De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |
Huygens' ‘Tryntje Cornelis’.Ga naar voetnoot1)Populair is Constantyn Huygens nooit geweest en hij zal het nimmer worden; maar - het blijkt weer uit deze nieuwe uitgaaf van een zijner werken - het heeft hem te geener tijd ontbroken aan bewonderaars en vrienden. Vondel, Hooft en Cats stelden hem hoog; Westerbaen, De Decker, Antonides waren het eens over zijn kennis en wijsheid, zijn vernuft en zijn diepzinnigheid. Staring en Potgieter hebben hem bewonderd en van hem geleerd; Beets zette een uitgaaf van Huygens' werken op touw. Onder de geleerden die zich met de studie van zijn leven en zijn werk hebben beziggehouden, vindt men, behalve den geschiedschrijver onzer letterkunde Jonckbloet, de historici Van Vloten en Jorissen; den archivaris Unger; den wijsgeer en onderzoeker onzer muziekgeschiedenis Land; de klassieke philologen Boot, Polak, Van der Vliet; de Nederlandsche philologen Verdam, Worp, Eymael. Den Haag, de stad die hem lief was, houdt zijn nagedachtenis in eere door een borstbeeld aan zijn Zeestraat; bij het derde eeuwfeest van zijn geboortedag (1896) werd een rijke tentoonstelling gehouden van boeken, prenten, brieven en bescheiden aangaande het geslacht Huygens; in Mr. C. Bake heeft de Raad van State een kenner van den dichter wiens vader Secretaris van dien Raad is geweest. De belangstelling van zoo vele en zoo verschillende mannen vindt haar verklaring in Huygens' veelzijdige persoonlijkheid: de voorname geestesstroomingen der 17de eeuw loopen in | |
[pagina 495]
| |
zijn persoon en zijn werk samen; zijn oorspronkelijk wezen is door opvoeding en zelf-opvoeding, door wetenschap en kunst, door aanraking en omgang met menschen van allerlei rang en stand, door reizen en levensomstandigheden geworden tot een weefsel, rijk aan verscheidenheid van lijnen, vormen en kleuren, dat telkens weer onze aandacht trekt en boeit, doch ons op meer dan een plaats raadselachtig blijft in zijn samenstel. Die Hollander van Brabandsche afkomst had ‘de vrije Nederlanden’ hartelijk lief; doch in een zijner vroegste grootere gedichten (Voorhout) noemt hij zich ‘aller menschen medeborgher’. Hij groeide op onder den rook van het Stadhouderlijk Hof en bracht als jongen uren door in de kamer van Louise de Coligny, voor wie hij muziek moest maken, en die gaarne met hem praatte; hij verkeert veel met de grooten der aarde; doch niemand, ook Breêro niet, heeft de boeren van dien tijd beter gekend en uitgebeeld dan hij. Hij was een Kalvinist, maar een die de Imitatio Christi bewonderde; een Roomschenhater en papenvreter, maar bevriend met geleerde paters Jezuïeten. Hij was gedurig onder de menschen en tusschen de wielen, vaak met den Prins te veld, een noeste werker; doch gaarne doolt hij te voet of te paard op eenzame wegen in de omstreken van Den Haag en acht niets onaangenamer dan ‘in sijn' gesochte eenicheid gestoort te werden’. De hardheid van zijn tijd ziet men in de negen puntdichten die hij schrijft op een gehangen misdadiger; een, toen ongewone, zachtheid en teederheid in zijn verzen tot de kleine vogels die komen nestelen tusschen de vensters van Hofwyck. Zijn Kalvinisme, hoe ook gewijzigd door piëtisme, en vermengd met Humanisme en Stoïcisme, doet hem den hemel beschouwen als zijn ‘vader-erve’; doch welk een open oog heeft hij voor deze wereld en dit aardsche leven in zijn onuitputtelijken rijkdom. Vroom mag men hem zeker noemen; doch zijn verstandelijke vroomheid verdroeg zich wonderwel met een sterken lust tot grof-zinnelijke scherts, met een zich verkneukelen in sexueele aardigheden en faecalische grappen. Zoo zien wij het in het jaar 1653. Den laatsten September van dat jaar zit hij op Hofwyck verdiept in gedachten over des Heeren Avondmael; een week vroeger had hij zich verlustigd in het dramatizeeren van de avonturen eener | |
[pagina 496]
| |
Zaandamsche schippersvrouw in een beruchte Antwerpsche achterbuurt; in de klucht van Tryntje Cornelis, welker inhoud door hemzelf aldus is samengevat: Trijn, aengehaelt en uijtgeplundert bijde Kan,
Wreeckt sich met vuijsten, en bedrieght haer' eighen Man.
