De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 560]
| |
Dramatisch overzicht.Kon. Ver. Het Nederlandsch Tooneel: Gabriël Schilling's vlucht. Drama in 5 bedrijven van Gerhart Hauptmann, vertaald door Ed. Coenraads.
| |
[pagina 561]
| |
worden, in den regel zich den tijd niet gunnen, na te gaan of er onder hun personeel voldoende krachten zijn om zulk een stuk behoorlijk te bezetten. Dit heeft het nieuwe drama van Gerhart Hauptmann, Gabriël Schilling's Flucht, ondervonden, nu ‘Het Nederlandsch Tooneel’ het waagde, het bij het Nederlandsch publiek in te leiden. En ook de critiek is tegenover dit werk tekort geschoten. Zoo één stuk van den schrijver van Die Weber, Fuhrmann Henschel, Biberpelz, dan verdient zijn jongste werk met eerbied te worden genaderd. Het is mogelijk dat het bij de lezing sterker indruk maakt dan zelfs de best verzorgde vertooning vermag te maken, maar voor mij lijdt het geen twijfel of dit drama, zoo menschelijk van opvatting, zoo eenvoudig van bouw en zoo aangrijpend van actie, had een ernstiger behandeling verdiend dan het van de tooneelbeoordeelaars van de Amsterdamsche pers - meer bijzonder in Het Nieuws van den Dag - is te beurt gevallen. Of gaat het aan om, zooals de heer Rössing doet, den inhoud van het stuk op quasi-populaire wijze te beschrijven, als gold het een klucht, in den Frascati-schouwburg vertoond? ‘En dan beleeft men het oogenblik’, schrijft deze tooneelbeoordeelaar, ‘dat Gabriël Schilling, als een juffershondje, bibberend van de koorts, staat tusschen de twee vrouwen, de twee harpijen, die elkaar, als de allergemeenste Amsterdamsche wijven uit een achterbuurt, de huid vol schelden en elkaar te lijf willen... Is het wonder dat het Gabriël Schilling in zijn bol slaat?’... Op dien toon wordt er geschreven over een stuk, waarvan een der kundigste, scherpzinnigste en meest onafhankelijke tooneelcritici van Duitschland, Siegfried Jacobsohn, die Hauptmann de critiek dikwijls niet gespaard heeft, zegt: ‘Es ist, alles in allem, bester alter Hauptmann’, en dat hij verder roemt als ‘eine Dichtung von solcher Schmerzlichkeit und solcher Leuchtkraft, wie sie unter seinen zwei-undzwanzig Dramen nicht viele erfüllt.’ Van het tooneel, dat de heer Rössing zoo drastisch beschreef, zegt Jacobsohn: ‘Hauptmann übertreibt nicht, verzerrt nicht... Er entfesselt zwei Frauen, die das Schicksal haben, denselben Mann zu lieben, entfesselt sie bis zur Raserei.’ | |
[pagina 562]
| |
Mij is het onbegrijpelijk, hoe men niet reeds bij de lezing van Gabriel Schilling's Flucht getroffen wordt door het stuk leven, dat Hauptmann - ‘das weiche Herz einer harten Zeit’, gelijk men hem genoemd heeft - hier in drie, goed aaneensluitende bedrijven, zonder overtollig geredeneer en zonder effect bejagende tooneeltrucjes, heeft gedramatiseerd. Het is niet enkel het beeld van Gabriël Schilling zelf dat hij ons vertoont. Naast den kunstenaar, zwak van wil, geplaatst tusschen een onbeduidende, bekrompen vrouw, die zijn artistieken aandrift verstikt, en een hartstochtelijke Russische, Hanna Elias, die hem achtervolgt met haar liefde en hem andermaal in haar macht weet te krijgen, wanneer hij, om weer zich zelf te kunnen zijn, haar ontvlucht is op een eiland in de Oostzee, - naast dezen, die door de vrouw te gronde gaat, plaatst Hauptmann, als tegenstelling, het paar Mäurer-Lucie Heil. De krachtige, oergezonde beeldhouwer, Ottfried Mäurer, heeft aan zijn vriend Schilling gezien, welk een gevaar er voor een kunstenaar liggen kan in het zich binden aan, en binden laten door een vrouw. De jonge violiste Lucie Heil heeft hij innig lief, zij verheldert zijn leven en sterkt hem voor zijn werk. Maar het is een gezonde, in den waren zin vrije, liefde die hen vereenigt. ‘Es ist wundervoll’, zegt Jacobsohn, - het zij mij vergund, zijne autoriteit nog eens te plaatsen tegenover de neerhalende critiek van de Amsterdamsche pers - ‘mit welcher gelassenen Sicherheit, mit welcher meisterlichen Bildernruhe Hauptmann seine beiden Welten formt, wie sie aufeinander wirken, einander durchdringen’. Een prachtfiguur is Lucie Heil in haar frisschen, eerlijken eenvoud, haar oprechten levenslust, die werkt als de zeelucht, zoo zuiverend en zoo versterkend. Al ware het enkel om de heerlijke schepping van deze jonge kunstenares zou men het drama van Hauptmann niet uit de hoogte en met spot mogen beoordeelen...
