| |
| |
| |
De ondergang van het dorp.
VII.
Kenteringen.
Liesbeth Nalis kwam inwonen bij mevrouw De Priest. Zij had gevoeld dat zij haar moeder en de Tuinders tot last werd, nu zij, sinds lang, niet meer ter biecht en ter misse ging en kapelaan Everts, tot bekommering der vrouwen, de hoeve aan het Molenpad scheen te vermijden. Zij verheugde zich over haar nieuw tehuis; nu ontving zij de gasten, als mevrouw vermoeid was door de studie der occulte leerboeken; zij bewoog zich vrijer, niet meer als vreemde, in de aromatische vertrekken der villa; dagelijks sprak zij kunstenaars, theosofen, dichters.
Doch Hendrik Bolaert had haar ongaarne de oude huizing van Pietje Tuinder zien verlaten. Te zeer vreesde hij den invloed der verwarde strevingen van hen die elke nieuwe cultuur-verschijning alleen om hare nieuwheid bewonderden en verheerlijkten, blind voor de schoonheid van oude tradities; liever had hij haar zien blijven in de banden van de Kerk harer vaderen, hem wel vreemd en vervallen schijnend, maar toch eerbiedwaardig door ouderdom, door de ervaring eener eeuwenlange volksopvoeding. En in de gesprekken met zijn vader was die vrees allengs tot een zekerheid gegroeid.
Herfst en winter gingen voorbij. De samenkomsten in Landhuis Grave, in de hall der Libertaire School, in den salon van Mevrouw De Priest waren voortgezet op het
| |
| |
tennisveld van het sanatorium, op de ijsbaan tusschen Aarloo en Niezel. Maar in de laatste der wintermaanden werd de wijsgeerige rust der gesprekken gestoord door een ongekende ontroering.
Over de spoorwegen van het gansche land dreigde een staking. Dr. Sermans bracht die mare op een laten avond mede uit Amsterdam. Zijn melodieuze stem beefde; zijn kleine blanke hand streelde ontroerd den dubbel-gepunten zwarten baard. Hij vond het schoon en grootsch, de ontwaking van het lang-geknechte proletariaat; want velen zouden meedoen, in allerlei bedrijven en takken van nijverheid.
Twee dagen later was het station te Rantfoort met soldaten bezet. De Holtmarksche stoomtram reed nog, maar de machinisten, de stokers, de conducteurs deden onverschillig, met oproerig gemompel hun werk. Dr. Sermans sprak met hen, drukte hun vriendschappelijk de hand, prees den moed der stakers en het heerlijke doel der gemeenschappelijke actie. En ook Lankema, ook Corry Lieflandt, ook een openbaar onderwijzer uit Rantfoort wekten hen op, bezochten hunne vrouwen in de begruisde krotten bij de remise, beloofden steun voor den moeilijken maar schoonen strijd.
Op een avond legden de mannen der tram het werk neer en gingen in opgewonden stoet naar de hut van Sermans. Daar, in het dennenboschje, sprak hij opnieuw hen toe, verhalend van den heilsstaat der toekomst, van de schoone gelijkheid aller schepselen, van den vloek van het kapitaal en den loonarbeid. De macht was in de spieren en de hoofden der proletariërs, als zij zich maar bewust werden van hun onweerstaanbare grootheid. Sermans beschimpte de kerk en het priesterdom, cerberussen van den geldzak, die het volk onwetend hielden met list en bedrog...
De mannen, somber afwachtend, onrustig over hun ledige broodkast, trokken in groepen door Aarloo en Nierode. En nog dienzelfden avond telefoneerden de burgemeesters om soldaten; den volgenden morgen kwamen er een tiental op een verhuiswagen uit Rantfoort.
Onder de boeren en wevers gromde een andere onrust. Zij hadden van de opruiende woorden der vreemdelingen gehoord; de vrouw van een roomschen conducteur was gaan praten in de kleine winkeltjes; zij had kapelaan Everts ontmoet.
| |
| |
En de ijverige geestelijke ging die dagen rond in de groote hoeven der boeren, in de kleine huisjes der wevers en sprak van den duivel die ons nooit met rust laat, van revolutie en ongeloof, van de socialen die de grootste vijanden zijn der heilige Kerk, van het vuur waarmee de vijanden van geloof en maatschappij in vroeger tijden werden vernietigd.
Het vuur! De eenvoudige geloovige bevolking begreep de woorden van den kapelaan. Op een avond toen hun vroom gemoed heftig was geschokt door berichten van den St. Thomasbode dat de stakers te Amsterdam tot gewelddadigheden waren overgegaan, trokken een twintigtal jongens uit Aarloo naar het sanatorium van Dr. Lankema en deden de schutting van het damespark branden; in den koelen Maartnacht, bij de hooge vlammen van het straffend vuur, zongen zij vaderlandsche zangen en lieten lustig de flesch brandewijn gaan van dorstigen mond tot mond.
In de hall der Libertaire School sprak Dr. Sermans over de Parijsche Commune. Doch het gejoel der beschonken knapen overstemde zijn zacht-welluidende woorden en een vochtige brandlucht woei door het open venster. Het was opeens zeer stil in de hall; mevrouw Sermans zag Lankema aan; Dr. Sermans zweeg en staarde naar Corry Liefland; Sam Loeb boog zich verbleekend tot Mien Oldewey. Door de serredeuren zagen zij, ver in vage duisternis van den nacht, de roode walmen.
Dr. Sermans, onmiddellijk den toestand begrijpend, verheugd dat de strijd voor zijn overtuiging naderde, snelde naar het klokketouw en begon te luiden. Als hij even poosde, hoorden zij andere klokjes uit den omtrek, wellicht van Beukel, van Lientje de Meeuw, van Sermans' eigen villa.
Hij waagde zich met Lankema en Oldewey naar buiten. Vloeken en bedreigingen klonken van den donkeren straatweg; een kei ketste tegen de geveltegels. En terwijl de bel op het huis vannieuws ging luiden, vuurde Dr. Sermans een losse revolverpatroon af in de blinde donkerte.
