| |
| |
| |
Over ‘buitensporigs’.
(Uit een ‘vijf-uur's’-spreekbeurt.)
Het Futurisme doet zich voor als niet meer dan een gedeelte eener kunstbeweging, bij het aanduiden waarvan men het woorddeel kunst zoo zacht mogelijk uitspreekt, om den vollen nadruk te behouden voor het woorddeel beweging. Het werk der futuristen is niet los te maken van de reclame der futuristen; de druktemakerij behoort tot hun doen. Ook daar hebben zij geenszins het monopolie van. Doch, zoo er wel altijd druktemakers zijn geweest op den zelfkant der kunstwereld en er zelfs uit vele tijdperken lawaaierige artiesten van beteekenis zijn te noemen; een machtige reclame, als thans in Europa kunst-van-geen-beteekenis aanprijst, kan nooit ter wereld zijn aanschouwd, omdat de ‘kunst der reclame’ zelve aan de ontwikkeling van het verkeer een nooit-gedroomden invloed dankt.
Daarvan gebruikmakend, heeft de kunsthandel zich ontzaglijk uitgebreid en is hij een nieuwe rol gaan vervullen. Camille Mauclair heeft hierop de aandacht gevestigd in een artikel van La Revue.
In den ouden tijd, van een eenig officieel Salon te Parijs, was er een akademische jury, die de schilders en beeldhouwers rangschikte; die prees en veroordeelde, naar den voorgrond haalde en in den hoek duwde; die beschikte over den roem. Het Salon en zijn jury waren één met de Ecole des Beaux Arts en de Villa Médicis; zij die rechtspraken in het Salon hadden eer- en gunstbewijzen te vergeven; bezorgden bestellingen, rijkdom en roem aan de onderworpenen, de gehoorzamen van de traditie; en hadden verguizing,
| |
| |
armoe en vergetelheid voor wie persoonlijk dorsten zijn. Het was afschuwelijk doch eenvoudig. Het stelsel van den Zonnekoning, door het Empire knap nagebootst, behouden tot onder Napoleon III - toen verzwakt en verzaakt.
Nadat het gezag eener alleen-zaligmakende Akademie door de levende-kracht van realisme en impressionisme was vernietigd; toen (in 1889) zelfs een splitsing mogelijk bleek in die vroegere eenige-macht zelf, en daarbij de hoe langer hoe talrijkere tentoonstellingen den kunstenaars almeer gelegenheid gaven om, niet met enkele verzamelaars of belangstellenden, doch met het publiek in verbinding te komen; toen hebben die kunstenaars kunnen meenen, dat nu de vrijheid was bevochten, daar de almacht der jury's gebroken was en het publiek zelf rechter zijn zou. Wie zoo hoopten, zagen de noodzakelijkheid voorbij der bemiddelaars, dier ‘tusschen-machten’, die in zoo menige maatschappelijke organisatie bestaan; b.v. als makelaars in den handel, als kiesvereenigingen in het staatkundig leven. Bij den kunstafzet zijn het de kunstkoopers.
Nog zijn er vele landen, waar deze niet bestaan. Onze onmiddellijke buren, de Belgen, hebben enkel het antikwariaat. Te Brussel houdt tegenwoordig één kunsthandelaar zich met schilderijen van levenden bezig; - hij doet er luttele zaken mee; zijn welvaart komt van den handel in platen. Het onmiddellijk contact, dat in België tusschen schilders en publiek bestaat, blijkt er groote bezwaren te hebben. Maar al te veel moeten de kunstenaars bedelen om hun werk te verkoopen, behoudt het koopen er den schijn van een weldaad, althans zoolang de schilder niet den roem uit de levens-loterij heeft getrokken: dien roem, welken niemand tijdens het leven zonder ‘wereldsch’ gedoe verwerft.
