| |
| |
| |
Deus Romae.
I.
De ster.
De duizel-diepe koepling overspreidt
ijl-blauw de beidende◡aard, met duizendvoud
spranklend gestarrel, fonklende◡eeuwigheid
van verre werelden, als levend goud.
De grijze Magiër treedt mijmrend voort,
en hunker-blikkend aan zijn zijde, gaat
een slanke Knaap, wien de◡angst in de◡oogen gloort,
die zwijgend heft het op-smeekend gelaat.
En rustig spreekt de grijze priester: ‘Zoon,
mij zwindt de zwarte wade, die uw lot
verhult... In 't Westen wacht u Rome's kroon,
u, meer dan keizer, hoogepriester, God...’
Maar in de starren leest hij duizel-ver
de donkre mare, die hem aarzlen doet:
laag aan de transen vonkt de keizers-ster
in purper-schemerenden glans van bloed...
| |
| |
II.
Imperator.
Een huivring hijgt door 't opgekropte volk,
dat, saamgeklompt in één verlangen, breed
den wijd-gewelfden, zilver-blauwen kolk
doorscheurt van wilden, jubel-blijden kreet.
Hij komt... zijn witte zegekar omstuwd
van bloem-bekranste meisjes, die al-door
de cymbels klanken; - 't volk dringt op, en kluwt
dooreen in warrelklomp van blank en moor.
Zijn oogen, als in transe starend, gaan
vèr droomend over 't golvend joelen uit,
als zag hij nòg zijn star omschemerd staan
van bloed, uit roode kimmen opgekruid...
Maar plotseling krijscht òp een lieve naam:
lieveling!... god!... Heliogabalus!
dan plooit hij, mild, de roode lippen saam,
en zendt naar 't zwijmlend volk zijn zoeten kus.
| |
| |
III.
Gastmaal.
Laag op de goud-omplooide sigma ligt
de bloemetengre Keizer-Knaap, en lacht,...
goud-blond omguld zijn meisjesblank gezicht;
en heel het weeldend volk, dat aanligt, smacht
naar 't heffen van zijn lijf, en 't loom gelijn
van zijn week-ronde leden. - Zie, hij rijst,
hij spreekt; een naakte deerne reikt hem wijn;
het teeken: Caesar wil, dat elk zich spijst.
Dan zinkt hij weer terug, en lacht verveeld,
en noodt geen ranke knaap of maagd tot spel.
Hij wenkt een zwarte dienaar, en beveelt
met zachte, moede woorden... Sluipend-snel
rept zich de slanke slaaf, en plots begint
als uit de verte, brommend-zwaar gezoem
van snaren; - wijl de keizer 't huivrend mint,
nijgt blij zijn hoofd, als wit en goude bloem.
| |
| |
IV.
Orgie.
De lage bronzen lampen kwijnen traag
heur matten schijn in geuren-zware sfeer.
Hoog van den zuilen-omgang droomen vaag
de laatste accoorden somber-zoemend neer
op nachtlijk feest; - de rozenregen dekt
smetloos het blauw-dooraderd marmer, waar
- door zang noch cymbel-opklang meer gewekt -
de beestlijk-uitgebruiste lusten zwaar
zwelgen te zame◡in ongestoorden droom.
Een slanke deerne rijst; de jonge borst
parels-omwonden, schrijdt zij wanklend, loom,
tusschen de liefdelijven, waar de vorst
droomlacht in hemel-zachte zaligheid.
Zij buigt haar lijf, en zoekt zijn rooden mond,
maar wijn- en weeldedronken, breidt zij wijd
de reikende◡armen, tuimlend langs den grond......
| |
| |
V.
Antonina.
Week-witte schemerglans van volle maan
kwijnt in de vochte sluyers van den nacht;
de zwarte menschen-macht golft zwijgend aan,
huivrend voor 't sombre wonder, dat hen wacht.
Flambouwen-walm berossigt heel den stoet:
bachanten, priestren, de gelaten vaal
omlicht, en op het praalbed, in een vloed
van wierook, hoog, de Knaap en zijn gemaal.
Het huivrend volk, van dwepende◡eerbied vol,
hoort, hoe de zwart-gebaarde priestren zwaar
murmlen de hymnen... Sanctus deus sol...
de bruine handen heffend met gebaar
van mystisch mijmren tot de Keizer-Maagd,
de◡aanbeden god-godin, Antonina...
De walm wiegt op de nevels, en vervaagt
in de◡ijle grijzing der Campania.
| |
| |
VI.
Immolatie.
In grijzige◡amberschaduw, goud-doorgloord
van lagen lampschijn, in den tempel, schrijdt
de god-verklaarde Keizer preevlend voort.
In bloedend-purpre plooyen hult hem wijd
de golvende◡offermantel; - bloeyend rood
van rozen brandt hem aan de slapen, twee
fel-roode vlammen; - zwijgend, stil-devoot
treedt hij naar 't wachtend outer, God-gedwee.
De priester, donker lijk een demon, heft
het flikker-gouden mes naar 't blanke kind;
een schelle kreet schrilt op, als de◡offraar treft...
Maar vóór de galm in 't zwijgen stolt, begint
uit al de priestermonden zwaar gezang,
dat heil voorspelt uit rookend ingewand.
Verlicht nijgt lager neer de Knaap, en lang
kust hij het zwart Symbool van 't oostersch land.
| |
| |
VII.
Subura.
Bij trillend neer- en opgedroppel, schel,
van zilvren gamma's, en bij dof-doorbromd
gebruis van snaren, deint in weeken wel
van lust, het joelend volk, bijeen-gedromd
tot één immense massa; - schor en zwaar
plompt over 't golf-gewoel het stemgeluid
van waarden winstbegeerig, die de waar
prijzende toonen; blikken schichten uit
verlangende◡oogen naar de knapen slank,
of lachend-zoete kind-maagden, die wijd
de lokkende◡armen reiken, blank en rank,
aan 't zwelgend Sodom, dat naar d' afgrond schrijdt.
Door 't schaatren van den wilden weeldenacht
sluipt, niet herkend, schoon door al 't volk omzweefd,
een blond-gelokte Knaap, die feest en lacht; -
de god-verkoorne Keizer, die zich gééft...
| |
| |
VIII.
De vervulling.
Maar 't weifel-zieke volk, in 't eind verzaad
van oostersche' offerdienst, en geil vertier,
wendt af zijn gunst, en gloeyend-felle haar
gaat heimlijk om, sluipt als een nachtlijk dier
de wijde wijken door, tot onverbeid
door heel de stad een brand van oproer loeit.
Ruwe rabauwen, wien de bloeddorst krijt
uit schorre stemmen, wien de wreedheid gloeit
uit sombere◡oogen, zweren d'Aziaat
en elk, die strijdend met hem heult, den dood...
De Keizer-Knaap ontzet, en zint te laat
op reddend gif; - zijn meisjesoogen, groot
van angst, star-blikken naar een wreede lans,
die nadert...; en de ontbonden bende sleurt
den god door bloed en slijk;...
schemert de purpre star, die kwijnt en treurt.
|
|