De burgemeester van Nierode was zelf verschenen, met zijn veldwachter en vijf soldaten. En echter waren de woestelingen hun ontkomen, niet herkend, ongestraft. Dagen lang nog bleven de bewoners der eenzame landhuizen achter hun
| |
| |
gesloten luiken, hoewel de soldaten in patrouilles van twee man de straatjes der dorpen en de stille landpaden doorkruisten.
Na drie weken was de staking in de groote steden verloopen; en ook de mannen der Holtmarksche stoomtram arbeidden weer voor het oude loon. Doch er was een veete gebleven van de wevers en boeren tegen de vijanden hunner Kerk, tegen de socialen die alles verdeelen wilden, akkers en huizen, en het sacrament des huwelijks niet eerden. En zelfs de burgemeester van Nierode was in de duisternis van den avond niet veilig voor de beschimping zijner dorpers.
Toen naderde de lente; de knoppen der boomen zwollen; op de donkere akkers en langs de wegen der dorpen werd weer gearbeid. Aan den Rantfoortschen weg te Aarloo, naast de oude hoeve der Meulenaars, had Dr. Sermans twee winkeltjes laten bouwen, in deels antieken, deels modernen stijl. In Januari begonnen, waren de huisjes op 't eind van April ter bewoning gereed. Sam Loeb betrok het eene; achter het rondgeboogde venster exposeerde hij zijn pottebakkerswerk, vazen en borden, inktkokers en bekers, met cirkeltjes en driehoekjes beschilderd. Naast hem, in den eersten boekhandel van Aarloo, huisvestte Dr. Sermans den socialistischen onderwijzer uit Rantfoort, door het gemeentebestuur ontslagen om zijn opruiende woorden in den stakingstijd. Theosofische en anarchistische brochures lagen er geëtaleerd, schilderbehoeften en schetsboeken, potlooden en vulpenhouders; op de toonbank stond een draairek met gekleurde prentbriefkaarten van de nieuwe villa's en de oude hoeven.
Intusschen, na de onrust der stakingsweken waren de avondbijeenkomsten slechts ongeregeld hervat. Mevrouw De Priest klaagde over het verflauwen der belangstelling; Rie Bolkers vertrok naar Schotland met Lientje de Meeuw die aan duizelingen leed en bleeker was geworden doch minder slank. Dr. Lankema zonderde zich af in zijn sanatorium. Men begreep hem niet. Hij had de zomerhutten van het luchtpark niet doen herbouwen; tusschen de geschroeide eikenboschjes lagen nog de planken zwart verkoold.
Op een avond in Mei zag Dr. Sermans, uit Amsterdam terugkeerend, hem met een handkoffertje aan het station te Rantfoort. Daar de stoomtram wachtte, had hij geen tijd zijn vriend aan te spreken. Doch den blauwen voorjaars- | |
| |
morgen daarop werd Sermans voor zijn houten tuinhut bij het luchtbad gestoord door de huishoudster die, na vergeefsch kloppen, mevrouws slaapkamer geopend en haar bed onaangeroerd gevonden had.
Hij zocht zijn troost bij Corry Liefland. Iederen avond kwam zij in zijn primitieve stulp tusschen het eikenhout; samen lazen en schreven zij. Caesar, alleen gebleven in de groote villa, vroeg zijn vriend Edward de Priest als blijvenden gast. Maar zij misten den gezelligen omgang met Lientje en Rie; zij verveelden zich en gingen vaak met Nico Beukel naar de zomerconcerten in het Holtpark.
Eens zaten zij na het diner gedrieën met hun cognacje op het terras bij den vijver. Zij spraken over de jonge Aarloosche renaissance, over Beukel's symbolische werken, over de veelzijdige gaven van Oldewey; zij glimlachten om De Bie's verouderde binnenhuiskunst.
‘Hij heeft zich zoo opgesloten in deze eene uiting’, vertelde Edward, ‘dat hij nu de boerderij van Meulenaar heeft gekocht, enkel om ze voor zijn geschilder te bewaren. Die twee ouwe menschen wonen er nu gratis. Den heelen dag zit De Bie er, maar een inzicht in het wezen van de dingen kan hij ons niet geven. Het is armzalig... Hij heeft zich overleefd. Hij had als Grave moeten doen... Grave is juist bijtijds gestorven.’
Caesar Sermans sprak:
‘Van jou, Nico, en van Oldewey heb ik de meeste verwachtingen voor de toekomst. Jij bent de schilder van de verreinde passie. In Oldewey zie ik meer den koelen moralist. Zijn kunst is ascetisch. Ik denk altijd aan zijn prachtige gesprekken, toen ik hem pas leerde kennen. Merkwaardig, zoo'n huwelijk,... een puur-geestelijke verhouding... In vertrouwen vertelde hij mij alles.’
Caesar stond op en ging het restaurant binnen. Met een glimlach zeide Beukel tot Edward:
‘Ik heb dat wel eens anders gehoord. Lientje heeft me verleden zomer allerlei confidenties van Mien Oldewey oververteld’... Zijn stem werd hier fluisterend, dicht bij het gelaat van Edward die met een zwaai zijn cigaret wegwierp en schaterlachend in den rieten armstoel terugviel.
Zij dronken hun cognac. En toen Caesar zich weer bij
| |
| |
hen zette, zag hij nog een raadselachtigen trek van spot op het gelaat zijner vrienden.
Arthur de Bie wandelde dien avond over de stille brink van Aarloo. Achter het ijle donkere loover der iepen bleekte de laatste schemer. Er gingen een paar meisjes over het gras langs het Wolmeertje; teeder klonken hare vroolijke stemmen in de rust van den klaren avond.
De Bie kwam huiswaarts van het Vier-end. Sinds den dood zijner vrouw, twee jaren geleden, waren zijn tochten eenzaam. Vaak had hij met haar overwogen het dorp te verlaten, in een rustiger oord te gaan wonen, waar de boerenstulpen nog ongeschonden lagen aan een ruwen heiderand. Doch zijn gestadig arbeiden liet hem geen tijd tot zoeken. En de herinnering aan zijn eerste jaren van verrukking in dit land, met Jacob Grave, bleef hem binden ondanks alle verbittering over de doodende macht van den tijd. Nu echter, alleen gebleven, zonder kinderen, zonder vrienden, kon hij zich te minder losmaken van de wegen waar zijn vrouw hem vergezeld had, van de woning waar zij eens hem troostte in het leed der miskenning, in de vertwijfeling aan eigen kracht. Hij voelde zich niet anders dan Elbert en Swaantje Meulenaar die sterven wilden in de oude hoeve, bij hun veertig huwelijksjaren van arbeid en leed. Zij waren zijn eenige vertrouwden; zij begrepen hem in zijn gehechtheid aan de plaatsen zijner herinnering; slechts één ding konden zij niet begrijpen: waarom hij de oude woningen mooi vond... Hen hield alleen de traditie van eigen leven terug van verandering; doch Swaantje had het vaak gezegd: als zij jonger waren geweest, hadden zij een nieuw huis willen hebben; zij vond de oude huizing leelijk, het groene dak, de verweerde muren, de lage venstertjes.