Het verhaal dat den inhoud dier klucht uitmaakt, speelde hem al een paar jaar door het hoofd; in 1650 en 1651 maakt hij een toespeling op Tryntje Cornelis in een paar gedichten aan de Prinses van Hohenzollern; blijkbaar had hij met zijn hooggeboren vriendin over dat verhaal gesproken. Waarschijnlijk had hij het leeren kennen uit het Kluchtig Avontuurtje van 't nieuwsgierig Aegje van Enkhuisen, ons door Dr. A.J. Barnouw aangewezen in een bundel getiteld De gaven van de Milde St. Marten. Misschien heeft hij ook een paar trekken ontleend aan het Latijnsch schooldrama Aluta van den bekenden humanist Macropedius. In het ‘kluchtig Avontuurtje’ wordt ons verteld, hoe een jonge Enkhuizer smidsvrouw tijdens het Twaalfjarig Bestand met Freekbuur, een bevrienden schipper, een pleizierreisje naar Antwerpen onderneemt. In de sinjoorsstad aangekomen gaat Aagje, onder haar beste tuig liggend en met honderd gulden op zak, ‘sloftoffelen’ langs de straten om inkoopen te doen. Nog niet lang heeft zij geloopen of zij ontmoet ‘een spaansche brabander van d'alderlichtste stof’, die haar aanspreekt met ‘nichteke’, naam waarmee men de publieke vrouwen daar pleegt te vereeren. Dat zal, denkt Aagje, die neef Jan van Spanje zijn, waarvan ik moeder wel heb hooren vertellen, dat hij veel op Spanje voer en vaak in Antwerpen kwam. De kennis is gauw gemaakt. Neef Jan brengt de goedgeloovige naar een bevriend huis in de Lepelstraat (de Antwerpsche Zeedijk of Zandstraat van toen), waar Aagje zich den zoeten Spaanschen wijn goed laat smaken. Weldra weet zij ‘van Teeuwis noch Meeuwis’ en valt in slaap. Neef Jan en zijn helpsters schudden haar uit, vieren feest van haar geld, trekken haar een oud bootsmanspakje aan en dragen haar in een bakermat een eindweegs van daar. Het leek de verloren zoon wel, maar het was het verloren wijf; want Freekbuur had haar den heelen nacht loopen zoeken. Met het aanbreken van den dag vinden eenige handwerks- | |
[pagina 497]
| |
lui die naar hun werk gaan, Aagje in de bakermat. Daar begint het: ‘ba, ziet eens goey liens, hier leyt eenen dronken fiel in eene bakermat’ en aan het sollen met haar dat zij er hun brandewijntje voor vergeten. Aagje wordt wakker, valt aan het weeklagen en weet zich niet te redden. Gelukkig komt juist Freekbuur aan, die haar verlost van haar kwelgeesten en meeneemt naar zijn schip. Deze novelle leverde Huygens de grondstof voor zijn klucht. Aan Macropedius' Aluta ontleende hij een paar bestanddeelen: in dat blijspel zien wij een boerin, misleid door een boef die voorgeeft haar neef te zijn en dronken geworden in een herberg; op weg naar huis valt zij in slaap, wordt uitgeschud door ‘neef’ met zijn maat en in een ‘net’ (schooierspakje) gestoken. Als zij wakker wordt, twijfelt zij aan zich zelve en vraagt: ben ik nu Aluta van Bunschoten of iemand anders? Hier ontgaan de dieven hun straf nietGa naar voetnoot1). Deze twijfel aan de identiteit en het grijpen der dieven werden door Huygens vermoedelijk aan dit blijspel ontleend. Echter, indien hij, gelijk zoovele blijspeldichters vóór en na hem, zijn stof van een ander kreeg, van hemzelf waren de verdienstelijke bewerking, de knappe karakteristiek, de vlugge aardige dialoog, het typeerend dialect der Zaankanters en der Antwerpenaars. Van hem ook menige wijziging in het verhaal: van de Enkhuizers heeft hij Zaandammers gemaakt; Aegje is herdoopt in Tryntje Cornelis; niet met een bevrienden schipper gaat de jonge vrouw op reis - inderdaad ook bij de zeventiend'eeuwsche opvattingen en zeden uiterst onwaarschijnlijk - maar met haar eigen man die schipper is; Kees, de schippersknecht, en Paschier, de ‘poll’ (souteneur), zijn van Huygens' vinding; voor de handwerkslui vinden wij den klapperman ‘Hanneken uyt’, voor den Spaanschen Brabander die Aegje meetroont, de lichtekooi Maey aan wie die taak dan ook beter was toevertrouwd. Bovendien heeft Huygens aan de drie bedrijven waarin de stof der novelle was verwerkt, twee andere toegevoegd: Tryntje's terugkomst op het schip en het bedriegen van haar man; de wraak van Tryntje en Kees op Maey en haar ‘poll’. | |