Ik zal dan ook niet afdingen op het nut van den kunsthandelaar. Die slimme fantast uit Rotterdam, de impresario Jos. Schürmann, te Parijs sedert jaren een man-van-invloed - ik herinner mij uit den eersten tijd van mijn verblijf daar mijn bewonderende verbazing, toen een klein, kort faillissement van dezen kansspeler-met-spel-en-zang niemand minder dan Francisque Sarcey aanleiding gaf tot een hóófdartikel in La France - Schürmann pleegt, wanneer hij b.v. over een voorstelling van Duse spreekt, te zeggen: ‘wij hebben toen
| |
| |
gespeeld.’ Zooals hij 50 of 60 pct. van de recette voor zich kan rekenen, zoo zou hij met de geestelijke waarde willen doen. Maar ik hèb ook een brief van Duse gelezen, waarin zij verklaarde: ‘ik kan niet zonder u’; wat niets van romantischen aard bedoelde, doch de erkenning was van de ervaring, dat een goed impresario bij de reizen van een ‘ster’ onmisbare diensten bewijst. Het ‘wij spelen’ van een impresario is een uitinkje der ijdelheid, waarover artiesten even gemakkelijk de schouders ophalen, als dagbladschrijvers ten onzent het doen over de aanmatiging der dagblad-directeuren, die hun vakvereeniging De Nederlandsche Dagbladpers hebben gedoopt, alsof ook het dagblad geen voortbrengsel ware van geestelijke waarde en louter een product van technisch en administratief beleid.
Dagblad-directeuren, boeken-uitgevers, impresarii, tooneeldirecteuren die niet zelf spelen, kunsthandelaars, zij kunnen den schrijvers en kunstenaars het bestaan moeilijker maken, maar ook hen voor-goed aan zich verplichten. Veelal vloeien de groote verdiensten naar éénen kant. Ik repte straks van een faillissement; natuurlijk kan het kansspel van den impresario teleurstellen, zelfs dat van uitgever of kunsthandelaar. Doch zoo men betrekkelijk zelden hoort van gefailleerde artiesten, is het niet, doordat veler boedels de kosten der procedure slecht zouden vergoeden? Mannen van de gedachte plegen trage of onhandige financiers te zijn. Onder artiesten hoort men soms van een illusie, de vreemde geboort' van een soort messias: een man-van-zaken, die onder hen de bescheiden rol van een rentmeester vervullen en, behoudens een billijk loon, de stoffelijke rente uitkeeren zou aan den eigenaar van het geestelijk kapitaal.... Doch hoe den kunsthandelaar in pelsjas en eigen tuf alle schuld te geven voor de schamelheid der schilderswerkplaats, welke hij met een bezoek vereert, daar grootere winsten op het kunstwerk verzamelaars blijken toe te vallen, die fabelachtige sommen verdienen aan wat den artiest een werkmansloon gaf?
Hesse, André Hesse, kunstenaars zullen den naam onthouden als van het Fransche Kamerlid, onderteekenaar van een wetsvoorstel om het auteursrecht zoodanig uit te breiden, dat kunstenaars hun leven lang en hunne erven tot vijftig jaar na hun dood twee percent der koopsom zullen ont- | |
| |
vangen bij elken verkoop van een onderteekend kunstwerk.
Bestond dit recht reeds, de bejaarde, bijna blinde schilder Edgar Degas zou onlangs onverwachts 9000 francs hebben verdiend aan een schilderij, dat hij indertijd voor 500 francs heeft verkocht. Zijn Deux Danseuses à la barre heeft den 10en December in veiling 435.000 francs gedaan. Van zijn als een zolder hooge en kleine woning in een buitenwijk van Parijs had hij zich naar de drukke binnenstad gewaagd om die veiling bij te wonen, waar verscheidene werken van hem gingen. Toen de Danseuses bijna een half millioen waard bleken, keken de menschen hem aan, in die vreemd starende, bijna verglaasde oogen... en toen er een hem den prijs herhaalde, moet hij doodkalm hebben geantwoord: ‘Ik heb, naar ik méén, 500 gehad’. De veilingmeester stak voor den éénen hamerslag 10 pct. op, 43,000 francs....
