| |
| |
| |
De vrijage van Sinte-Vadderik.
Een paar eeuwen geleden bood de Mechelsche Veemarkt een uitzicht van grievende verlatenheid, kaal als zij zich uitstrekte, met harde hobbels en grassige zonken. 't Vertier was er onbeduidend. Doch er kwam een jaar dat het goud regende over de stad - zoo bloeide de nering en floreerde de handel - en daar de gemeentebegrooting sloot met een batig saldo van vele duizenden guldens, wilden wethouders en schouten, mitsgaders de gildehoofden dit merkwaardig verschijnsel door iets blijvends in der nageslachten geheugenis bestendigen.
Dienvolgens besloten zij, bij eenparigheid van stemmen en daverende toejuiching, het weduwlijke plein door een standbeeld op te vroolijken en, na de hoogmis, werd de getroffen beslissing door den gemeentebode openbaarlijk ter overluifelde stadspui bekendgemaakt.
Meester Reyntjens kreeg opdracht van het monument in zijne dubbele hoedanigheid van uitstekend beeldenaar en bevelvoerder van de vrijwillige brandweer, slaande aldus de stad een dubbelen slag, want zij huldigde het talent van haren ingezetene en beloonde tevens jarenlang onbaatzuchtig bewezen diensten. Reyntjens zette zich onmiddellijk aan 't werk, en na verloop van vijftien maanden kon het beeld plechtig worden onthuld.
Sedert lang was door de zorgzame borgervrouwen der wijk op de noodwendigheid gewezen van deugdelijk drinkwater en nu zou, door de bestemming van het gedenkteeken, voldoening worden geschonken aan dien billijken eisch.
Ganschelijk was het gemaakt van blauw arduin, zeer zwierig van lijnen en schoon van verhouding. Het onderste
| |
| |
deel, een zwaar vierkant blok, bevatte eene pomp met een langen stootarm; een tweede blok was versierd met verstrengelde dolfijnen, en daarboven troonde Neptunus, de Stroomgod, in al zijn glorie, been over been geslagen, op een arduinen kruik waaruit een slanke golf arduinen water spatte.
's Morgens, vroeg na de onthulling, stonden de straatkapoenen die naar de ‘Christelijke leering’ moesten, rondom het beeld geschaard en ontleedden het kritisch en neuswijzend zooals van straatkapoenen mag verwacht worden.
In den witten ochtend zat daar Neptunus op zijn doode gemak als een zonneklopper, en toen nu de oude pastoor aan de bengels vroeg wie die man daarboven wel kon wezen, antwoordde zoo'n snotjongen: ‘Da's Vadderik, meneer pastoor!’ Zoo bleef hij heeten.
Bij de naneven der oprichters was de zinnebeeldige bediedenis van het beeld reeds uitgesleten; de man van de pomp moest echter een soort wonderdoener, geleerde, kunstenaar of profeet zijn geweest. Sommigen hielden hem slechts voor een heilige en van lieverlee werd hij ‘Sinte Vadderik’ genoemd. Snuiters en sceptici, bevonden hebbend dat die naam niet in den almanak stond, voegden er later ‘patroon der luiaards’ bij, wat Neptunus griefde tot in de ziel. Neptunus, ja, had een ziel, en gevoelig was die ziel als de snaren van de harp waarover de wind snikt of rinkelend jubelt.
Steeds gold de meening dat gedenkbeelden met hart noch gemoed, met rede noch verstand begaafd zijn en voor alle indrukken ontoegankelijk. Moge dit mijn verhaal een einde stellen aan een dier zoo menigvuldige als treurige dwalingen van het zwakke menschenbegrip.
Uit eene taai voortbestaande overlevering is gebleken dat Reyntjens, vrijgezel die zich als woest vrouwenhater aanstelde, bij poozen lichterlaaie voor de schoone kunne ontvlamde, en dan geen kans liet ontgaan om zijn driften in 't genip bot te vieren. Doch een eerlijk artiest was hij tevens, en waar hij een arbeid ondernam, wijdde hij daaraan zijne beste vermogens van hart en gemoed.