[pagina 498]
| |
Aanvankelijk had Huygens deze stof willen verwerken tot een dichterlijk verhaal; hij was daarmede reeds een eind op weg, toen hij zich bedacht, bij de samenkomst van Tryntje en Maey zich tot den dramatischen vorm wendde en de 140 reeds geschreven verzen als proloog liet staan. Zooals hij zelf ons in een ‘Aen den Leser’ mededeelt, heeft de bewerking der klucht hem ‘geene dry volle dagen tyts’ gekost.
Dat men Huygens' klucht hier in een goede uitgaaf vindt, daarvoor staat de naam van den uitgever ons borg. Dr. Eymael heeft door zijn Huygens-Studiën, zijn uitgaaf van Hofwijck en van Zedeprinten, zijn onderzoek naar den invloed van John Donne op Huygens (De Gids 1891), getoond dat hij tot de beste kenners van Huygens behoort, al heeft hij zijn aandacht vooral aan Huygens' taal gewijd. Zijn Inleiding is een degelijk stuk werk; de woordverklaring, overal waar ik haar naging, juist en nauwkeurig. Men kan meenen, dat hier van het goede te veel is gegeven. Inderdaad, Dr. Eymael doet u meer dan eens denken aan zeker soort van gidsen: gij kunt geen stap doen, geen lid verroeren, of zij schieten toe en dienen u van inlichting. Ja, Huygens zelf heeft eens gezegd, dat goede poëzie ‘wat vertolcks’ behoeft; doch anderzijds blijft waar, dat genoeg meer is dan veel. Is het niet, juist bij een pittig dichter als Huygens, wenschelijk iets aan den lezer zelven over te laten? Krijgt een lezer geen dieper indruk van hetgeen hij na eenige inspanning zelf vindt en leert zien dan van hetgeen hem zoo kant en klaar wordt voorgezet? Richt Dr. Eymael zich tot lezers van zóó geringe ontwikkeling, dat men het hun moet vóórkauwen, omdat hun gebit nog te zwak is? Die laatste vraag klemt te meer, omdat deze uitgaaf bestemd is vooral voor de mannen van het vak, de philologen: ‘men houde’ - lezen wij in de Inleiding - ‘Tryntje Cornelis binnen de wanden der ernstige studeerkamer.’ Nu kunnen in ernstige studeerkamers achterlijke philologen huizen; doch op deze heeft Dr. Eymael, de wellevende heuschheid in persoon, zeker niet het oog. Wij blijven in twijfel. Dat komt alles van Eymael's groote liefde en bewondering voor zijn dichter, die hem ook elders in dit werk zijn doel wel eens doet voorbijschieten. | |
[pagina 499]
| |
Wij zien dat vooral, waar Huygens' opvattingen van kieschheid en zedelijkheid ter sprake komen. Dr. Eymael erkent, dat er in Huygens' poëzie veel voorkomt ‘dat ons gevoel van kieschheid en betamelijkheid beleedigt’. Inderdaad; ook in deze klucht is een naaktheid van schildering, die zich niet verdraagt noch met de hedendaagsche begrippen van fatsoen en eerbaarheid, noch met die van velen onder des dichters tijdgenooten. Dr. Eymael's liefde voor Huygens kan in dezen stand van zaken kwalijk berusten: ‘voor mij’ - schrijft hij - ‘is deze kwestie reeds lang.... een doorn in 't vleesch. Zij laat mij rust noch duur en de wenschelijkheid - ik zou haast zeggen de noodzakelijkheid - om haar zoo mogelijk tot eene oplossing te brengen, is eene der hoofdredenen geweest, die mij tot deze uitgave deed besluiten.’ Gedreven door die ‘noodzakelijkheid’ tracht Eymael nu zijn dichter schoon te wasschen van wat door hem een vlek op diens nagedachtenis wordt geacht; doch ook nu schiet hij o.i. zijn doel voorbij. Wij verlangen volstrekt niet den staf te breken over Huygens; wat wij wenschen, is alleen: het verleden zóó voor te stellen, als wij het na onbevangen en onpartijdige waarneming der feiten zien, onder de leus: ‘amicus Huygens, magis amica Veritas.’ Dat Huygens plezier had in sexueele en faecalische aardigheden, wordt ook door Dr. Eymael niet ontkend; maar, zegt hij, ‘het was Huygens in de allereerste en voornaamste plaats om de geestigheid niet om de viesheid te doen.’ In die bewering is een kern van waarheid: van de middeleeuwen af tot den huidigen dag toe geldt voor andere West-Europeesche volken evenzeer als voor het onze ‘dat zoowel de geslachtsdrift als het vieze, ruwe en platte vanouds tot het domein van het komische werden gerekend’.Ga naar voetnoot1) Beweert Dr. Eymael nu, verlangend zijn doorn kwijt te raken, dat het Huygens vooral om de geestigheid, niet om de viesheid te doen was; en zelfs: dat ‘het platte, onkiesche, vuile... Huygens koud liet’ - dan moeten wij hem antwoorden, dat beweren ook hier gemakkelijker is dan bewijzen, en dat het hem moeilijk zou vallen die beweringen ook slechts waarschijnlijk te maken. | |
[pagina 500]
| |
In een studie over Huygens had ik indertijd gesproken over ‘het gestadig opstoken van het vuurtje der sexueele driften in zich en anderen’. Daartegenover stelt Dr. Eymael dat ‘zulk een onedel opzet zich niet laat vereenigen met Huygens' even eerbaar als eervol leven’. Van ‘opzet’ bij Huygens heb ik niet gesproken, dat woord blijve voor Dr. Eymael's rekening; zulk een opzet zou ook ik hem niet willen toeschrijven, doch het feit van het opstoken valt niet te ontkennen. Eymael's beroep op de schilderkunst in dezen moet ik afwijzen. Huygens - aldus de Inleiding - ‘leest en aanschouwt dergelijke tooneelen, gelijk hij de paneeltjes van Jan Steen, Teniers, Brouwer, Van Ostade e.a. bezichtigt’. Maar wordt alle ware of goede kunst niet geboren uit liefde tot het leven? Die liefde omvatte, voor Huygens als voor die schilders en alle realistische kunstenaars, het leven in zijn ganschen omvang, ook het leven van lager orde. Die liefde van den kunstenaar is echter menigmaal niet in overeenstemming te brengen met het Christendom; er zal hier een kloof blijven tusschen Christelijk geloof en realistische kunst die wij niet mogen wegdoezelen. Dr. Eymael staat hier nog op het standpunt, te onzent indertijd door Potgieter, Thijm en andere romantische kunstenaars ingenomen, waar zij ons volksverleden nog mooier trachtten te maken dan het reeds was. Er valt ook in de persoonlijkheid en het werk van Huygens genoeg te bewonderen en tot voorbeeld te stellen; hoeden wij ons ook hier voor het opsieren der waarheid en het verbloemen der werkelijkheid. Niet van verbloemen, maar van miskennen der werkelijkheid is sprake in ditzelfde pleidooi van Dr. Eymael voor zijn dichter, waar hij ons tracht te doen gelooven dat Huygens' klucht niet veel kwaad kan hebben gedaan, omdat het publiek der 17de eeuw zoo weinig las! Men luistere slechts: ‘Litterarische kennis, belezenheid, ja zelfs de kunst van lezen was in die dagen slechts het deel van enkele bevoorrechten, de upper ten der toenmalige maatschappij’. Wat moet bovengenoemde doorn Dr. Eymael zeer gedaan hebben, dat hij zulke kapriolen maakt! De kunst van lezen het deel slechts van de ‘upper ten’? Maar het aantal exemplaren van Cats' Houwelyck alleen wordt door zijn uitgever Schipper op 50,000 begroot; volgens diezelfde autoriteit waren andere werken van Cats verbreid in 25,000 | |
[pagina 501]
| |