Weerzinwekkend? - Hier treft verwijt den kunsthandel niet. Degas heeft zijn werken indertijd gretig, met genoegen verkocht aan twee vrienden, Henri en Alexis Rouart, die in zijn begaafdheid geloofden, toen zeer weinigen het deden. Het geloof is ook dezen voordeelig geweest. Degas heeft nu ook niet geklaagd. Doch begrijpelijk is het zeker, dat andere artiesten zich denken in zijn plaats, klagen voor hem - - en ziedaar nu de gevaarlijke stemming, waarvan kunstkoopers, in de laatste jaren, een.... ik zal niet zeggen, duivelsch misbruik hebben gemaakt, doch een merkwaardig-menschkundig gebruik.
O, die menschenkennis van een goed koopman! Is zij hem niet meer waard dan warenkennis? De koopman in kunst - - het kan geen kwaad, zoo hij eenigen kijk op het goed heeft; doch wat zou hij er mee beginnen, zoo hem het bijzondere oog ontbrak, waarmee men medemenschen doorschouwt, zelfs lieden van zoo grilligen aard als artiesten veelal blijken? Echter is hij ook daarmede nog niet klaar. Soms moet de kunstkooper doen denken aan wezens uit den volmaaktverleden tijd, menschen met een barbaarsche gezindheid, die er genoegen in konden vinden, beesten samen te zien vechten: een bloedvergieten, waarbij werd gewed. Op dergelijk wedden gelijkt het spel, dat kunstkoopers somtijds onderling spelen tijdens den dikwijls langdurigen strijd tusschen die twee, beiden voor het geplukt-worden in aanmerking
| |
| |
komende, pluimgedierten, den schilder en den verzamelaar. Ook een menschensoort, grillig en bont, die van de verzamelaars! Dik is het woordenboek der farizeeërs en gestaâg wordt het aangevuld: - een der meest farizeesche van onzen tijd is het woord protectie. In hoe velerlei verband wordt het gebruikt, en in alle haast heeft het iets huichelachtigs.
Wanneer de kunstkooper en de kunstverzamelaar samen van protegeeren spreken, wee dan maar al te vaak den beschermde!
Doch ik heb van een geval te gewagen, waar óók de kunstenaar in het complot is en alleen de kunst in gedrang, tenzij de verzamelaar er bedot wordt, zoodat hij schâ lijdt èn de kunst.
Hier komt de waarschuwing van Mauclair.
In het oordeel der akademische jury bezaten kunstkooper en verzamelaar vroeger iets als een officieele prijsnoteering. Toen impressionisme en individualisme gewilde waar werden, prijzen maakten, kwam de onzekerheid over de geldelijke waarde, bleef er geen ‘noteering’ betrouwbaar. Het aantal kunstkoopers nam toe. Daarbij leek de afstand tusschen publiek en artiesten almaar grooter te worden, of althans het persoonlijk contact minder makkelijk. De kunsthandel had er geen belang bij, een ietwat eenzelvig schilder voor te stellen als een man die gaarne bezoeken ontvangt; en zoo werd de kunstenaar veeleer gekenschetst als de vleeschgeworden lompheid, maar al te vlug geneigd en gereed om een onwelkomen gast van zijn atelierstrap te gooien. Overigens, een onbegrepen genie, wiens werk, wannéér het eens werd verstaan, overal schatten waard zoude blijken.
Aangezien een schilderij een voorwerp is, dat verkocht wordt, moet elk schilderij te verkoopen zijn. Men zou hierbij van de beroepseer des kunstkoopers kunnen spreken. Een goed schilderij van een schilder die naam heeft, wel, dat brengt een kind aan den man. Maar een zonderling schilderij van een onbekenden maker? - - Ziedaar het nieuwe in den kunsthandel; ziedaar het gevolg van de enorme prijzen, plotseling gemaakt voor impressionisme en individualisme. Er kwamen tal van kunstkoopers, specialisten in toekomstkunst.