Zoo gebeurde, - door veelvuldig wangebruik raakte de zegswijze sleet, maar hier was ze heusch van toepassing - dat hij een deeltje van zijn ongestuime menschenziel in Neptunus deed overgaan.
| |
| |
Jarenlang had die levensadem, onbekwaam om zich in zijn hardsteenen hulsel te openbaren, gelaten liggen sluimeren, en vergenoegde zich de Zeegod met immer op hetzelfde plekje hemel te staroogen en al de luchtverschijnselen en wisselingen na te gaan, die zich op dit beperkt gezichtsveld voordeden.
Een kaarsrechte, langzaam verengende straat, door een brug met arduinen borstwering van het plein gescheiden, liep vóór hem uit. Ter eene zijde was die straat begrensd door een oude-huizenrij met grillig-gekartelde gevels, ter andere door een soort onvoltrokken en vervallen paleis. Sedert onheuglijke tijden stond zij, te elken Zaterdag dien God verleende, vol huifwagens, hondenkarren en verder gerij allerhande. Dan kwamen ter markt de log-trappende runders en de zotte kalveren die aan palen of ijzeren ringen werden vastgesnoerd. Boeren met baaien lijven en blauwgekielde kooplui met zwadderbuik en purperen drankgezicht, wemelden er bont door elkaar, brad en overmoedig dezen, sluw en gluiperig de anderen. Met uitbundig armgezwaai werd geloofd, vloekend afgewezen, tooneelmatig heen en weer geloopen op ijzerbeslagen schoenen of klonsende klompen, tot eindelijk, midden geloei en gesnoffel der runderen, gerinkel van ketens, zweepgeklets en stemrumoer, hier of daar een klappende palmslag viel. Lover en bieder trokken dan een herberg binnen om er, op het glimmend schenkbord geleund, den koop met een kapper Bruinen te bezegelen.
Aan een anderen kant van het plein zaten knorrende varkens en viggens met hun rozigen snoet te wroetelen in het stroo der teenen korven, waaruit zij soms, scherp-gillend, met den staart werden opgepikt om eene vlammende krijtschreef op de stoppelhuid te bekomen. Vroeg rood, vroeg dood! Oremus!... Heel in den uitersten hoek, waar het zuur rook naar urine en zweet, joegen de dappere hengsten en ruinen hun gehinnik door de lucht en beklopten de kasseien dat het daverde.
Maar al dat roezemoezen was Neptunus als het zwijgzaam gewriemel van nijvere mieren; zijn blik bleef strak en koel en tot zijn hoofd had bekommering om der menschen lief en leed geen toegang.
Wat konden hem dier aangelegenheden schelen? Droeg hij,
| |
| |
Neptunus, op het edelgewelfde voorhoofd niet den stempel der klare goddelijkheid? Stug zat hij dan boven op zijn arduinen voetstuk waaruit, dag aan dag, stroomen perelend water werden geperst.
Het plein had hij hoe lang zoo meer zien veranderen van gedaante. Verweerde houten gevels waren meedoogenloos gesloopt; aardige huizekens onder den moker gevallen; stroef en killig de hooge, regelmatig gevensterde woningen geworden. De deugddoende stemmigheid van jaren her was broksgewijze verdwenen, en om veel bedrieglijken schijn had Neptunus zijn gelaat wel eens tot een meewarig grimlachje kunnen plooien. Maar o, geen zier achtte hij het ploertig, huichelend, grondsmakend menschdom; walgen deed hij er van als hij zijn weidsch en vrij heerschersbestaan van voorheen herdacht.
Wat echter in hem sedert kort omging, kon hij zich zelf niet verklaren. Stellig was hem iets ongewoons overkomen, iets zoo ongewoons dat zijne aandacht er strak op gevestigd bleef. En na rijp overleg kwam hij tot de beschamende slotsom dat, terwijl hij zijne minachting om de gewone stervelingen, steen na steen, tot een trotschen toren trachtte op te bouwen, hij tevens geniepig aan de grondvesten daar van peuterde. Zacht ontroerde hem zijne vreemde bevinding eerst, en daarna scheen er iets los te komen in zijn arduinen binnenste. Snel groeide nu zijne belangstelling in der menschen lot.
