voorstelling van den in zaken onervaren Beethoven, die van alle kanten bedrogen wordt, behoort tot het gebied der fabel. Maar hij vergenoegt zich niet altijd met de bescherming van rechtmatige eischen. Niet zelden belooft hij en breekt daarna zijn belofte, zoodra hij andere aanbiedingen krijgt, ontvangt voorschotten op werken, die hij niet levert, wekt uit baatzuchtige oogmerken verwachtingen op, die hij weet dat toch niet zullen vervuld worden. ‘Es giebt kein unerfreulicheres Bild - zegt Bekker - als das Wettrennen der Verleger nach der Grossen Messe, die Beethoven fast gleichzeitig sechs Firmen verspricht, um sie schliesslich einer siebenten zu übergeben.’ Tegen zijn opvatting is men opgekomen, en m.i. niet geheel ten onrechte. Vooreerst is er gezegd, dat het ongerijmd is, een mensch als bedreven in zaken voor te stellen, die aan zes firma's rechten op de uitgave van een werk verkoopt en later datzelfde werk aan een zevende ter uitgave afstaat. Bovendien zouden, indien de zaak werkelijk zoo ware als Bekker haar voorstelt, sommigen van die uitgevers toch wel niet gedraald hebben, hunne aanspraken bij het gerecht te doen gelden; er blijkt echter nergens uit, dat dit geschied is. Trouwens, Beethoven's vrienden en kennissen hielden hem in deze soort van dingen voor wat dwaas en verward, en daar is wel reden voor, als men aan zijne wonderlijke handelingen ten opzichte van de Mis-uitgave denkt, die ik bij de bespreking van San Galli's biographie te pas heb gebracht. Maar er is nog een ander iets, waarover Bekker in een | |
[pagina 578]
| |
voor Beethoven ongunstigen zin spreekt en dat is: het in de roerendste bewoordingen opgestelde verzoek om ondersteuning, dat de zwaar zieke Beethoven ongeveer twee weken vóór zijn dood tot de Philharmonische Vereeniging te Londen richtte, en dat Bekker noemt ‘een bewuste verdraaiing van den stand van zaken, die daardoor niet verschoonbaar wordt, dat Beethoven haar uit liefde voor zijn neef uitsprak’. Wat Bekker met deze aanklacht, die eveneens niet zonder protest is gebleven, bedoelt, is het volgende: Beethoven had de gespaarde 8000 gulden, waarvan hierboven reeds gesproken is, in een der banken te Weenen belegd en bestemd tot erfdeel van zijn jongen neef. Door den nood gedwongen had hij in het jaar 1823 een dezer bankactiën verkocht, maar tot verdere verkleining van dat kapitaal was hij niet te bewegen. Maar nu, op zijn laatste ziekbed, drukte hem de zorg voor zijn existentie en die van den neef zeer zwaar. Hoe zou het moeten gaan, wanneer de ziekte eens van langen duur zou zijn? Waar zou hij hulp vinden, zoolang hij niet meer in staat was, te werken? Het waren deze vragen, die hem aanleiding gaven, zich tot de vrienden te Londen te wenden. En zou hij dat nu gedaan hebben, terwijl hij wist, dat hij buiten het voornoemde kapitaal nog andere gelden had om voorloopig voor zichzelven en zijn neef te zorgen? En vooral, nu het verloop der ziekte zich niet gunstig liet aanzien? Het zou althans de taak van den biograaf geweest zijn, een zoo opvallend iets nader te verklaren. Op de blaam volgt de lof en Bekker, vermeldt dat het Beethoven niet aan edelmoedigheid heeft ontbroken. Dat hij aan de moeder van zijn minderjarigen neef Karel, over wien hij tot voogd benoemd was, niettegenstaande de krenkingen, die hij van haar kant had ondervonden, en den afschuw, dien hij voor haar gevoelde, ondersteuning verleende, toen zij zich in nood bevond, is een bewijs van innerlijke goedheid en bereidwilligheid om te helpen. Ook de onbaatzuchtigheid, waarvan Beethoven blijk gaf, toen hij aan het klooster der Ursulinerinen in Graz eenige van zijne werken schonk, getuigt van een oprecht streven om voor een goed doel werkzaam te zijn. Bekker zegt daaromtrent: ‘Der Briefwechsel mit dem Hofrat Varena, der diese Episode be- | |