Onder de hooge slanke iepen ging De Bie langzaam voort. De vredige klaarte van den avond gaf hem even den droom van vroeger jaren. Maar toch, de oude schoonheid was heen, en het plotseling weer beseffen van het heden deed hem pijnlijk aan. Hij dacht aan den brink van eertijds, met de lage wevershuisjes, de lange ruige daken der hoeven, den zwaren kastanje der oude herberg, den ongeschoeiden oever van het meertje. Dan kwamen er enkel een paar
| |
| |
vrouwtjes over het grasveld onder de iepen of een kar reed krakend langs den weg. Op het Vier-end waren nog geen vreemden doorgedrongen; de paden lagen mul of drassig tusschen de hagen; de woningen zelf leken holen der heide. En geen forensen zaten bij Boersink op de tram te wachten, geen zomergasten liepen zingend rond in opzichtige stadskleedij; geen roodgedakte villa's stonden op den bodem der verwoeste bosschen...
Hij vloekte binnensmonds; hij zuchtte en stond stil, somber, met gebogen hoofd. In het Wolmeertje spiegelde met de schemering van den westelijken hemel de zwarte treuresch die over den oever boog. Een zwaan dreef langzaam uit het donker op.
De schoonheid, peinsde de eenzame man nu, is het grootste raadsel en toch de klaarste openbaring der godheid... In de schoonheid te leven is het heerlijkst voorrecht; de menigte kent het niet. Wat is de schoonheid? Wat weten wij van haar? Waarom is zij zooals zij is? Waarom laat zij zich vernietigen door bruten en dwazen? Is zij niet de eenige waarde, het eenige doel van dit moeilijke leven? Zij is stil en geruchtloos. Kleuren en licht en schemering en wondervol-gebogen lijn is zij en zij leeft soms in den blik van kinderen en ouden. Macht en roem en rijkdom zijn niets tegenover haar. Hier is nog een weinig schoonheid in den stillen avond teruggekomen.... De witte zwaan onder den donkeren boom, de groene lucht in den vijverspiegel, het hooge gewelf der iepen,.... dat is alles nog schoonheid. Maar waarom worden de oude hoeven afgebroken, waarom worden de bosschen gerooid, waarom de akkers overtrokken met dorre straatjes? Waarom is een nieuw huis niet mooi als een oude hoeve? De geheimzinnige delen verdwijnen, de zware balken, de bultige daken, de groene ruitjes. De eerwaardigheid die de eeuwen er aan geschonken hebben, kunnen de menschen niet herstellen. Waar zullen de kunstenaars blijven, als de schoonheid geheel dood is? Wij leven van haar, wij kunnen niet zonder haar...’
Zoo ging hij mijmerend weer verder. Een stoomtram uit Merum was schokkend den brink opgereden en had voor het Postpaard gestopt. Het roode licht van den laatsten wagen flonkerde diep door den schemer; in blauwe nevels steeg de rook der machine naar de donkere welving der
| |
| |
iepen. Er was een kalm bewegen van menschen bij de kleine zwak-verlichte waggons. De Bie glimlachte; ook dit was bijna mooi, dacht hij. De rook was blauw als van een heidehut; heel het oude trammetje leek al antiek, nu overal de electrische wagens gonsden door steden en langs velden. Weer stond hij even stil; hij wilde dankbaar zijn dat zelfs deze tram, die hij eens verwenscht had, hem als een reste der vroegere dagen dierbaar werd.
Doch een breede gestalte trad opeens naast hem; Boersink's familiare stem sprak:
‘Bonsoir, meneer De Bie! Ja, ik herkende u wel in 't donker. Wat een ouwerwetsch dingetje, hè, die tram.... Geduld maar! 't Volgend jaar hebben we een electrische!’
‘Dag meneer Boersink’, groette de schilder met een ietwat droog-schor geluid en liep haastig heen.
Het werd herfst. Nico Beukel was naar Parijs vertrokken, na een bericht uit Schotland dat zijn vriendinnen, met Lientje's dien zomer geboren kind, spoedig in Aarloo terug zouden komen. Hij had het niemand gezegd doch in stilte zijn koffers en studies gepakt en het huisje gesloten. De beide meisjes, hem niet meer vindend, verlieten het dorp en zochten een woning op de Veluwe.
Zoo was het stil geworden in den kring der jonge kunstenaars. Liesbeth klaagde er over aan Hendrik. Het sanatorium lag verlaten, de tuin verwaarloosd; de spelen op het tennisveld en den gazon waren gestaakt. Geen letterkundige bijeenkomsten in Beukel's atelier waren er meer, om haar afleiding te geven tusschen de theosofische gesprekken van mevrouw De Priest, die de dagelijksche bezoeken van Corry Lieflandt bij Dr. Sermans zoo heftig afkeurde, dat zij Liesbeth verbood de wijsgeerige avonden in de hall der School bij te wonen.
Het werd haar te eenzaam in de groote villa. Onder de najaarsregens ontbladerden de hooge boomen van den brink; grauwe poelen glansden overal langs de wegen en paden. Liesbeth had geen lust meer in de urenlange zwerftochten met Henk door de Carthuserbosschen, langs den rand der zee. Zij bleef zitten achter de half-terzijgeschoven vitrages van het hooge venster der huiskamer en doorbladerde tijd- | |
| |
schrift na tijdschrift, las boek na boek. En intusschen verlangde zij naar de wekelijksche bezoeken van Oldewey; hij las haar uit de nieuwste dichtbundels voor; hij toonde zijn laatste ontwerpen en verhaalde van de muzikale afternoons in Landhuis Grave. De boeken die Henk haar gaf waren haar niet welkom. Wat gaf zij nog om de duitsche wijsgeeren, om de Grieken; wat om de werken der engelsche en fransche economen? Zij vond ze droog en vervelend; zij wilde de vage of hartstochtelijke droomen van schoon-klinkende verzen; zij bewonderde elke kunst wier uiting onklaar was, vertroebeld in de lijnen van andere kunsten. En Hendrik Bolaert streefde, bij zijn doorgezette studiën in zijns vaders boekerij, naar de zuiverheid, de strengheid der ideeën en vormen.