Hij, Neptunus, begon tersluiks acht te slaan op het frissche melkvrouwtje dat hem elken ochtend voorbijreed; op de levendig-kakelende meisjesgroepen uit de naburige kostschool, doch bij voorkeur loenschte hij naar het aschblondlokkig naaisterke dat, op bepaalde uren, over de markt toog, kopke zedig, oogskes rein. Hij merkte met hartzeer dat een jonge melkbaard haar sedert enkele dagen achterna drentelde en haar eindelijk te vervoegen waagde, schuchter nog wat, maar vrij preutsch toch om zijn eigen durf. Samen zag hij ze in den schemeravond voortkuieren en een paar weken later verstoutten ze zich reeds, vlak onder zijne verontwaardigde oogen, te komen vrijen. Hij hoorde dien schelm van een knaap iets van: ‘'k Zie u toch zoo geren!’ in 's meisjes oor fluisteren, en daarop werden, - geeft ge niet, dan hebt ge niet, - een heel paternoster krakende zoenen gewisseld.
| |
| |
Het adempje ziel, het greintje gevoel dat Neptunus' maker in zijn werk blies, had zich bepaald uitgedijd. Nakend was de stond waarop de God mede zou ervaren wat alle aardsche schepselen aan zijn voetstuk deed jubelen of weenen.
Om dien tijd kwam een lange reeks heerlijke lentenachten. De lucht was fulpdonzig-blauw, met een klare maan daarin als een roodgouden lamp, en heele trossen trillende sterren.
Al over het plein woei luw de wind en op zijn aaiende vlerken voerde hij bedwelmende geuren van bronst en gisting.
't Was het seizoen dat de bast op struiken en boomen zich uitzet en berst, en sappen stollen als op zoete wonden.
Neptunus werd zoo week dat hij wel had willen weenen. Wat schortte hem dan? Wat beknelde hem den boezem? Wat maakte hem zoo weemoedig en volzalig tevens?
De hoek der zijstraat was door een balzaal ingenomen.
Het glasraam van den deurwaaier verbeeldde de bloemengodin Flora, moedernaakt, met rozen in de haren. 's Zondags en 's Maandags werd de toegang der danskroeg verblindend en lokkend met acetyleengas verlicht, en telkens nieuwe drommen binnen- of buitenspoelden, vlaagden de schreierige tonen van het draaiorgel de markt over. Tot diep in den nacht zag dan Neptunus gearmde paren voorbijtrekken en minnekozend in de verte verdwijnen.
Uit een keldermond had hij ook, verscheidene avonden achter elkaar reeds, een kat zien te voorschijn sluipen. Op haar klagend gemauw kwam een tweede op fluweelen pooten rustig aantreden. Als zwartsteenen beeldjes zaten ze, onder geblaas en geproest, een pooze naar elkander te glarieoogen, en dan leek het of ze, in een akelig duo, afspraak hielden, want stoeiend en buitelend trokken ze eindelijk weg.
Lacy! Van lieverlede werd het hem duidelijk. Minverlangen was verraderlijk in zijn bloed gedrongen; liefdewee omknelde zijn hart. In zijn voormalige godennatuur zat een vreemd, aardsch element met pezige wortelen vast, en dit alles door de schuld van Reyntjens die steeds naar zoo zondige genietingen haakte.
Vreeselijk lot was Neptunus beschoren! Wat moest van hem, diep rampzalige, geworden? Wel was, als een roode vlam, het vermogen in hem om te lieven en te lijden als
| |
| |
menschen uit menschenkinderen geboren, maar die vlam wierp geen schijnsel af en bakeren deed ze niet.
