De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
De belijdenis van de stilte.Ga naar voetnoot1)Voorzang.
De nacht waait aan van over zee; de rotsen
Donkeren, en het schuim wordt bleek en roept
Sterker en hooger uit de luide diepten
Op tot mijn neigend hoofd....
Ik hoor de zee...
Ik kan de zee nu hooren zooals geen
Die zich het eigen leven nog herinnert.
Ik heb te lang geluisterd naar den wind
Om nog te weten of het liefde was
Dat mij deed fluisteren: ‘ik heb u lief’,
In 't scheemrend haar van een vergeten vrouw.
En is dat vreemd? En is het schuim dat hoog
Woei uit de zee op toen ik naar haar neeg
Niet lang alweer verloren en verwaaid?
Luid dreunt de zee in donkerende diepten.
Luid waait de nacht rondom de sombre rotsen -
O, Luister - hoor - de scheemrende eeuwen roepen
Door dezen nacht, en hef het hoofd, en zie:
De sterren stijgen over 't waaiend ruim.
| |
[pagina 540]
| |
Wat waait er door de schemerende sferen
En langs mijn open oogen en mijn handen
Die leeg zijn en de mijmring van mijn voorhoofd
Heen en voorbij? - O, 't Eindeloos verlangen
Dat, altijd door den wind geroepen, nooit
Met het vermoeide lichaam neeg en zacht
Wegzonk in donker zwijgen en de slaap
Der Aarde. - Nooit - maar altijd waait en altijd
Roept en weer jonger oogen staren doet
En hoofden neigen en de bleeke handen
Strekken - waarheen? -
En voor mij breekt en dreunt
De breede zee diep in den luiden nacht -
En achter mij - o, hoor het eindloos waaien -
Schemert het oud goud van gebroken kronen
In 't waaiend zand van de verlaten heuv'len....
Hoe kan een mensch die wind en zee moest hooren
Als ik, zich neigen tot een ander mensch
Met zeekre liefde en met den heldren lach
Van hem die een beminde vrouw verheft
Naast zich, tot beiden staan in de open poort
Der daad en voor het jong licht van het leven?
Te lang woei de oude scheemring om mijn hoofd -
En daden? - Kan een kind lachen en spelen
Als de verlaten mijm'ring van een oud
Gebogen Koning over hem heen neigt
En, hem niet ziend, diep in zijn kinderoogen
Staart naar het eind van een oud leed? Kan ik
Gaan tot de daad als ik de zee hoor breken
Diep in de steilte en door mijn open oogen
De weemoed van de scheem'rende eeuwen inwaait? -
Wel ben ik van die weinigen wier geest
Geboren wordt in de ijle en open sfeer
Waar de bewegingen en wentelingen
Van 't Leven, opgeheven, voortbestaan
In 't zuiver en onmiddellijke spel
Van lijn en klank en kleur. Hun hoogste werk
| |
[pagina 541]
| |
Is 't vroom belijden dier herinnering
In aardsche stof en 't spel der aardsche zinnen -
Herinn'ring.... want zij dalen en zij vinden
Dalend het lichaam en de strijd der Aarde -
En waar de stuwing van dien grooten strijd
Breekt door de ruige bedding van het leven
Der menschheid blijven zij: Pal uit het midden
Der wentelende stroomingen staan zij
Strijdend, heffend de sterke scheppingsdaad
Hoog uit de donkre scheê van het gemoed
Als een recht vuur dat wijst de stroom vooruit.
Zij zijn de groote helden; zij belijden
Hun oorsprong strijdend in dit lager land;
Wat dáár hun licht was, wordt hier door hun liefde
Tot vlammen van een heilig vuur, en heilig
Is de oorlog van hun liefde; zij zijn sterk:
Hun wil trekt vaste lijnen voor hun daad.
Hun grootheid is de grootheid van de rots.
En toch - niet elk dier wein'ge geesten wordt
Het aardsche kleed aanvaardend tot een mensch
Staand midden uit de stroom die het gestelde
Deel is der menschheid in het werk dat de Aarde
Wentelend door den aether van 't Heelal
Volbrengt. -
Niet elk.