Op een middag in November, toen zij Henk, die naar Amsterdam was, in een week niet had gezien, ging Liesbeth met Frits Oldewey mee naar Landhuis Grave, aan de overzij van den brink. Van Aken begroette haar met een gedwongen glimlach; doordringend zag hij zijn achttienjarig kind aan, dat hij vaak uit de verte bespied had, van wier bekoring hij had gehoord met brutale voldoening. Doch zij voelde zich door veler blikken begluurd; zij genoot niet van de gesprekken; de beschouwing der kunstzaaltjes vermoeide haar. Zij dacht aan Henk en schaamde zich. Zij vreesde het weerzien, zijn verwijten, zijn minachtenden glimlach wellicht.
Dien avond, terwijl zij hem schreef, verwonderde zij er zich over, dat hare oogen niet vochtig werden. Zij schreef hem dat zij niet voor hem kon zijn; hij was van een oud en edel geslacht, zij was een volkskind; zijne neigingen voerden tot andere dingen dan haar verlangen; hij begreep haar niet, met haar warme begeerte naar emotie; hij was geen kunstenaar, doch een geleerde. En zij schreef ook dat zij zich had losgemaakt van zijne eischen, dat zij vrij wilde zijn en haren vader in zijn kring van jonge artiesten bezocht had en weder zou bezoeken.
Toen Hendrik Bolaert den volgenden morgen haar brief las, schreide ook hij niet; hij liep het bosch in, onder de onstuimig bewogen toppen der lanen, zeewaarts. En langs den wilden oever stapte hij haastig voort. Waarom schreide
| |
| |
hij niet? Waarom ging hij niet tot haar, om haar voor zich terug te smeeken?... Hij glimlachte over de lichtheid zijner stemming, na dien brief, in dezen stormigen herfstdag. De buien stuwden op uit het westen tegen de glorie die de morgen over zee en akkers straalde. En hij vond het schoon; hij schreide niet. Hij voelde dat dit haar eerste daad was die hij bewonderde, die hij groot en goed zag. Zij was een kind; en hij zelf was een kind geweest toen, twee jaar geleden, de bekoorlijkheid van haar ongevormden geest hem bond. Had hij haar liefgehad? Was het niet de schoonheidsmacht geweest van elken jongen bloei? Nu was hij vrij; hij begreep dat hij toch eens zich-zelven vrij gemaakt zou hebben, doch dat nu haar vrouwelijk gevoel zijn daad voorkomen had. Zij was in die beide jaren anders opgegroeid dan hij had gehoopt en vermoed. Hij had haar niet kunnen weerhouden. Haar verlangen ging tot menschen en begrippen, van wier wezen, van wier stuurloos zoeken en verbijsterde levensleer hij afkeerig was. Hij had getracht hun streven te waardeeren, hen gesteund. En wat was er van gekomen? Was er nieuwe schoonheid ontstaan, een nieuwe geestesbloei te midden van de oude pracht van het land?...
Hij glimlachte niet meer. Hij stond stil en zag naar de grijze woeling der wateren; de wind huilde door het hooge eikenhout op het duintje. En op eens droomde hij Liesbeth's gestalte, sterk en jong, voortgaande in den storm, zooals hij haar vaak had gezien, de oogen trotsch en wijd-geopend in het blozend gelaat, de haren in zware blonde vlecht over den slanken rug. Hij hoorde hare stem, hij voelde hare hand in de zijne. En nu sidderde hij weer van verlangen, nu hij wist dat zij verloren was voor hem, nu hij de wreedheid zag van het uiteenwijken der levens, van de vergissing der jeugd. Voor anderen zou zij wezen; zijn vertrouwen had zij bedrogen; zij had niet in hem geloofd.
Van een duintop zag hij de verre roode daken tusschen Nierode en Aarloo. Hij balde de vuisten en ging terug, langs een boschpad, de Carthuse vermijdend. De storm loeide boven hem door de oude gewelven der boomen. Het geteisterde woud was eenzaam en de eenzaamheid dreunde van machtige geluiden. Klein scheen zijn hartstocht hem
| |
| |
en hij lachte opnieuw. Was dat mooie blonde kind dan grooter en schooner dan de eenzaamheid van het woud... Moest die verlokkende droom zijn leven blijven binden... Hij wilde het niet! Luid riep hij het uit in den storm. Hij wilde het niet! De storm had de takken van de eiken gescheurd en de eiken leefden voort met de oude vergeten wond...
En in de stille boekerij bij zijn ouden vader arbeidde hij weer die dagen en trachtte de herinnering te dooden onder de woorden van wijzen en geleerden.
| |
VIII.
De S. Thomas-processie.
Sinds de oude eeredienst in deze streken was hersteld, had de Katholieke bevolking aan den brink van het dorp een kerk gesticht, Sint Thomas gewijd, en op den heuvel slechts een steenen koor met altaar herbouwd, waar de plechtige hoogmis gezongen werd op den feestdag der Heiligen. Geheimzinnig monument van een vaag verleden, lag daar nu, tegen de helling des heuvels geworpen, de heidensche offertafel, bij den herbouw weergevonden onder struikgewas en puin. Geen der eenvoudigen wist meer de historie van dit stuk graniet. Het was voor hen slechts een oude kei, wat grooter, wat regelmatiger dan de andere steenblokken der heide.
Evenals voor eeuwen, wanneer de trage roode winterzon nog laag hing aan de zuid-oostelijke kim, togen de vromen weder over de bevroren akkerpaden, of door zware blinkende sneeuw, of onder treurende regenvlagen, naar de oude heilige plek en baden er op de graven hunner dierbaren. Vele geloovigen der andere dorpen voegden zich bij hen en een enkele vreemde marskramer bleef wel eens verwonderd staan, als hij van verre de eentonige gonzing der gebeden hoorde.