Zijn lijf was van steen; de aanraking van zijn griezeligkouden mond moest het vurigste minnegevoel blusschen; zijn appellooze oogen konden geen smachtende lonken werpen: Euh miser! mocht hij zichzelf toespreken, waarom toch heeft Reyntjens mij gevormd naar zijn beeld en gelijkenis en zijne woeste ziel in mij gestort?
Moedeloos zat hij, alzoo zinnend, tot telkens de dageraad schemerde en het drukke bedrijf rondom hem zijne gedachten in eene andere richting stuwde.
De Herfst kwam, met teisterende vlagen, zijn lijf bestriemen als een zebra; wel doste hem de Winter in een molligen mantel van sneeuw, maar elke keerende Zomer vond hem bekleed met eene steeds dikkere laag stof en spinnewebben. Scheel bekeek hij, zijn zwarten neus langs, zijne bezoedelde karkas, zijn beklonterden buik en zijne vuile beenen. Met den dag werd hij afzichtelijker. En ondertusschen stroelde, haast onverpoosd, het zilverig water uit zijn voetstuk.
Wat was Tantalus' marteling, vergeleken bij die van hem, voormalig beheerscher van den eindeloozen plas? Hoe verzuchtte hij naar een emmertjevol om zijn lichaam van alle onzuiverheid te reinigen!
Naargeestige gedachten plaagden hem onverbiddelijk. ‘Geen vrouw wil van me weten! jammerde hij. Zei niet gisteren nog de poezele slagersmeid die om water kwam: ‘Vadderik heeft een flink bad vandoen. 't Wordt een recht vuile Sint!’
De straatbengels, die in dolle driestheid langs den pomparm omhoog klauterden, hoorde hij vloeken dat het kraakte. Hoe gaarne had ook hij zijn bitterheid eens uitgebulderd, maar wie kon hij vermaledijden: eerbied voor de Godheid voelde hij nog uit eigen achting en de menschenvloeken kreeg hij over 't hart niet. Wat beminde hij ze reeds en hoe griefde hem bijwijlen het gevoel zijner vorderende ontgoding.
Jaren vloden henen. Zijn smart mocht de zoetheid der vertroosting niet ervaren. Oud voelde hij zich worden en mat; onooglijker met de ure. Zijn verval werd hem recht duidelijk toen, op een mooien Lentedag, een ommezwevend zwaluwenpaar uiterst oneerbiedig een slijkig nest kwam metsen onder zijne oksels. Nu werd hij de stomme getuige
| |
| |
van veel geliefkoos en getrekkebek. Later was het daar een plapperen en wriemelen dat het hem jeukend door de leden rilde, tot een lid van de Koninklijke Commissie voor de Monumenten dien wantoestand opkreeg en het beschermend hulsel van zooveel vogelenheil door den lantaarnopsteker deed stuk stooten.
Neptunus was nu aanhoudend zeer verdrietig, want bij de knagende gedachte dat hij bepaald geen trouwgeld waard was, voegde zich de ontmoedigende vaststelling dat zijn godenaard wegsmolt als sneeuw voor de zon. Alleen als storm opstak, staalblauwe bliksems het duistere zwerk doorreten en de donder over de aarde ratelde, herinnerde hij zich de godenschaar en dier vader Zeus die zijn bloedeigen broer was. Hij zag 't gefrons van diens dikgrijze brauwen, speiering in de woedend-halfgeloken oogen, en hij dacht aan hem: hoe, verbolgen, hij reuzengroot schreed dat de bodem er van schokte en allen hem met saamgekrompen hart aanstaarden, Zeus in zijne heerlijke woede.
Maar daarna was de zonneglans zoo mild, de maneschijn zoo zacht en het weder zoo verweekend! De wind zong den jubel der aarde en Neptunus werd als opgezogen door de menschheid.
Jaren zweepten hem aldus de kille regens en schroeide hem de vinnige zonbrand. Doch vooral de winterwind was het die hem ijzig aanwoei en heet stookte, dat stuipen zijn lijf doorschokten en zijn steenen huid sprokken deden.