Vooral het succes van enkele namen heeft hier beslist. Een dier namen is Van Gogh. Toen ik te Parijs woonde,
| |
| |
was er een kleine verfwinkelier op Montmartre, de brave père Tanguy, die wel eens een Van Goghje kocht en tentoonstelde. Thans, nog geen kwart-eeuw later, maakt men al maar hooger prijzen met Van Gogh. Dit, eigenlijk niet zoozeer te Parijs. Veeleer vooral in Duitschland. Doch men wéét het te Parijs en een individualisme met meer typisch-Parijsche onderwerpen is daar opeens op de markt gekomen. Het heeft de onbeholpenheid van Van Gogh, het mist de ziel van Van Gogh; het mist alle ziel; maar het is opzettelijk onbeholpen, opzettelijk onvoltooid, een opzettelijk vormengestamel, het is een-en-al opzettelijkheid, want de kunsthandel wil het zoo, om iets ‘oorspronkelijks’ te hebben, iets dat die geheimzinnige aantrekkingskracht oefent van ‘het geniale, dat nòg niet wordt begrepen’, dat als zóódanig... dolle prijzen maakt: nu al.
Wie deze dolle prijzen betalen? Men zegt, dat de Parijsche kunsthandel ze veelal loskrijgt van vreemdelingen: even talrijk uit oost als uit west; niet-Franschen, die naar Parijs zijn gekomen, om er ‘het allernieuwste’ op elk gebied vandaan te halen, als dingen die thuis zullen overbluffen. Dat zulk een handel kan bloeien, lijkt vreemd. Men neemt aan, dat deze voordeelige fopperijen nu en dan kunnen voorkomen, doch men acht het onbegrijpelijk, dat er in deze dure waar een geregelde handel bestaan zou. Weet men dan niet, dat geregelde handel in valsche oude-schilderijen en in valsche andere antikiteiten eveneens een dankbare broodwinning is? Wie beseft, dat de handel er baat bij heeft en hierom het buitensporige steunt, begrijpt, dat zooveel kunst-anarchisme, zooveel voorgewend anarchisme, niet slechts bestaan kan, maar hoe langer hoe luidruchtiger zich opdringt.
Luidruchtigheid - ik zei het al - is een der bestaanselementen gebleken van het Futurisme. Zelfs in ons nuchtere vaderland heeft een kunstreferent de reclame der futuristen willen goed-praten, door haar iets kenmerkend hedendaagsch' te noemen, dat dus paste bij tegenwoordige kunst. Hij vergat, dat b.v. de kunst-productie van het ellendigste vervalstijdperk langs den weg van deze redeneering kan binnengeloodst bij het eerbiedwaardige, omdat ze met haar kenmerken van verval een juist beeld geeft van haren tijd. De eerste
| |
| |
daad, waardoor het futurisme de aandacht der beschaafde wereld heeft getrokken, is het plaatsen van een futuristisch manifest als hoofdartikel in de Figaro geweest. Ik druk met opzet mij zoo uit: het plaatsen van een hoofdartikel, omdat ettelijke malen herhaald en nooit tegengesproken is, dat de futuristen eenige honderden francs zouden betaald hebben om dat stuk op die wijze de wereld in te krijgen.
Het futurisme heeft zich aanvankelijk aangekondigd als een letterkundige beweging. Haar stichter is de geenszins onbegaafde, blijkbaar rijke en blijkbaar ijdele schrijver Marinetti, een Italiaan. Het futurisme komt uit Italië. Een gedienstige Fransche geest heeft den oorlog om Tripoli uitgelegd als te danken aan de bezieling, van het futurisme uitgegaan. Als gedienstig hebben de futuristen den schrijver erkend, door zijn opstel in het Italiaansch te vertalen en het de wereld door te sturen, met het oorspronkelijke Fransch en met andere vertalingen naast de Italiaansche. Want in de reclame zijn de futuristen internationaal, zij hebben dien dienst voortreffelijk ingericht; naar het voorbeeld zooveler industrieelen geven zij er schatten voor uit.