Zoo waren zij jaar na jaar in plechtige processie omgegaan, ongeweten van de wereld daarbuiten. Doch de vreemdelingen, de kunstenaars hadden de vrome schoonheid bewonderd van dien traag-schrijdenden stoet, van die zachtgedragen gebeden, van de wierook-walmen over de winter- | |
| |
sche akkers. Nog bewaarde De Bie, boven zijn rustbank in het atelier, een krijtschets, met enkele kleuren opgewerkt, van een groep Aarloosche vrouwen, twee aan twee gaande tusschen de hagen van een landweg; maar de groote schilderij die hij van dit star en afgezonderd ras, van deze eeuwenoude traditie droomde, had hij nooit aangedurfd. Een jongere was gekomen, Nico Beukel, die, met hulp van foto's, een gestyleerd beeld van den Sint-Thomasommegang geschilderd had. En talrijker waren de vreemde toeschouwers gekomen langs de wegen van Aarloo naar den heuvel, om het zeldzame schouwspel te zien. De Bie bleef thuis op dien dag, sedert jaren; voor hem was daar de argelooze schoonheid reeds lang geweken; de oude volkskleedij wist hij er schaarsch geworden; de jongere vrouwen droegen bloeses en hoeden van een drie jaar oude stadsmode; de jonge boeren en wevers misten den stoeren tred, het landelijk gewaad der grijsaards.
De dag van den winterschen zonnestilstand was dit jaar zoel en blauw boven de dorre landen. Laag in het Zuiden nevelde het gouden licht met al milden voorjaarsschijn. Zoo klaar was de dag van den Heilige naar de heugenis der ouden nog niet geweest; zoo vele vreemden hadden nooit toegeschouwd. Zij wachtten langs de bermen, van den S. Thomashof tot bij de kerk op den brink. Hunne auto's en rijtuigen stalden in lange reeks voor den tuin van Boersink; de trams van Rantfoort waren overladen. En de wereldsche vrouwen uit de steden wezen fluisterend elkaar de bekende figuren der Holtmarksche kunst: de jonge dichters De Priest en Sermans, wier trekken zij kenden van de lithografische portretten uit De Sinteze, door Oldewey geteekend; den teekenaar en batikker zelven met zijn vriend Sam Loeb; Dr. Sermans, den aesthetischen filosofischen anarchist; Herman van Aken, den kunstcriticus, directeur van het Landhuis Grave, dat zij in den middag hoopten te zien. Zij zochten ook, doch tevergeefs, het bekende gelaat van Nico Beukel.
Door de stille lucht luidden de zware klokken; de processie trad langzaam naar buiten.
Voor den kleinen kring der Aarloosche cultuur was de ommegang een jaarlijksch schoonheidsgenot. De kunstenaars bewonderden het Katholicisme als een ver en vaag poëem,
| |
| |
waarvan zij den zin niet meer verstonden achter den bedwelmenden klank. Zij zagen er al hun bekenden onder de dorpelingen, hun modellen, hun minzame leveranciers, in een vreemde maar schoonere sfeer. Zij vermoedden dat de ontaarding, wellicht het verdwijnen dezer oude traditie niet ver meer was. Zij weken terzijde, in nieuwsgierigen eerbied.
Achter den veldwachter ging burgemeester Vetkamp met gebogen hoofd. Hij prevelde zijne gebeden, maar hij dacht aan de nooit-gedoofde veete der erfgerechtigden, aan de moeilijkheden die wellicht dit voorjaar zouden komen, als zijn ambtgenoot van Nierode nieuwe maatregelen bij het scharen nam. Het ontrustte en bedroefde hem; want hij was zelf gerechtigd tot het gebruik der gemeene heide- en weidegronden en bleef toch ook, als ambtenaar van den staat, niet blind voor het belang der gemeenschap. Hij verlangde naar het einde der plechtigheid, naar zijn brandewijntje dat hem altijd troostte in tweestrijd en ergernis.
Vrouwen en meisjes kwamen met wiegenden tred, de handen gevouwen over den schoot. De doofstomme Marretje Nalis liep voor moeder Tuinder; zij bewoog de lippen, zooals zij de anderen zag doen; zij bad zonder woorden, met een warring van beurtelings heftige en vaag-droomende gevoelens, voor haar kind dat zij zelden meer zag, dat zij verstooten dacht door de Moederkerk; zij bad vervloeking over den slechten man die haar overweldigd had; het angstige beeld van dien winternacht, zoo veel jaren geleden, vergat zij nooit. Schichtig keek zij nu-en-dan om naar het strakke rouwkleed van moeder Tuinder; zij wist wel waar die bidden ging,... op het graf van Kobus. Zij gluurde ook zijwaarts naar Teun die in de andere rij liep, met een gelukkigen glimlach; zij wist wel waarom die zoo blijde opzag naar den goud-dampigen hemel. Teun zou na de Paaschweek in ondertrouw gaan met Jaap Bakker die bij hen in de hoeve kwam wonen, met het vee dat hij als vaders erfdeel gekregen had.
Boven de hoofden der vrouwen zweefden kleurige vaandels, door koorknapen en mannen gedragen. Bruidjes zongen met teedere stem; pastoor Hedel, steunend op zijn herderlijken staf, liep voor het Allerheiligste welks torsen hem te zwaar geworden was. De deken uit Rantfoort schreed onder den
| |
| |
baldakijn. En met toornende gebaren bewoog kapelaan Everts, achterwaarts loopend, de handen op de plechtige rythmen van den psalmzang der knapen.