Een eerbiedige behandeling zou Gabriel Schilling's vlucht bij het tooneelbestuur - ik kies dit vage woord, omdat ik niet weet wie er op het Leidscheplein eigenlijk bestuurt! - hebben ervaren, indien het bij de rolverdeeling verstandiger ware te werk gegaan. | |
[pagina 563]
| |
Hauptmann heeft zich Schilling gedacht als ‘ein hoher, blonder Mensch, mehr der Typus eines feingeistigen Schweden, als eines Deutschen; die Kleider hängen sehr lose um seinen mageren und eleganten Körper’.Ga naar voetnoot1) Dat Louis de Vries klein en zwart, eer gezet dan mager is en geen elegant figuur heeft, maakt hem reeds hierdoor voor de uitbeelding van Schilling minder geschikt. Maar de geheele manier van spelen van dezen, op een bepaald soort rollen aangewezen, tooneelspeler staat, althans in de eerste bedrijven, aan een behoorlijke vertolking van de Schilling-figuur in den weg. Het valt even moeielijk in hem den sympathieken kunstenaar te herkennen, als den man om wiens bezit twee vrouwen hartstochtelijk kampen. Hoe de heer Chrispijn een oogenblik heeft kunnen denken dat hij, met zijn schrale gestalte en toonloos, moeilijk verstaanbaar geluid, den frisschen, krachtigen, levenslustigen beeldhouwer Mäurer zou kunnen voorstellen, den man, dien men zich niet anders denken kan dan breed geschouderd, met een stem als een klok, is mij een raadsel. Zijn Mäurer is van de volmaaktste onbeduidendheid. De heele geschiedenis schijnt hem niet aan te gaan. Een nog grooter misgreep, omdat het hier een prachtrol gold, was het, toen men de verrukkelijke Lucie Heil aan Rika Hopper toebedeelde. Deze tooneelspeelster, die, om slechts een paar harer rollen te noemen, in Opstanding en, tot veler verrassing, in een stuk van geheel anderen aard, Hanna van Brandt van Doorne, toonde wat zij kan, mist voor de uitbeelding van dit echte natuurkind, vol frissche vroolijkheid, uit wier blik, uit wier stem gezonde levenslust en reine goedheid moeten spreken, nagenoeg alles. Haar gemaakt, haast pedant, spreken, haar lachen, dat soms op kirren lijkt, het is alles onnatuur. En zoo ontnam zij aan deze heerlijke figuur alles wat de bekoorlijkheid ervan uitmaakt. Wat deze drie groote figuren uit Hauptmann's drama te kort kwamen, konden de andere spelers niet goed maken. Mevrouw de Vos-Poolman deed het sluw-perverse in de | |
[pagina 564]
| |
Joodsche Russin, Hanna Elias, voortreffelijk uitkomen, zonder echter het onweerstaanbaar-verleidelijke van deze vrouw volkomen begrijpelijk te maken. Van Eveline Schilling maakte mevrouw Holtrop wat er van te maken was, al had het misschien iets minder burgerlijk gekund. Met het Russinnetje, Majakin, wist mevrouw Lobo blijkbaar geen raad: wat zij te zien gaf was weinig karakteristiek. Maar dan was er nog Jan C. de Vos die in de kleine rol van den dokter weer ‘echt’ was: een levende figuur, van top tot teen; in elke beweging, elke intonatie, de dokter. Conscientieus en artistiek werk, gelijk men er in onze schouwburgen niet veel te genieten krijgt. Aan de mise en scène, behoudens enkele afwijkingen (omzettingen) in overeenstemming met het o.a. in ‘Die Schaubühne’ gepubliceerd Regieplan, was de noodige zorg besteed. Goede wil genoeg; krachten te weinig; artistieke leiding volstrekt onvoldoende. Ik zie geen kans, de balans gunstiger te doen sluiten.