Wie De Vreemde Heerschers heeft gelezen, die fraaigeschreven reeks tableaux van toestanden in Italië, beseft, dat het internationalisme er, dank zij hebzucht en dank zij honger, wel zeer diep is doorgedrongen. Bij duizenden trekken de landszonen af, om zeer ver weg het brood te zoeken, dat het land niet te geven vermag. En in het land zelf dringen vreemdelingen door, met buitenlandsch geld en buitenlandsche geestkracht, en ontginnen den bodem, waar zij door geen Italiaan bevroede rijkdommen uit halen en ondernemingen op gronden.
Ook om de Italiaansche kunst komen de vreemdelingen. Kunst en oudheid zijn dezen één. Italië is eigenlijk nog slechts een museum. Duitsche geleerden komen dit catalogiseeren, schrijven roem-gevende studiën over Italië's kunst van vroeger, over Italië als niet meer dan een oudheid. Zooals de Italiaansche boeren in den roman der Scharten's de vreemde grondspeculanten als vreemde heerschers aanzagen, zoo hebben de hedendaagsche kunstenaars in Italië de buitenlandsche leeken met hun Baedeker's, de Amerikaansche rijkaards met hun chèquesboeken en de kunsthistorici met hun loutere
| |
| |
waardeering voor het verleden, op het land zien neerstrijken, en die allen als raven gehaat. Der boeren aard was vadsig geweest en ook het hedendaagsche kunstleven was traag en slap, bij dat van vroeger vergeleken. Doch het zelfbewustzijn van den enkeling pijnigde niettemin dit op eigen bodem voorbij- of omver-geloopen worden. En ziedaar den weerstand verklaard, die zich groepeerde tot een verzet, dat de waarde der oudheid loochenen dorst met een ruwe verheerlijking van het heden. Zij brulden het uit, de futuristen, dat de automobiel schooner is dan een zeer schoon eeuwen-oud beeld. Zij verlangden, dat hun geschreeuw zou klinken als een oorlogskreet. Dood aan de oudheid, weg al die ruïne! Want de wereld beschouwde hun Italië als een ruïne, en met de felheid van hun harteklop kwamen zij op voor een land en een volk dat leefde. Menschkundig is dit meer dan verklaarbaar, is het een belangwekkende levensuiting in bizarren vorm. Een uiting van individualiteit, d.i. van het grond-element aller kunst. Doordat de futuristen reageeren moesten op een verwijt van niets te beteekenen, van dood te zijn, verwierpen zij alle doode schoonheid. Zij waren niet als zoovele jonge kunstenaars, voor wie het zich los-maken uit de schoolschheid, ook uit het schoolsch hun voorhouden der oude voorbeelden, de onstuimige verdediging van hun persoonlijk gevoel is; neen, zij, de Italianen, verguisden en verwierpen de oude schoonheid als overmachtige... concurrente.
Hier nu schuilt het bijkomstige, dat onzuiverheid veroorzaakt. De vraag, of er onder deze futuristen mannen zijn van groot talent, wordt verdrongen door het besef van die onzuiverheid, dat opzettelijke. Men zou kunnen denken aan ‘maatschappelijke overwegingen’, ‘sociale actie’, men staat hier geenszins voor zuiver kunst-individualisme.
O.a. Breitner heeft ons getoond, hoe in alles schoonheid is; hij, die schilderijen maakte van wat ons allen te ergeren pleegt, wanneer we tegenwoordig een stad binnensporen: dien opzet, als door kinderhand, van nieuwe straten in polderland. Het zou natuurlijk onzinnig zijn, een automobiel te verwerpen als motief voor een kunstenaar. Integendeel kan men het voertuig beschouwen als een zegevierend verschijnsel uit dit gouden tijdperk der mekaniek. Wie beseft, dat de
| |
| |
toegepaste-kunst, evenmin als de bouwkunst, evenmin als andere kunsten, de fabriek en heur wonderproducten loochenen mag, zou veeleer wenschen, dat onze sierkunstenaars, dit voertuig als een zinnebeeld van het hedendaagsch vernuft beschouwend, wedijverden om van den automobiel iets prachtigs te maken, gelijk sierkunstenaars uit vroegeren tijd het gedaan hebben van de karos. Doch toen de futuristen, in het eerste hunner daverende manifesten, den automobiel als schooner prezen dan het beroemde fragment, de Overwinning van Samothrace, bedoelden zij minder het voertuig te loven dan het beeldhouwwerk te hoonen.