Ontmoedigend waren Neptunus' overwegingen: ‘De tijd vreet de dingen, onmeedoogend!’ peinsde hij. En naarmate zijn broos lijf sleet en verviel, zetten ziel en besef zich in hem uit en voelde hij zijne levens- en liefdevermogens wassen.
Onder de luttele, niet-alledaagsche verpoozingen die Neptunus' oog te beurt vielen, behoort hier het sloopen aangestipt van hooger bedoeld onvoltooid paleis. Scheen het vroeger geen oogopslag waardig, griezelig lijk het daar stond als een verblijf van spoken, ratten en spinnekoppen, thans bleven de lieden het belangstellend aangapen.
Er werd gepast en gemeten; harde slagen dreunden, zwaar nagalmend, door de lucht, en weldra lagen dakvorst en gebinten bloot. Voortdurend poeierden lichte stofwolken
| |
| |
de lucht in en al wie voorbijtrok niesde. Dan kwamen karren steengruis en houtsplinters de poort uit gereden en na enkele dagen waren straat en plein met grijze kalkbrokkels en stuifsel bedekt.
Er bleef ten langen leste niets meer over dan een woud van arduinen kolommen en een baksteenen muur op den achtergrond.
Ware die muur door den maker gespaard gebleven, Neptunus hadde nooit de bitterste smart van zijn leven gekend.
Middelerwijl was de Winter in 't land gekomen en de afbraak gestaakt. De voormalige stroomgod werd allengs weer aan zijn nieuw gezichtspunt gewend; ten deele zelfs verwischt was reeds in hem de vroegere gedaante ervan, want zijn geest en gemoed raakten meer en meer bedwelmd door zijn zacht verdriet.
Op een kouden Maartdag kwam eene ploeg metselaars den overblijvenden muur van het gebouw omverhalen. Tegen den avond hadden zij het grootste gedeelte hunner taak afgedaan.
Door lusteloosheid weer bekropen, als bij iedere keerende Lente zonder hoop voor hem, had Neptunus zich niet verwaardigd hun eenige aandacht te gunnen. Maar nu de vorderende schemering was als de doffe spiegel van zijn eigen leed, daalde verzoenende vrede in hem neer.
En naarmate het duister toenam, werd de bolle mane klaarder. Zij glansde schoon in den nacht, zeevend purper licht over de leien daken en bloedend op de roode pannen. Het gansch-bevrijde zuilenwoud van het gesloopt paleis stond daar nu, matblank als een roerloos schimmenheir in den nacht, en.... hoe beukte het hem plots in de borst en sloeg zijn bloed hem zwalpend naar de keel!.... schuimwit in de gutsende maneklaarte, zag Neptunus, onder een boog die er overheen leek te welven, het beeld van eene schoone vrouw, slank en vol majesteit.
Eene ontzaglijke verteedering kwam in hem op en wonnig wipte zijn boezem op en neer. Krieuwelingen ritsten hem over de huid en hij was zoo welig te moe dat hij zijne ledematen had willen uitrekken, en weenen en jubelen tegelijk. Dat ze nu maar kwamen...., niets kon hem deren voortaan; tegen duizend was hij bestand. En in zijn driesten
| |
| |
overmoed besloot hij niet langer te talmen. Gebeuren zou het, nu of nimmer! Klokke twaalve dezen nacht zou hij zijn troon verlaten en gaan den plechtigsten gang van zijn leven. Want stellig ontfermde zich thans over hem het lot, en was de statige, hoogtronende vrouw ginder verre hem voorbestemd.
De menschen wist hij gelukzalig droomend in hun ledikant, en de twee dienders, beducht voor de nachtkoelte, bij de ronkende kachel kaartend voor een borrel besten. Straks zouden ze, door den neus geboord, aan zijn voetstuk komen jokken over de wispelturigheid van de kans.
En verslonden als hij was in zijne hoopvolle verzuchtingen, naderde de plechtige stonde. De beiaard klingelde een rap vooisken; twaalf klare slagen ronkten over de stille steê en de torenblazer stiet in zijn bazuin.