O, Wind. O, Zee - Gij, groote
Stemmen aanwaaiend om mijn neigend hoofd,
Zing mij van hen, die enkelen, die zijn
Als ik, en grooter dan zijzelven is
Hun weemoed waarin 't eigen leven zonk,
Verging en zonk als een vergeten wrak -
Van hen, die als zij neigend voor u staan
Den tijd verliezen, zon en nacht en 't staag
Wentlen van daad en daden-zwang're rust,
Tot hen niets blijft dan de oude scheem'ring waaiend,
Fluisterend waaiende hun starende oogen
Binnen, tot om hun naakt en luist'rend hart -
Zing, wijl ik denk aan hen en denkend luister...
| |
[pagina 542]
| |
Door de ijle duizel van mijn lichaam zal
Uw zingen binnenwaaien in mijn leven
En waaien door mijn leven naar de verten,
Heen naar de lange stranden waar mijn aandacht
Ruig uit de donkre waatren van de ziel
't Bleek schuim zal zien der plotselinge beelden
Rijzend. - Dan zal ik zingen...
Zing voor mij,
O, Wind - O, Zee - wat ben ik zonder u -
Mijn stem is té verlaten zonder u.
Zie, ik ben niets meer - alles wat ik had,
Wat ik verloren heb en heb verlangd,
Het is vergeten - Ik ben niets meer, niets
Dan iets dat ritselt in uw eindloos waaien -
Ritselt en luistert... Alles wat ik kan
Is luisterend naar u mijzelf vergeten,
Totdat uw waaien uit mijn donker hart
Loswoelt een eindelijke stem -
Ik luister....
O, Hoor het diepe schuim breken....
O, Hoor
De luide donkre wind hoog over zee
Aankomen door den nacht....
O, Dit is alles
Wat mij van mensch en wereld is gebleven.
Toorning of vreugd opgolvend uit het rood
Saambindend bloed der harten, alle wolken,
Licht van droomend verlangen, elke zang
Juichend van hoop - 't breekt alles in de diepten
Gestadig dreunend en het waait voorbij -
En wie er weende en wie er lachte en wie
Tot daad aanvuurde of riep van angst of pijn,
't Breekt in één golf en op één adem wind
Waait het voorbij....
O, Eindelijke stem -
Hoor ik uw zang?... Laat mij mijzelven hooren...
't Waaien der scheemring en der zeeën breken
Is achter al de stemmen van dit leven -
| |
[pagina 543]
| |
Maar weinigen hooren, en de velen streven
Luidruchtig, en zij smaden, juichen, smeken,
En gaan voorbij.... de weinigen die hooren
Hebben der velen voorbijstroomend trachten
In één trotsch spel van daadlooze gedachten
Beproefd, vergeefsch bevonden en verloren.
Maar waarlijk zijn zij de waarachtig grooten
Die, 't eeuwige hoorend, toch door 't Leven worden
Gestuwd tot daad en zich náást de and'ren gorden
Ten strijd, wijl in hun diepst hart ligt besloten
't Geheim, het vreemd geheim der eeuwen-weemoed,
Dat als zij oud zijn en vermoeid van streven
De wegebbende vloeden van hun leven
Beschijnen zal met een stil licht van deemoed.
Maar enklen, aan 't steil eind geboren zijnde
Der menschheid, en in schemering verloren,
Zijn té ver in den donkren wind geboren
En staan, leunend tegen het rotsen einde,
Té recht boven het maatloos dreune' en breken
Der vreemde zee en té alleen daarboven
Om ooit te hebben 't vuurbloedend gelooven
In 't woord van één tijd, en dat woord te spreken.
Maar o, zij zien de grootheid van wie strijden
Gestuwd door het ruig Leven, en soms snelden
Zij 't land in naar die hooglevende helden
Gedreven door hun uit vereenzaamd lijden
En uit bewondering gegroeid begeeren....
Maar tevergeefs - zij moesten zich afwenden,
En wank'lend door spelonken van ellenden
Daar waar zij eenzaam stonden wederkeeren.
Zij zijn niet groot, geen helden, en hun smarten
Geen trotsche puinen van vergeefsche daden;
| |
[pagina 544]
| |
En toch zullen de grooten hen niet smaden
Om het staag noodlot van hun vreemde harten.