exemplaren en meer. Zegt iemand, dat Cats' voorbeeldelooze populariteit weinig bewijst voor de overige auteurs, dan lette hij op Camphuysen, wiens Stichtelijke Rijmen gedurende de 17de eeuw meer dan 20 drukken beleefden; op Vondel wiens afzonderlijke werken en wiens bundels telkens herdrukt werden: van Palamedes vinden wij 6 tot 7 uitgaven, van Gebroeders 7, van Lucifer 6, van Joseph in Dothan 10, van Gysbrecht van Aemstel 15, van zijn bundel Poëzy 5. Het debiet van romans, liedboekjes en dergelijke geschriften overtrof vermoedelijk dat der meer ernstige; het aantal van zuiver- of populair-wetenschappelijke werken, dat hier te lande werd uitgegeven, was niet gering. Waarvan zouden ook die talrijke boekhandelaars-uitgevers in de Republiek geleefd hebben, indien er niet zooveel boeken gelezen en gekocht werden?Ga naar voetnoot1) Wat Huygens zelf betreft, hij was geen auteur voor het groote publiek; toch kwam van Tryntje Cornelis in het jaar 1657, toen de klucht voor het eerst uitkwam, een tweede uitgaaf; in het volgend jaar werd het stuk opgenomen in de Korenbloemen; van dien bundel verscheen in 1672 een tweede druk. Al die feiten leeren ons iets anders dan hetgeen Dr. Eymael ons wil doen gelooven, gedreven door zijn overgroote liefde tot Huygens. Voor die overmaat van liefde had de dichter zelf zijn al te ijverigen verdediger kunnen behoeden; Constantijn immers bekent, 74-jarige die zich zelven lang had waargenomen: ‘'k Bemin mijn selven niet; ick ken mij al te wel.’
Ook als dichter overschatte Huygens zich zelf niet, al mag men aannemen, dat hij in het diepst van zijn hart overtuigd was hooger te staan dan hij zelf vaak wil doen voorkomen.Ga naar voetnoot2) In het ‘Aen den Leser’ noemt hij zijn klucht ‘dese vodderye’ en hij verontschuldigt zich over de uitgaaf met een beroep op ‘de menighvuldige aenporringen’ zijner ‘al te goede vrienden’. Ongetwijfeld zal hij, in overeenstemming met de algemeene aesthetische beschouwingen van dien tijd, zijn klucht heel wat lager hebben gesteld | |
[pagina 502]
| |
dan veel van zijn overig werk; anderzijds was zijn letterkundige smaak te ontwikkeld, dan dat hij het goede er in zou hebben voorbijgezien. Dr. Eymael heeft zich terecht niet kunnen neerleggen bij Huygens' geringschattend oordeel; doch de verdiensten dezer klucht in zijn Inleiding uiteengezet. Met de daar gegeven beschouwing zullen kenners van Huygens zich in hoofdzaak wel kunnen vereenigen; echter zal de lof, hem door Dr. Eymael toegezwaaid, sommigen hunner wat al te hoog gestemd schijnen. Tryntje Cornelis behoort zeker tot de beste kluchten der 17de eeuw; ik ben nog van oordeel dat zij ‘in menig opzicht mag gelijk gesteld worden met Warenar, Coster's Teeuwis de Boer en Breero's kluchten’. Maar Dr. Eymael overvraagt m.i., wanneer hij oordeelt, dat Huygens hier ‘in menig opzicht zijne kunstbroeders voorbijstreeft.’ Zeker, Tryntje Cornelisdochter is voortreffelijk geschilderd in haar trots van welgestelde, knappe schippersvrouw, die zich ‘begeerd vleesch’ weet, in haar naïeve goedgeloovigheid tegenover het listige stadsvolk, in de slimheid waarmee zij haar man buiten het gebeurde houdt, haar felheid tegen het Antwerpsche boevenpaar. Dat tweetal zelf is weinig minder goed in zijn bedriegelijke loosheid, zijn onbeschaamdheid en zijn hebzucht. In vluchtiger omtrek staan de schipper en zijn knecht evenals de klapperman voor ons; maar zij zijn lang niet kwaad van teekening. Enkele tooneelen: het drinkgelag ten huize van Maey in de Lepelstraat, het wakker worden van Tryntje, de overwegingen van Kees den schippersknecht bij zijn ontbijt, het berijmde Voorbericht niet het minst, toonen ons Huygens in zijn kracht. Doch tegenover deze en andere deugden staan