Nu gebeurde iets vervaarlijks. Neptunus voelde een wondere kracht zijn lijf doortintelen en bruisend borrelde levenmakend bloed uit zijn wagend hart. Met eene uiterste inspanning van zijn wil richtte hij zich op zoodat zijne stramme gewrichten over elkaar schuurden als roestige scharnieren. Dan mat hij met zijne koude blikken den afstand die hem van den grond scheidde en, eer hij het besefte, was hij met een plof beneden. Even stond hij bedremmeld te staroogen en schoof dan verder als een automaat, de brug over, het gesloopte paleis voorbij.
En zijn harte popelde, en het bloed gonsde hem in de ooren... en naarmate hij zijn doel benaderde, sleephielde hij vreeselijk.
De starren stonden zoo helder in de scherpblauwe lucht te twinkelen en het vroor bitsig in den witten nacht, maar... phhh... Neptunus vond het danig warm!
En nochtans: had hij één druppelken zweet gelaten bij zijne samenzwering met Jupiter om Saturnus te onttronen en de Titanen te bekampen? Neen, dat had hij niet. En trilde in hem één zenuw zoolang hij in den strijd tegen de Trojers betrokken was geweest? Neen, evenmin! Maar hieruit dat hij van voorbarigen angst om een blauwtje liep te knikkebeenen als een verliefde snotbek, bleek zijne algeheele ontgoding.
| |
| |
En schromend, zonder een ziel in de straat te hebben ontmoet, belandde Vadderik op zijne bestemming.
Te midden van het plein prijkte op haar voetstuk, vóór zich uitstarend als stond haar nog voor oogen een visioen van verleden grootheid, Maria van Burgondië, omgeven van vier monumentale lantaarnen die flauwtjes pinkten in den klaren nacht. Door Reyntjens was ze gewrocht, op 't einde zijner levensdagen, zijnde aldus van Neptunus een zuster uit dezelfde geestdrift opgestaan. Maar deze wist het niet, want ware 't hem bekend geweest, niet zoo hadde zijn stem gebibberd, waar hij, na eene stijve buiging, in dezer voege het woord tot Maria richtte:
‘Hooggestrenge Godesse, ongeboren of Vorstinne, gesproten uit adellijken bloede; gij die, zwierig ommanteld, prijkt fier boven de schepselen in het volle besef van uwe macht, ik groet u!’
Killig bestaarde hem het standbeeld.
‘Ik ben Neptunus, - ging hij voort, - de God van alle stroomen en wateren. Tallooze eeuwen voerde ik den scepter over al wat zich daarop en daarin bewoog. Thans zetel ik ginder op een arduinen troon, ter Veemarkt, in veiligen vrede! ‘...E... e... ede... galmde een schorre stemme na in de groote stilte.
Neptunus keek schuw om. Gerust, daar hij niemand ontwaarde, vervolgde hij:
‘Hoogedele vrouwe, zie goedjonstig op uwen dienaar neder. Ik ben verliefd sedert vele jaren; eene vrouw echter vond ik niet die ik waardig keurde van mijn hartstocht het voorwerp te zijn. Ik minde hopeloos! Wil bedenken even, genadige vrouwe, hoe hard het is hopeloos te minnen!... Maar sedert ik u mocht aanschouwen, door de zuilen heen van dit gebouw dat wel een tempel kon zijn geweest, besefte ik dat mijne marteling haar einde naakte, en mijn hart kende geen rust meer.
Ik heb u lief; dat uwe ziel de mijne tegenneige, lijk de zonbloem hare gulden krone naar het licht heft; dat...’
Een straathond was Neptunus' grove kuiten komen besnuffelen en zette er eindelijk beraden de tanden in.
Maar het beetje viel hem ongetwijfeld wat hard want, jankend van dulle pijn, stoof mops er vierklauwens vandoor, zijn stompje steert tusschen zijn billetjes prangend.
| |
| |
Verlaten lag het plein te blinken in het zilverwitte maanlicht; Maria van Burgondië roerde niet. Met een plof zeeg Vadderik op de knieën.