In donker mijmren gaan zij over de Aarde,
En de wind roept hen waar de uiterste rotsen
Steil eindgen in der waatren eindloos botsen
En waar de golf in 't schuim breekt dat zij baarde -
En als zij daar zijn staan zij stil en weten
Niets meer en zijn niets meer en door hun oogen
Komt dan de aloude scheemring ingevlogen,
In naar hun hart tot ze alles zijn vergeten -
En dan gaan met hún lippen wind en golven
En schemering die zang van weemoed zingen
Waarin de hardste ellenden ondergingen -
Waaronder 't steilst verlangen werd bedolven.
Dan staan zij en hun starende gelaten
Zingen zooals nooit menschen zingen konden
Dan zij die zwierven tot zij té recht stonden
Boven de vreemde zee en té verlaten.
En wat zij zinge' is grooter dan het eigen
Zielslied hen is; en later - door der velen
Luid leven zwervend - lachen zij en spelen
Als de andren, maar soms staan zij stil, en zwijgen,
En gaan - of iets hen riep - en zonder spreken:
Zij hoorden weer zeer ver en maar heel even
Hoe achter al de stemmen van dit leven
Scheemringen waaien en de zeeën breken....
O, Hoor het diepe schuim breken....
O, Hoor
De moede duistre wind over de zee
Aanwanklen door den nacht....
Ik weet het nu
Waarom ik hier sta en mijn handen leeg zijn.
Maar nu dit is gezegd en elk begeeren
| |
[pagina 545]
| |
Ophoudt, en o, de ellenden ook, nu voel ik
In mijner ziele koelende openheden
De vloeden der bezinning binnenvloeien
Geluidloos; en mijn aandacht overschouwt het
Vanaf de wijde manezilvren tinnen
Des geestes. - Het is goed dat dit zoo is,
Want dit is wat het Leven in mij wil
Volkomen. - En nu vouwt zich blad na blad
Open in kalme blankheid deze bloem:
't Vermoeden van een uiterste verstildheid
Die Oorsprong is en Doel, en van des Levens
Schuimende stroom de hooge koele Bron
En de eindelijke rimpellooze Zee.
Ik weet dat dit vermoeden is ontloken
Uit de eigen geest en 't liefdevol verlangen
Van deze om in de dingen te belijden
Geheime rust die als een meer zou zijn
Voor de eigen droppel. - Heb ik niet altijd,
Sinds ik voor 't eerst de simple dingen zag
Verwonderd, de wakende droom gekend
Die Aandacht is en die mij door de levens,
Aadmend rondom mij heen, langzaam deed gaan
In mijmrend tasten en met starende oogen?
En als mijn geest nu de uiterste verstildheid
Belijden gaat, is die wellicht niet anders
Dan 't wonder van de samenvloeiïng van
't Heelal met zijn aanschouwing tot dien éénen
Droppel van open helderheid - mijn rust.
Zoo laat mij uitgaan ter belijdenis
Van dit schoon wonder; en terwijl ik dool
Aandachtig door het ademende leven
Zal 'k het mij soms gaan denken als een vrouw,
Die ergens over de Aarde dwalen moet,
Omdat het zien van een peinzende vrouw
Met haren overscheemrend het geheim
Der oogen en der vreemde roode mond
Altijd zoo lief mij was; en soms ook zal
Ik haar mij denken achter 't verste waaien
| |
[pagina 546]
| |
En aan het einde van den tijd; en soms
Als een gelaat dat mij van uit den nacht
Ongezien aanziet. - En in haar belijd
Ik de uiterste verstildheid, die wellicht
Niet is dan 't wonder van de saamvloei van
't Heelal met zijn aanschouwing tot dien éénen
Droppel van open helderheid - mijn rust -
Mijn rust, waardoor ik angstloos hier kan staan
Denkend, tegenover den hoogen nacht....
En weldra zal nu dit vereenzaamd deel
Van de aardbol ingaan tot het open licht,
Verschijnend voor het Oostlijk vuurgelaat,
Wentlend.
Het schuim bedaart. - De wind gaat liggen. -
De sterren bleeken in het stil Heelal.
A. Roland Holst.
|
|