gebreken, welke door Dr. Eymael altezeer in de schaduw worden gehouden. Daarop even de aandacht vestigen, achten wij wenschelijk; niet uit kleingeestig welbehagen in wat de Engelschen ‘faultfinding’ noemen - daarvoor is ook onze bewondering van Huygens te oprecht - maar in het belang van waarheid en billijkheid. Huygens had de klucht in een drietal dagen bewerkt; doch de opzet en de bouw van het stuk hebben dan ook onder die haast geleden. Een dramatisch kunstenaar die door langdurige oefening de techniek meester was geworden, zou in zoo korten tijd misschien een stuk | |
[pagina 503]
| |
van dezen omvang hebben kunnen leveren, dat ook in opzet en bouw goed of verdienstelijk mocht heeten; doch Huygens had nooit voor het tooneel gewerkt en deze klucht is zijn eenig dramatisch werk gebleven. Zoo verwondert het ons niet, dat wij hier een ernstig tekort vinden: het stuk is verdeeld in vijf bedrijven; daarvan telt het eerste 670 verzen; het tweede met slechts één ‘uytcomst’ (tooneel) 40, het derde 305, het vierde 240, het vijfde 165; tegenover de 670 verzen van het 1ste bedrijf tellen de vier overige samen er 750. Dr. Eymael vermeldt den geringen omvang van het 2de bedrijf terloops en noemt dit een ‘tekortkoming van ondergeschikten aard’; m.i. is de evenredigheid der deelen al te ver zoek, dan dat men zóó zacht zou mogen oordeelen. Voor een klucht is dit stuk met zijn 1570 verzen veel te groot; dat gebrek heeft Tryntje Cornelis gemeen met menige andere klucht, ook met Coster's Teeuwis de Boer; doch van een poging om de klucht tot blijspel te verheffen, gelijk wij dat zien in P.C. Hooft's Warenar, bij Breero en, in mindere mate, bij Coster, is bij Huygens niets te bespeuren. De groote omvang van zijn stuk kwam hieruit voort, dat hij - evenals Willem Dircksz Hooft, Van Santen en andere kluchtdichters - geen maat wist te houden in den lust om zijne personages te laten doorpraten. Zwak van bouw zijn ook Moortie, Spaansche Brabander en Teeuwis de Boer; doch die zwakheid wordt ten deele vergoed door een volheid van leven en een levendigheid van handeling die men in Tryntje Cornelis mist. Het ‘kluchtig avontuurtje van 't nieuwsgierig Aegje van Enkhuizen’ vertelt ons van het feest in de Lepelstraat dat op Aegje's kosten gegeven wordt en waar ‘al de duyven die op dat slag gehouden wierden’ binnenkomen; niet één man (als bij Huygens) maar vier van deze ‘lichthartekens’ zeulen Aegje in een bakermat over straat en leggen haar neer op de stoep van een deftig huis; later zien wij de deur van dat deftige huis opengaan en wordt Aegje verzocht hare biezen te pakken. Van dat alles heeft Huygens weinig of geen partij getrokken. Wat zou Breero daar niet van gemaakt hebben! Hoe zou de lustige Gerbrand gegrasduind hebben in die tooneelen, evenals in dat van de handwerksluî die 's morgens met Aegje aan het sollen gaan! | |
[pagina 504]
| |
En bij dat alles vergete men niet, dat Teeuwis de Boer van 1612 is, Moortje van 1615, Warenar van 1616, Spaansche Brabander van 1617 - Tryntje Cornelis van 1653. Huygens heeft zijn voordeel kunnen doen met het werk zijner voorgangers. Had hij meer dramatisch talent gehad, dan ware hij de man geweest, om ons dat hoogere blijspel te schenken dat wij in onze zeventiend'eeuwsche literatuur missen, al hebben Hooft en Breero ernaar gestreefd. Die voorgangers heeft hij in menig opzicht geëvenaard; in andere is hij bij hen ten achter gebleven. Er is o.i. maar één comicus der 17de eeuw, die om zijn natuurlijken aanleg en zijn talent in één adem mag worden genoemd met Breero en Hooft; doch die ééne is niet Huygens, maar Asselyn, de dichter der Jan-Klaasen-trits.
G. Kalff. |
|