‘Zie mijn groot leed en mijn eindeloos verlangen’, jammerde hij. ‘Ik ben Neptunus, zoon van Saturnus en Rhea, broeder van Jupiter, Pluto en de schoone Juno welbekend.
‘Mijn lief, mijn zoete lief’, fluisterde hij heesch, ‘laat uw godentrots verteederen. Vluchten wij saam den blonden dageraad tegemoet die eerlang rijzen zal. Ontvlieden wij de menschen en hun weedom. Met mij zult gij heerschen over de wateren als ik vroeger deed, te allen tijde!’
Hijgend staarde hij haar van beneden aan...
Plots bewoog ze; krissend schoof haar mantel opzij en, stuttend hare hand op de heup met een echt vischwijvengebaar, siste ze verachtelijk: ‘Scheer u weg, potsierlijke vuilik!’
Medeen waren warmte en teederheid uit zijn hart geweken. Als had hij een slag op 't hoofd gekregen, zoo ruischten zijne ooren en knikten zijne knieën. Vaag voor zijne benevelde oogen zag hij den heupstand van Maria's arm en hem docht dat Amphitrite, de eenmaal zoo geduchte, voor hem verrees. Door zijn vooze hersenen ronkte weer het aanhoudend gezeur en gezanik der feeks die hem eeuwenlang het leven had vergald. Hij zag ze beeldelijk: haar scherpe neus neigde haar puntige kinne toe, en krampgrijnzen deed ze van bleeke woede met oogen die flitsten onder heur vernestelde haarklissen, waar steeds ribbig wier in kleefde.
Want ze was inderdaad de waardige moeder der dolle harpijen, vruchten van een onzalig mintornooi, in spokerigen nacht gestreden. En had ze zich zat geraasd en gescholden op den dutsigen Neptunus, God en slaaf tegelijk, dan spande ze haar blauwe rossen in de dissels van haar parelmoeren wagen, ze riep tot zich de slijmerig-geschubde Tritonen en samen scheerden ze over de zonbeglansde wateren, terwijl de holle kinkhoornen vervaarlijk weergalmden tot binnen Neptunus' onderzeesch verblijf, de schuilplaats van zijn vergeefschen wrok.
Zoo stond hij en dacht, treurig uitermate. Hij was als een die in een afgrond nederploft: duizelingwekkend is de val, maar in luttele stonden overziet hij het verleden en de
| |
| |
toekomst. Een laatste maal sloeg hij de oogen naar Maria's koude oogen op; dan aanvaardde hij den terugtocht, met bitterheid in 't harte. Voor zijn arduinen voetstuk zakte hij neer en voelde lengerhande zijn leden verstijven en zijn geest vervliegen, en hij werd weer aan de meeste standbeelden gelijk.
Vond hem daar liggen de lantarenvent die last had gekregen het gas een uur vroeger te dooven omdat het maneschijn was. Wanend dat hij met een zatterik te doen had, gaf hij Neptunus een trap tegen zijn achterdeel, maar hij bezeerde zich zoodanig dat hij vloekte van de pijn en hem tranen uit de oogen sprongen.
Nog was hij van zijn ontzetting over de hardheid van het getroffen doel niet bekomen, of daar naderden, met groote schreden, twee nachtwakers die van verre het standbeeld hadden gemist.
- ‘Zie-de-wel, daar ligt hij!’ zei de eene, zich bukkend.
- ‘Wie dat?’ vroeg de lantarenvent.
- ‘Wel Vadderik!’ wedervoer de andere.
Verrast keek de lantarenvent omhoog.
- ‘Ach, Gottekes toch...!’ deed hij met opgehaalde wenkbrauwen, en dan ‘Hij heeft een harde broek!’ klaagde hij, met zijn grooten teen werkend, en hinkend trok hij verder met zijn langen domper, waar zijn ambt hem riep.
- ‘Hoe is die omlaag gekomen?’ vroeg zich de eerste nachtwaker af. ‘Omwaaien kon hij niet; het is bepaald een weer om peeën te zaaien!’