De boeren en wevers volgden, statig en langzaam, luid hun groetenis sprekend tot de Heilige Maagd. Ernstig stonden hun trekken; hunne oogen staarden naar den harden grond of vaag vooruit in het nevelig blauw. Elbert Meulenaar ging trager dan ooit; de lage winterzon vermoeide zijn ouden blik; het hard-op bidden onder het voortgaan benauwde zijn adem. Hij zweeg; zijn ruig-omgroefde mond plooide droevig neer; hij dacht niet meer aan den ommegang, aan de grijsaards en knapen voor en naast en achter hem; hij zag het hoofd van Swaantje, ziek in de donkere bedsteê, klagend dat zij voor het eerst niet meekon met de processie. De jaren waren toch snel gegaan, vond hij; het was zaaien geweest en maaien, ploegen en mesten, kinderen groot brengen en ze verliezen. Toen prevelde hij weer het Wees Gegroet mede en dacht hoe Ciska en Grietje, twintig jaar geleden, als witte bruidjes sparregroen en papieren rozen hadden gestrooid voor de voeten van den priester die het ostensorie droeg.
Bezorgd zag Jaap Bakker, de broerszoon van Swaantje, nu-en-dan naar den ouden man. En tegelijk was er een vreugde in hem, als hij dacht aan Teun die ginder bij de vrouwen en meisjes liep, als hij dacht aan het voorjaar, aan de belooning van zijn geduldige trouw.
Over al hunne hoofden, starend en peinzend, gonsde de eentonige maatgang der gebeden en lovingen. Plechtig schreden zij voort langs de hagen hunner tuintjes, langs hun hoeven en stulpen, waar de oudsten en gebrekkigen knielden bij kleine vroom-versierde altaren. Tusschen kleurige beeldjes en papierbloemen flikkerde de vlam der kaarsen veeg en nederig in den winterdag.
Dr. Sermans zocht vergeefs naar Liesbeth.
‘Ze is naar de stad’, sprak mevrouw De Priest. ‘Ze was bang dat Van Aken bij haar zou komen staan en haar moeder hen dan zou zien en den vader herkennen... Fijn van haar gevoeld, is 't niet?’
‘'t Is een bizonder kind’, antwoordde Sermans. ‘Ze hoorde niet bij die boeren. Een wonderlijk archaïsme, zoo'n roomsche processie,... wat een verzameling domme koppen!’
| |
| |
Mevrouw De Priest glimlachte.
‘De eenvoudigen, de kinderen!’ zeide zij. ‘Alleen die oude pastoor ziet er wel intelligent uit. Hij moet veel studeeren... Begrijp jij, Sermans, hoe een ontwikkeld mensch katholiek kan zijn?’
En ook haar vriend glimlachte. Maar Corry Lieflandt trok hem terzij en wees hem zijn beschermeling, den gewezen onderwijzer uit Rantfoort, die met zijn fotostel op een tafeltje van Boersink stond en de processie kiekte. Zij wilde er ook op; het zouden nieuwe prentbriefkaarten worden.
‘Waar is Oldewey?’ vroeg zij. ‘We moeten er allemaal op. Waar is hij nu? Ik zag hem zooeven nog...’
Doch zij bespeurde hem niet meer.
Ginds, waar de weg naar den St. Thomasheuvel afboog van den brink, stond Herman van Aken te leunen tegen een hek. Hij was nieuwsgierig het doofstomme Marretje weer te zien; hij had haar nog niet ontmoet, daar de Tuinders het arme schepsel nooit alleen uit lieten gaan, sinds hij op het dorp woonde. Verleden jaar, op reis voor zijn zaak, was hij de processie misgeloopen; nu hoopte hij dat Marretje er bij was,... zou zij hem herkennen?
Hij zag in de reeks der prevelende vrouwen moeder Tuinder naderen, de oogen neergeslagen, de vingers aan den rozekrans. Doch vóór haar, opeens, ontwaarde hij Marretje Nalis; zij droeg nog het witte kapje, zooals vroeger; haar blauwe oogen staarden wijd-open, hare lippen bewogen onrustig. Zij was oud geworden, vond hij; hoe kon hij vroeger zoo dwaas zijn geweest... En toch, hoe ver had hij 't nu niet gebracht!...
Toen zag Marretje op en herkende hem en den harden glimlach van zijn gelaat. Zij gilde en hief de gebalde vuist, maar zonk neer, verbleekt, de wijde oogen angstig zoekend in blinden blik. Moeder Tuinder steunde haar noofd. Uit het gedrang der menigte had Van Aken ontsteld zich weggehaast. Een priester was toegeschoten, nam Marretje op, droeg haar een hoeve binnen, gevolgd door Moeder en Teun.
Daarbuiten over den zonnigen weg ging de processie langzaam verder.
's Avonds werd zij vervoerd naar het zusterhuis bij den
| |
| |
S. Thomasheuvel. De schrik had hare zwakke hersenen geteisterd; zij bleef rauwe klanken uitstooten over dien man van jaren geleden en hare vingeren bewogen tot ijlende teekens; doch Liesbeth was er niet en Moeder noch Teun begreep die taal.
Den volgenden morgen werd Liesbeth gehaald bij mevrouw De Priest; echter, zij was ook daar niet; mevrouw had haar gewacht, den heelen avond, tot de laatste tram, den heelen nacht nog. En door het dorp ging het gerucht dat ook Frits Oldewey niet was teruggekomen in zijn woning. Men fluisterde zonderlinge vermoedens.
Moeder Tuinder en Teun gingen beurtelings Marretje bezoeken. Op hun hoeve was het nu al eenzamer geworden; de onnoozele Krelis, die lastig werd thuis, was bij arme lieden uitbesteed. Lammert, de bakker, had het te druk om moeder en zuster vaak te komen zien en hij sliep bovendien het grootste deel van den dag. Nu ook Marretje weg was, scheen in de eenzame oude huizing de sombere stilte weergekeerd die zij zich uit den rouwtijd na Kobus' schrikkelijken dood herinnerden. Moeder en Teun verlangden beiden naar den tijd van het trouwen, naar de zon van het voorjaar over de ruime deel, naar nieuwe stemmen in de oude vertrekken.
De schaartijd kwam. Op den eersten vroegen Mei-morgen trokken vijf boeren met hun vee naar de meent. Er waren er drie uit Aarloo, twee uit Nierode. Hier, in Nierode, eindigde een der dorpswegen op den gemeenen weidegrond die uren ver zich strekte, westwaarts tot de visscherswoningen van Merum, oostwaarts langs Niezel tot een horizont van hooge bosschen, in het noorden, twee uur gaans, eindigend in de drassige graslanden langs de zee.