[pagina 579]
| |
handelt, ist eines der schönsten Denkmäler des Menschen Beethoven.’ Maar onmiddellijk daarop laat hij volgen: ‘Seine Hand war stets willig zum Geben, doch ebenso bereitwillig zum Nehmen - ein Umstand, der haufig übersehen oder mit Stillschweigen übergangen wird.’ Hij voegt er aan toe, dat Beethoven, zoowel tegenover zijn beide broeders als tegenover zijn naaste vrienden, bij de behandeling van financieele vragen zich dikwijls in een ongunstig licht vertoont, en komt daarbij te spreken over een geval, dat zich in het jaar 1824 voordeed en waarvan ook Marx in zijn werk ‘Beethovens Leben und Schaffen’ gewaagt. Bekker beschouwt het als één der leelijkste oogenblikken in Beethoven's leven, dat hij, ontstemd door de geringe opbrengst van een concert, den 7den Mei van voornoemd jaar in Weenen gegeven, bij een kort daarop aan zijn intieme vrienden gegeven gastmaal dezen door kwetsende, van argwaan getuigende uitdrukkingen zoozeer beleedigt, dat zij, die hem nog kort te voren in de voorbereiding van het concert met raad en daad hadden bijgestaan, zich stil verwijderen en hem met zijn neef alleen laten. ‘Moge ook de toenemende doofheid van Beethoven - zegt Bekker - zijn neiging tot wantrouwen versterkt hebben, voorhanden was zij steeds en berustte op een zwakheid van karakter, die hem aandreef, de schuld aan onaangename gebeurtenissen altijd op anderen te schuiven. ‘Ebenso wie er keine Freude allein geniessen möchte, brauchte er stets Menschen, an denen er seinen Unmuth auslassen konnte. Wer ihm dann zufallig in den Weg kam, musste herhalten. Kein Gebot der Höflichkeit, keine Förderung des Zartgefühls zwang Beethoven zur Selbstbeherrschung’. Zóó wisselen licht en schaduw in Bekker's beschouwingen over Beethoven's karakter af. Geheel anders is het in het hoofdstuk, dat hij aan Beethoven den Toondichter wijdt en dat ook veel uitvoeriger is. Hier toont zich alleen de lichtzijde en getuigt alles van een diep indringen in de scheppingen van den meester. Vooral de eerste afdeeling van dit hoofdstuk, die tot titel heeft ‘Die poetische Idee’, is hoogst belangrijk. Bekker vangt daarin aan met de opmerking, dat Beethoven niet als revolutionnair is opgetreden. Een ‘Sturm und Drang’ kent hij niet. Waartegen had hij | |
[pagina 580]
| |
moeten aanstormen? De tradities stonden hem niet in den weg, en dus behoefde hij daartegen niet te strijden. Dit bespaarde hem de moeite om zelf te gaan experimenteeren. En wanneer hij van de overlevering afwijkt, zoo doet hij dit niet uit een gril, doch onder den drang eener poëtische idee. Beethoven dacht er nooit aan, zijne werken als muziek zonder bepaalden inhoud (gedachte) te beschouwen. In latere jaren klaagde hij er over, dat de toenmalige tijd zoo arm aan phantasie was, en met die klacht staat vermoedelijk in verband, dat hij toenmaals het voornemen had, aan zijn vroegere werken opschriften te geven. Daarvan is niets gekomen, maar in zijn voornemen zelf ligt niets onbegrijpelijks. Componeeren was in zijn taal hetzelfde als dichten. ‘Lesen Sie Shakespeares Sturm’ - antwoordde hij, toen men hem naar de beteekenis der d-moll-Sonate (opus 31, II), en de f-moll-Sonate (opus 57) vroeg. Hij beweerde, bij het componeeren steeds het een of ander beeld voor oogen te hebben en daarnaar te werken. ‘Meine Werke - zegt hij ergens - werden angeregt durch Stimmungen, die sich bei dem Dichter in Worte, bei mir in Töne umsetzen, brausen, stürmen, bis sie endlich in Noten vor mir stehen’. Op het titelblad van de partituur der ‘Namensfeier-Ouverture’ schrijft hij niet ‘komponiert’ maar ‘gedichtet von Ludwig van Beethoven’. Van zulke opvattingen tot de werkelijke programma-muziek is het maar een kleine stap. Bekker