Het is begrijpelijk dat de, onder directie van Heijermans staande, N.V. ‘Tooneelvereeniging’, die een tijd lang niet het succes vond dat haar ijverig werken verdiende, naar alle kanten uitziet om wat meer van die belangstelling te wekken, welke het haar mogelijk moet maken, den strijd om het bestaan vol te houden. Zoo keek zij ook naar Engeland, en toen van daar de terugkeer naar het vaderland gesignaleerd werd van den ‘Altmeister’ der Nederlandsche tooneelspeelkunst, Louis Bouwmeester, aarzelde zij niet, te trachten, hem voor eenige gastvoorstellingen te winnen. Dat de groote tooneelspeler het eerst optrad in een rol die hij hier te lande nog niet gespeeld had, maar waarmede hij, door herhaalde voorstellingen in Nederlandsch-Indië, geheel vertrouwd was, gaf aan zijn wederoptreden een aantrekkelijkheid te meer. Over Ghetto, dat van 1898 dagteekent, schreef ik in Januari 1899. Het stuk scheen mij, na veertien jaar, enkele tooneeltjes uitgezonderd, van vinding nog pooverder en | |
[pagina 565]
| |
oppervlakkiger, de gesprekken nog langdradiger, de taal, den radicalen Rafaël in den mond gelegd, die van Christendom noch Jodendom weten wil en die (in een nieuw gemaakt slot) er nu op gevonden heeft om van een te verwachten spruit geen jood en geen christen maar een mensch te maken, nog holler en phrasenrijker. Het eenige wat de aandacht en de toejuichingen van het publiek verklaarde, was de uitnemende wijze waarop de rollen van den joden-koopman, van den Rebbe, tante Esther en het christen-dienstmeisje Rose vervuld werden. Heijermans heeft van de twee eerstgenoemden scherpgeteekende typen gemaakt. Den blinden uitdrager, ruim van geweten in het drijven van koopmanschap, niets en niemand ontziende als er maar geld, veel geld te verdienen valt, maar in zijn geloof vasthoudend en vroom; den man die met zijn ooren en met zijn handen ziet, die niemand vertrouwt en al de zienden om hem heen te slim af is; voortdurend jammerend over zijn lot, afsnauwend, scheldend en vloekend wie hem niet in alles gelijk geeft of hem het minste in den weg legt; maar bij wien, onder de harde en ruwe huid, die ongevoelig schijnt voor anderer wenschen en anderer leed, een innige liefde schuilt voor zijn eenigen, aan het geloof der vaderen onttrouwen, zoon, - dien man zagen wij door Bouwmeester uitgebeeld met een onuitputtelijke phantasie, zich uitend in honderderlei fijngevoelde en geestige trekjes. Zooals hij daar in zijn leunstoel wantrouwend met de lichtlooze oogen rechts en links schijnt te speuren, en, zenuwachtig, zich zit te ergeren en op te winden over alles wat om hem heen geschiedt, vult hij, ook zwijgend, het gansche tooneel, zoodat het publiek geen oog heeft dan voor hem, - een nadeel als men wil, maar dat men hier gaarne aanvaardt. Bewonderenswaard is de tot het eind toe onverzwakte kracht, welke de oude tooneelspeler hierin ontwikkelt. In het tooneeltje aan de koffietafel in het tweede bedrijf, dat, door het zich tusschen den Rebbe en zijn oud-leerling, den ongeloovigen jongen man ontspannend, geestig en raak debat, naast het sjaggertooneeltje uit het eerste bedrijf, een van de weinige is, dat op zichzelf boeit, stond Pilger als Rebbe Bouwmeester waardig ter zijde. Een spraakeigen- | |
[pagina 566]
| |