Toen de mannen het witte hek naderden, kwam de burgemeester van Nierode met zijn veldwachter over het dijkje te voorschijn en verbood hun de meent te betreden, daar zij geen schaargelden hadden betaald en hun vee niet gebrand was met het merk van Stad en Lande. Hij betwistte hun het recht op den gemeenschappelijken grond: weiden en heiden der Holtmarke behoorden aan de gemeenten, niet aan een luttele groep van boeren, en vanouds hadden burgemeesteren het beheer.
| |
| |
Het was Jaap Bakker die het eerst, met schouderophalen en smalenden lach, langs den ambtenaar trad en zijn zeven koeien vooruitdreef. Hij opende het hek; met vloeken en geschreeuw volgden de anderen hem.
De burgemeester kon zich niet verzetten met geweld; hij liet proces-verbaal opmaken door den veldwachter; zelf ging hij heen en, nog vele moeilijkheden dien dag vreezend, telefoneerde hij om militairen bijstand uit Rantfoort. Hij hoopte, onder de bescherming der soldaten, het vee dier weerspannige boeren bijeen te doen drijven in een weidebocht, wellicht beslag er op te kunnen leggen in naam van Stad en Lande. Doch de boeren waren slim; zij hadden de meent niet verlaten en bleven in de nabijheid van hun vee. Van verre zagen zij de soldaten bij het hek, hoorden zij de luid-twistende stemmen hunner woedende dorpsgenooten die niets vermochten tegen de bedreiging van kogels en bajonet.
In Aarloo werden de vrouwen bezorgd over het wegblijven der mannen; er ging tegen den avond een gerucht over soldatenvolk, over den gehaten burgemeester van Nierode, over ernstige beroering. Met twee vrouwen liep Teun Tuinder naar Nierode, den kortsten weg, het oude kerkpad door de dennenboschjes; zij droegen een avondmaal voor de mannen en praatten druk en luid. Teun vermoedde wel dat Jaap bij het vee was gebleven en nu hongerig zou rondloopen in de vochtige meent. Doch hij was bedaard, niet twistzìek, en zij trachtte zich rustig te houden over hem.
Bij het meenthek werden de vrouwen niet doorgelaten; er stond een toornige menigte; telkens werd de naam van den burgemeester uitgeroepen met spot. Maar hij bleef onbeweeglijk staan bij het hek, in de zekerheid van zijn plicht, naast de soldaten.
Toen zag Teun op de duistere weide gestalten van mannen. Daar moest Jaap zijn; en hij wist niet dat zij hier stond, met zijn warm-gehouden maal onder een wollen doek. Hij moest toch eten vóór den nacht... Zij wilde hem verzorgen; zij zou bij hem komen, al stonden er honderd burgemeesters en duizend soldaten voor de meent.
Zij liep langs de paden die zij wel kende, ook nu in den avond, naar een hoeve waar zij een vlonder over den greppel wist. Zij dorst de andere vrouwen niet te wenken
| |
| |
en sloop stil heen. Zoo kwam zij bij Jaap, schaterend om haar slimheid. Zij wilde hem mee terug hebben naar Aarloo, niet geloovend dat de burgemeester van Nierode het weidende vee nu nog in beslag zou durven nemen. En ook de anderen, hongerig en koud geworden, verlangden naar huis. Met zessen naderden zij het hek. Doch de soldaten riepen hun toe dat zij er niet door mochten, op hoog bevel.
Jaap Bakker lachte, zooals hij 's morgens gedaan had, en liep voor de anderen uit. Hij zette den voet op de latten van het hek. Toen hoorden zij uit den donker de scherpe stem van den burgemeester:
‘Je bent gewaarschuwd, lummel. Niet erover, of er wordt gevuurd!’
‘Jaap!’ gilde Teun, ‘pas op voor die smeerlap! Blijf hier!’
‘Hij durft toch neit!’ schreeuwde Jaap terug en sprong over het hek.
Doch tegelijk had dezelfde harde stem ‘vuur!’ geroepen, een schot knalde en er krijschte een gil boven toornig stemmengemurmel uit. Teun lag geknield bij het stille lichaam van Jaap:
‘O Jezus, o Jezus, hoe is 't mogelijk!’ Wanhopig huilde zij en hief de handen smeekend op. Toen, bij het licht eener lantaarn het bloed en de brekende oogen ziende, vloog zij dreigend op den burgemeester aan:
‘Jij bent de moordenaar! Jij hadt de kogel moeten hebben!’
Terwijl de Aarloosche vrouwen haar tegen hielden, droegen mannen van Nierode den stervenden Jaap Bakker naar de pastorie. Hij kreeg, bewusteloos, het Heilige Sacrament des Oliesels. Doch toen moeder Tuinder met Tymen Bakker, Jaap's eenigen broer, nog dien nacht in Nierode kwam, herkende Teun hen niet meer, herkenden zij haar niet. Haar gelaat was verwrongen, hare oogen stonden wild, terwijl zij schel lachte. Zij gilde Jaap's naam en ijlde van het huwelijk, van de boerderij, van den moordenaar.
Zij werd den volgenden morgen vervoerd naar het zusterhuis, nabij den stillen S. Thomashof, waar drie dagen later, onder het geurende jonge groen, de begrafenisstoet van haar bruidegom ging.
Nu was moeder Tuinder op de groote hoeve geheel alleen. Zij nam ter hulpe een jonge meid uit Niezel. Maar 's Zon- | |
| |
dags was die weg naar haar ouders. Dan kwamen, des avonds, geregeld iedere week, de oude Meulenaar en Arthur de Bie met haar praten en zij zagen haar verouderd terug bij elk bezoek. Zij sprak altijd van haar gangen naar den kerkhof en het gesticht; geen Zondagmiddag verzuimde zij dien gloeienden zomer.
Op een Zondagavond in het begin van September, toen de beide mannen vertrokken waren, liep zij hoofdschuddend rond over de schemerige deel, door het kleine keukentje, in de mooie pronkkamer van het voorhuis. Zij praatte halfluid en vroeg zich af waartoe alles nog diende in die groote woning: het leven was hier toch gedaan,... geen kleinkinderen zou zij er rond zich hebben. En dan dacht zij aan jaren geleden, toen haar man en Kobus nog leefden. Van Kobus was het nu al tien jaar. Aan Lammert, den oudsten, had zij niets; zij zag hem zelden. Het was vreemd, dit oude huis zoo eenzaam nu. Lammert zou het later doen afbreken en er zouden nieuwe huizen komen, prachtige villa's misschien. Hij kon de meubels, het snijwerk, het porcelein verkoopen aan menschen uit de stad, die hier zouden rondloopen in haar pronkkamer, over de deel waar zij met haar kinderen 's winters het vee zat te melken. Waarom moest dat gebeuren? Waar was het nuttig toe?