Hoonen deden en doen zij de zeden, hoonen deden en doen zij de taal. Lofspraak hebben zij slechts voor de daad. Ook b.v. voor het geweld, doch als inherent aan de daad. Op die levensmoeheid, waarvan zachtheid het schoone element is; de geaardheid, welke aan Hamlet herinnert; het pessimistische levensinzicht, dat velen tot iets als boedisme leidde; is deze wil om zich te doen gelden de, nog wel geenszins als krachtig geopenbaarde, doch wel bewuste, de felle en de ruwe reactie. De levensmoeheid veler dichters is aan het materialisme te wijten. Dichterlijke lichtgekwetstheid dorst den struggle for life niet aan. Schoone kunst is ontstaan uit dien angst, gelijk zooveel schoone kunst uit den levensmoed. Bij deze lawaaierige Italianen denken we, eer dan aan schoonen levensmoed, aan den even wreeden als ‘praktischen’ levenslust, het doortastende materialisme en egoïsme, door Alphonse Daudet belichaamd in een romanfiguur, dien hij, met een verfransching van het begrip struggle for life, voorstelde als de strug-for-lifeur. Wanneer in den roman L'Immortel Paul Astier, de architect, de grijsharige hertogin Padovani gehuwd heeft, duidt iemand met dat woord den pasgetrouwde aan, ‘désignant ainsi’ - schrijft Daudet - ‘cette race nouvelle de petits féroces à qui la bonne invention darwinienne de “la lutte pour la vie” sert d'excuse scientifique en toutes sortes de vilénies’.
Tot nu heb ik weinig gezegd over kunst. Doch het is immers juist het bezwaar tegen al deze kunst-bewe...gelijkheid, dat er nijverheid mee wordt gedreven.
Men brengt er de menschen mee in de war. Iemand, die
| |
| |
me zeggen wilde, hoe verwerpelijk het futuristisch schilderwerk hem leek, zei: - ‘'t Is buitensporigheid’. Toen wist ik opeens, waarom ik het háát.
Dit buitensporig?
Het zij dan zoo.
Doch er is andere buitensporigheid!
Buitensporig - het woord is zoo aardig - beteekent: het buiten het spoor zijnde. Het begrip staat niet in de gunst der openbare meening. Men spreekt van ‘zich aan buitensporigheden schuldig maken’, en bedoelt: aan losbandigheid. De Franschen gebruiken hun woord ‘excès’ bijvoorbeeld in het gezegde: ‘d'inévitables excès accompagnent les révolutions’, waar dus het buitensporige afgekeurd wordt door iemand, die een revolutie begrijpelijk vindt of waardeert. Nochtans zegt het woord buitensporig niet anders dan: buiten het spoor, de maat te buiten, boven de maat. Welnu, alle kunst gaat buiten het spoor. Zij is immers reeds buitensporig in haar schijnbare overbodigheid. Buitensporig zijn de eischen, door deze overbodigheid gesteld aan wie haar te bezitten wenschen. Of is het anders dan buitensporig, dat het schilderij van Degas, twee danseresjes in een oefenlokaal, dat lapje doek, door hem eens gretig voor 500 franken afgestaan, nu slechts het eigendom kon worden van iemand, die er een half millioen francs voor had? Nochtans, wat beteekent een kapitaal aan goudstukken of banknoten, bij de buitensporige vorderingen, door de kunst gesteld aan wie haar willen bezitten in anderen zin? Wat het kost, door de muze bemind te worden, welken heldenmoed dat eischt, Goethe, de held, heeft ervan getuigd: ‘In de ziel van elken kunstenaar ligt een kiem van vermetelheid, zonder welke geen talent denkbaar is’. Buiten het spoor móet de vermetele! Trouwens, hij wil het, hij kan niet anders. Buiten het spoor van den tijdgeest gaat hij. ‘Wat geest des tijds geheeten wordt’ - schreef Mr. Ritter in zijn onlangs verschenen studie over Van Deyssel - ‘is zelden iets anders dan de verslapping en verwatering van een der beginselen, die de feitelijkheden van eenen tijd beheerschen, indien deze bezien worden van den bergtop van het Algemeene. Een geest van beteekenis zal