wijst er op, dat Beethoven in sterkere mate programma-componist was dan veelal wordt aangenomen: het principieele onderscheid, dat in onze dagen tusschen programmamuziek en muziek zonder programma gemaakt wordt, kende hij niet, maar wel de waarde van het programma. Beethoven ziet echter wel in, dat de progamma-librettist paal en perk stelt aan de phantasie van den toondichter en daarom vermijdt hij in het algemeen uitgewerkte in ‘scènes’ of afdeelingen verdeelde program-ontwerpen en maakt liever gebruik van beknopt karakteriseerende opschriften. Zij geven aan zijn phantasie een scherp geteekende richting, zonder haar daarbij den weg en de hier en daar noodige halten nauwkeurig voor te schrijven. Napoleon, Egmont, Coriolanus, Leonore - dat zijn de onderwerpen, die de geestdrift van den programma-musicus Beethoven opwekken en hem tot zijn volle grootte doen stijgen. | |
[pagina 581]
| |
Een wereld vol grootsche verschijnselen en diep schokkende gebeurtenissen opent zich; zij is echter ontstaan uit een en dezelfde idee. Een en dezelfde gedachte bezielt de uit Beethoven's programma-muziek sprekende verschijningen zijner phantasie. Die Persönlichkeit - zegt Bekker - ringt sich durch zur Freiheit im unbegrenzten Sinn des Wortes. Im Kampf um diese Freiheit verklärt der Künstler sich zum Heros. Aus den verschiedenartigen Andeutungen des Freiheitsbegriffes ergeben sich die poetischen Themen der Beethovenschen Programmmusik’. In den held boeit Beethoven echter niet het massieve, reusachtige van Händel's helden uit het oude Testament of de overige antieke wereld, maar het beeld van het helden-karakter. Hij richt zijn blik op hetgeen er in de wereld, waarin hij leeft, voorvalt. Zijn voorstelling van den held is de uitkomst van een kritische beschouwing. In een tijd van revolutie wekt het allereerst een verschijning uit de politieke wereld hem op, zijn ideeën omtrent den ‘held’ in een toonstuk uit te drukken. Niet de vrijheidsbeweging van een geheel volk, maar de schitterende verschijning van een volksaanvoerder gaf hem de opwekking tot een toonschepping. De politieke held (Bonaparte) is het uitgangspunt van Beethoven's Sinfonia eroica, de heros, die zijne scharen door heeten strijd tot de vrijheid voert. Beethoven geloofde toen aan een held, die zulke daden zou volbrengen. Van de beschouwing van den Staat wendt hij zich tot die der familie. Ook hier, waar gemeenlijk de teederste en meest idyllische verhoudingen treffen, vindt hij slechts daar een aanknoopingspunt, waar hij persoonlijke eigenschappen tot het heroïsche kan verheffen. De liefde, die twee menschen van verschillende kunne aan elkander verbindt, interesseert hem eerst dan, wanneer zij op de hardste proef van zelfverloochening en zelfopoffering wordt gesteld (Fidelio). De opofferende trouw van de vrouw, die niet uit zinnelijk verlangen, niet uit een wensch naar bezit, maar alleen uit een smachten naar bevrijden van den in den kerker zuchtende haar kracht schept - dit was weder een onderwerp, dat hem aantrok. ‘Vrijheid van het individu, gewonnen door opofferende liefde’ - dat is de hoofdgedachte der Leonore-ouverture. | |
[pagina 582]
| |
Wij hebben getracht, door een paar voorbeelden eenigszins een denkbeeld te geven van hetgeen Paul Bekker met de uitdrukking ‘Die poetische Idee’ bedoelt, en moeten het daarbij laten. Na zijne beschouwingen, die hier en daar wel aanleiding geven tot verschil van meening, gaat hij in het tweede gedeelte van zijn tweede hoofdstuk over tot een zeer uitvoerige bespreking (zij beslaat 461 bladzijden) van 's meesters toonscheppingen. En dan volgen als aanhangsel twee tabellarische overzichten, die het leven en de toonscheppingen betreffen en ongetwijfeld voor velen van groot nut kunnen zijn.
Henri Viotta. |
|