Ze betastten het beeld en belichtten het met lucifers. Geen schilfer ontbrak er aan.
- ‘Hij zal zus..., hij zal zoo...’ begonnen ze nu te gissen en weldra stonden de beide kornuiten ondeugend op Neptunus' kap te lachen om hun lollige onderstellingen.
Eindelijk ontstak de een zijn baardbrander en ging tegen het voetstuk aanleunen, waar hij zoetjes indutte, terwijl zijn maat naar de wacht trok om het vreemd geval aan te geven.
De ochtendklaarte hing nog, blond, te weifelen achter de stadspoort of fabriekvolk kwam het plein al opgetranteld, en bonken en snijden deed hun grove lach of hun snebberstem in de vroege stilte. Een zag Vadderik liggen; ademjagend snelden ze allen gelijk op hem toe en 't werd weldra
| |
| |
een dichte, lawaaiende drom. Maar een stoomfluit toette heesch plots, en ze stoven gillend en uitgelaten uiteen als een opgeschrikte musschenbende. Pas waren ze den hoek om, of melkboeren en -boerinnen kwamen de stad binnengereden. Bij de pomp hielden ze hun hondenwagentjes en paardenkarren in, en troppelden met eenige vroege duivenmelkers saam. Dan naderde de gebochelde koster, de pastoor en een zwart hoopje oude kwenen, en op het snorrend stemrumoer gingen de vensters open en verdwaasde pinnemutsen keken naar buiten.
't Werd volop dag intusschen, en daar zag men de groenselwijven met volgepropte manden dauwfrisch loof aansjouwen; vervaakte kinderen in hun slaapkleed huppelden bij, kraaiend van pret; de smid met zijn dofglimmend schootsvel drong er op tegen den witbepoeierden bakker die zijn schiepaal nog omknelde; de hoogrooie spekslager stond er in zijn blanke schort waaraan zijn glimmend wetstaal hing te bengelen, en daarachter drumden arbeiders, meiden, voerlui en allerlei straatloopers en zonnekloppers die onmiddellijk op kattekwaad bedacht waren.
Weldra was de provinciebaan versperd en, naarmate het nieuws zich vermondde, werd het een ware begankenis; uit alle wijken stroomden nieuwe scharen toe welke, nu de hoop te groot werd, geduldig bleven staan wachten op het verloop van dit merkwaardig geval.
De burgemeester begon met een specialen ordedienst in te richten; dan, tegen den middag, kwamen vijf stokoude stadswerklieden afgestrompeld met hun broek-als-een-zak over hunne hielen en, trip-trap, op hun wilgen klompen, is 't vandaag niet dan is 't morgen. Ze stieten een steekkar met gereedschap voor zich uit en de ploegbaas waarschuwde, heesch en zelfbewust: ‘Hola!.... hola!.... uit de' weg.... we gaan hem er opzetten.... Pa-a-as op,.... als 't u blieft menschen, pa-a-as op!’
- ‘Zo-ot!’ werd hem uit den hoop toegeroepen en de luim van de wachtensmoede menigte begon zich bot te vieren in de sappigste kreten.
Langzaam maar zeker timmerden de vijf mannetjes hun stellage op, zij bonden den rampzaligen Neptunus een touw onder de armen, hechtten dit aan de kraan vast en... ‘Draaien!’
| |
| |
Neptunus ging...., ging...., ging.... en toen hij boven de hoofden der omstanders verrees, steeg oorverdoovend gejuich de lucht in. De mannetjes duwden, draaiden, krochten; het touw knerste en de kraan kraakte van de droogte, maar Vadderik kwam toch, even na den middag, op zijnen troon terecht.
Daar prijkt hij nu nog, uiterlijk onbewogen; maar bij koele lentenachten, als de labberwind kruidige geuren aanvoert, de nachtegaal slaat in de vrome stilte en alles hijgt van liefde en zaligheid, broeit en gist in zijn dorre hart een woeste haat die eenmaal losbrandt, als de dageraad voor de Goden schemeren zal.
Herman Baccaert. |
|