niet kunnen leven zonder strijd tegen de toegepaste begrippen, zonder
| |
| |
den drang deze begrippen te plaatsen in het licht der zuivere Idee’. Het spreekt vanzelf, dat zulke strijd voor een buitensporigheid doorgaat. Hij is het - het spoor is de norm; is, waar elk gaat. En nu ik u iets heb mogen citeeren uit een karakterschets van Van Deyssel - in wien méér dan in hem hebben de Hollanders van mijn geslacht de schoonheid bewonderd en liefgehad van het buitensporige? Van Deyssel begeerde Het Excessieve. En buitensporig was zijn verschijning in de Hollandsche literatuur, buitensporig zijn liefde voor schoonheid, zijn vereering voor het woord. ‘Ik houd van het proza’ - jongere volwassenen in Nederland kennen dat nu reeds als iets klassieks. Doch hòe buitensporig is het gevallen in de lauwheid van omstreeks '80!
Buitensporig was de Nieuwe Gids met wat zij bracht-en-eischte bij haar verschijnen; buitensporig leken eenigen der besten onder de jonge schilders, doch eveneens als buitensporig was de vermetelheid bespot der oudere, groote Hagenaars, die - zoo heette het nog in '70 - ‘schilderijen zonder onderwerp’ maakten. Nu noemt ieder de Marissen buitengewoon - toen sprak men van 't buitensporige.
En thans overstroomt ons schilderwerk, dat speculeert op deze ervaring der leeken, dat buitengewone kunst aanvankelijk doorgaat voor buitensporig. Daar zijn mannen van beslist talent, die grillig doen - soms uit eigen decadentie of snobisme; soms uit een ietwat duivelschen lust om menschen, die van rarigheid houden, te schenken, wat dezer oppervlakkigheid begeert; soms louter, omdat zij er flink aan verdienen. En met hen mee doen ijdelen, bezeten van den grootheidswaan: kunstenaars, doch geen profeten, en die dit toch verlangen te zijn.
Men zou van kinderspel kunnen spreken, als het geen gevaarlijk spel was. Reeds een internationaal gevaar! Wie de tentoonstelling van den Modernen Kunstkring te Amsterdam heeft bezocht, heeft het werk moeten opmerken van den Franschman Léger, Nummer 129, een doek met, op elkaar gestapelde, ruw door elkander geworpen kachelpijpen of buizen van de waterleiding, in een toon van rose-grijs; kachelpijpen, waar des beschouwers goede-wil misschien een harnas in meende te zien, doch welke naakte gestalten in een landschap bleken. Men vernam dit uit den catalogus. Verbaasd,
| |
| |
las men even voort in dat boek. En uit de voorrede vernam men: ‘Wij zijn zeer gecompliceerd, zooals de Gothiek. Wij weten, om weer een stijl te bereiken, zijn, na onze schrikbarende décadence, jaren en eeuwen noodig’.... Dat las men, hier in Nederland, hier in het land van Jacob Maris, enkele jaren na 's meesters dood: ‘onze schrikbarende décadence’. Het werd er in de taal van Maris, door Maris'... ‘jongeren’ geleeraard, wier gastvrijheid geestdrift verlangde voor een warreling van, onvoldoend nagebootste, waterleidingsbuizen, zonder lachen aangeboden als een plein air met naakt. Dat de schilderkunst kunst van vormgeving is, uit werkelijk zonderlinge gastvrijheid zouden enkelen het willen loochenen in dit ‘land van Rembrandt’, alsof deze aanbidder van licht en van kleur niet even eerbiedig den vorm gediend had?
J. de Meester. |
|