aardigheid (om het zoo maar te noemen) van dezen tooneelspeler, die jaren geleden, door zijn creatie van Foezel in de revue De doofpot, een korte poos een welverdiende vermaardheid genoot, is waarschijnlijk oorzaak dat hij, met zijn komisch talent, later niet meer op den voorgrond trad. De koekjes-knabbelende en koffie-lepperende Rebbe, verzoenend waar het mogelijk is, maar opvliegend waar zijn geloof wordt aangerand, was voor Pilger, na zooveel jaren, een nieuwe triomf. Geestiger en pittiger kan die rol niet gespeeld en niet gezegd worden. Tante Esther is een bekende rol van mevrouw de Boer-van Rijk, waarin zij ook nu weer door kleine trekjes, handbeweginkjes bij de ondragelijke hitte, handbeweginkjes bij het inschenken van de koffie en het presenteeren van koekjes, door haar uitvallen van ergernis over haar koppigen broer Sachel - een tooneel waarin zij zich kan laten gaan en breeder spel geven kan, is haar in Ghetto niet toebedeeld - het bij-de-hande jodenvrouwtje krachtig typeerde. In de rol van het christen-dienstmeisje, een rol die zoo licht tot overdrijving en tooneelgejammer verleiden kan, gaf Henriette van Kuyk, door diepgevoeld spel, een nieuw bewijs van de groote vorderingen, welke zij in den laatsten tijd gemaakt heeft. Zij beheerschte de rol, en liet er zich niet door overheerschen. En zoo gaf de wederopvoering van Ghetto tooneelspeelkunst te genieten van zoo groote beteekenis, dat de fouten van vinding, verwikkeling en ontknooping van dit Heijermans'sche drama erdoor op den achtergrond traden.
Men weet dat, voor de vertooning van Vondel's treurspelen de muziek van Vondel's taal den heer Royaards niet voldoende is. De directeur van ‘Het Tooneel’ blijft den dichter met muziek vervolgen. Nu weer werd er een soort van muzikaal festival ingericht, om den Gysbrecht van Aemstel grooter aantrekkelijkheid te geven. Het gaat bij die voorstellingen blijkbaar uit een ruime beurs. En daartegen zou, behalve door hen die Vondel liever zonder muzikale saus genieten, niets in te brengen zijn, wanneer niet uit andere handelingen van den Directeur van | |
[pagina 567]
| |
het ‘Tooneel’ bleek, dat hij op bezuiniging uit is, al moet de vertooning van dramatische meesterstukken daaronder ook nog zoo lijden. Wij weten toch uit, niet weersproken, mededeelingen van de tooneelspelers, die er het slachtoffer van werden, hoe het met de voorbereiding van Ibsen's Spoken gegaan is. Deze handelwijze van den heer Royaards - penny-wise waar het Ibsen, pound-foolish waar het Vondel betreft - heeft velen, die overigens voor zijn werk groote bewondering gevoelen, zeer teleurgesteld. Het is nu vijf en dertig jaar geleden, dat in het Orgaan van het Nederlandsche TooneelverbondGa naar voetnoot1) een opstel, ‘Strijd om 't bestaan’, voorkwam, waaruit ik, met vergunning van den schrijver die mij niets weigeren kan, het volgende overneem: ‘Wanneer ik tooneeldirecteur was - Si jétais Roi! - zou ik te beschikken willen hebben over veel geld, niet om daarvoor een buitengewoon talrijk en schitterend tooneelgezelschap aan mijn schouwburg te verbinden, of door een verblindende weelde van costumes en decoratief de menigte te lokken, maar - om er tijd voor te koopen. Tijd om te repeteeren, te repeteeren en nog eens te repeteeren. Tout est là; met het talrijkste personeel, de best verzorgde mise en scène zal men onmachtig blijken om iets blijvends tot stand te brengen, tenzij daarmede gepaard gaan groote zorg en tijd, besteed aan de stukken die men opvoert.... De kracht der “Meiningers” zit in hun onovertrefbaar ensemble, en dit samenspel, dit afgewerkte wordt alleen verkregen door ijverig studeeren en repeteeren.... Men improviseert geen kunstwerk van blijvende waarde, en ook hier geldt: Le temps n'épargne pas ce qu'on a fait sans lui.’ Het wil mij voorkomen, dat naar deze waarschuwing van 1878 ook in 1913 nog geluisterd mag worden.
J.N. van Hall. |
|