Mompelend, zacht-lachend, terwijl het oude hoofd beefde, nam zij de petroliekan en goot die leeg over het stroo en de lakens van haar bedstee. Zij trok onder den koffiepot het lichtje weg, deed de lakens branden en liep haastig door de kleine deeldeur naar buiten, den stillen avond in.
Toen een half uur later de meid uit Niezel terugkeerde, zag zij een vlam door het rieten dak slaan en een duisteren rook dringen uit schoorsteen en vensters. De groote hoeve der Tuinders brandde: het harde droge hout der eeuwenoude balken barstte uiteen; de knoestige reuzen-armen der linden schroeiden onder den laaienden gloed.
In het bedauwde gras, op de plek waar het graf van Kobus was geweest, werd moeder Tuinder den volgenden morgen dood gevonden.
| |
| |
| |
IX.
De herrijzenis van Sint-Bruno.
Enkele dagen later reed Mr. Hendrik Bolaert naar Aarloo. Smartelijk had het gerucht der ramp hem getroffen; nu wilde hij den bouwval zien dier oude huizing waar een herinnering leefde aan uren van geluk en jonge verwachting. Hij begreep dat het voor het laatst zou zijn. Geen struik zou er blijven in den moeshof, geen steen van het eeuwenoude fundament in den trouwen bodem. Hij had het morgenlicht zoo vaak zien fonkelen in de dauwdroppen der geschoren beukenhaag, over het vochtige grasveld; hij had zoo vaak liggen turen naar de ijle voorjaarsschaduwen der linden op den verweerden gevel; hij kende den geur der bloesems zoo goed. Er zou niets van blijven. De donkere deel met haar ruige zuilen en binten, het sierlijk snijwerk der betimmerde vertrekken, al die vrome arbeid van een lang-vergaan geslacht was nu ook heen voor goed. En toch, zoo dacht hij, dit einde was schooner dan de afbraak door onverschillige handen, dan het rooven der oude volkskunst uit het oord harer geboorte.
Hij zag den puinhoop, smeulend onder de zwarte asch. Boven de gestorte muren stond alleen het oudste metselwerk nog hecht, de zware wand van granietkeien en leem. Vertrapt, vermodderd onder de voeten der blusschers lag de weide rondom; het zware geboomte was verkoold.
Hij beet zich de lippen, hij keerde snel den teugel, toen hij achter de ruw-geschonden haag Boersink en Herman van Aken bemerkte. Met breede gebaren scheen de hotelier het terrein te meten en te teekenen in de lucht.
Hendrik Bolaert reed terug langs de binnenpaden van Nierode; stapvoets ging zijn paard door het mulle zand. De vergankelijkheid van wat hij schoon vond, de meedoogenloos-vernielende macht van den tijd bedroefde hem. En geen jonge schoonheid werd geboren. De oude was een schepping van eeuwen geweest, niet met éénen greep gevormd doch langzaam gegroeid. Nu, in het korte tijdperk van zijn eigen leven, had hij de wisselingen snel zien gebeuren; maar al wat nieuw voor zijne oogen was ontstaan verachtte hij, vond hij dwaas en onmachtig.
| |
| |
Hij voelde opeens dat het niet goed geweest was, de stille afzondering van den Ravenhorst te verlaten. De herinneringen hadden gesluimerd, doch gestorven waren zij niet. Hij had zich bevrijd gedacht van een zwoelen druk, van de gevolgen eener daad die hij als een jonge dwaasheid had leeren zien. Ja, het was schoon geweest, maar dwaas... Rustiger had hij, al die maanden, gedwaald door de lanen van het landgoed; hij had genot gevonden in vriendelijke gesprekken met de pachters der hoeven, met de melkers die naar de lage weiden gingen in het dalende middag-uur. Waarom was hij uitgegaan naar dien droevigen puinhoop? Waarom had hij opnieuw de smart gevoeld van het onherroepelijk versterven der dingen?... En een zachte weemoed doortreurde hem.
Het gekras van een gramofoon deed hem opzien; hij reed voorbij het hek van Dr. Lankema's sanatorium, langs de omheining van het luchtpark. Er klonken daar stemmen en een schril vrouwengezang. Hij herinnerde zich dat het huis weer bewoond was; de oude Piet van Aken had hem alles verteld. Lankema was getrouwd met de gescheiden mevrouw Sermans; Dr. Sermans zelf had in Corry Lieflandt een hechter trouw gevonden; Frits Oldewey, met Liesbeth naar vrienden in Nunspeet gevlucht, wachtte daar de gerechtelijke uitspraak zijner scheiding af; Sam Loeb verdreef intusschen de eenzaamheid van Mien Oldewey. Na de dwalingen hunner eerste verlangens hadden de paren zich harmonischer gevormd....
Hendrik glimlachte pijnlijk. Waarom moest de verwarring dier zoekende lieden zich uitleven te midden van de eenmaal stille schoonheid dezer streek? Zij hadden de schoonheid gedood en hun eigen arbeid bleek ledig. Hun wijsbegeerte, hun kunst was een ijdel dorsten naar ongeziene vormen. Doch zij waren de eenigen niet. Ook speculanten hadden zich meester gemaakt van den ouden bodem; zij kenden geen eerbied en geen schoonheid, zelfs niet de vale begeerte er naar; de wouden rooiden zij, de oude hoeven vielen onder hun moker; en aan breede kale wegen bouwden zij hun pronkende woningen.
De weemoed in hem verscherpte tot vertwijfeling.
Tegen den middag kwam hij terug van den langen tragen omrit.
| |
| |
Toen hij in de verte der herfstelijke laan de statige muren van den Ravenhorst zag, werd het weer rustig in den peinzenden man; hij luisterde naar de stilte, hij staarde op in het grijze nevellicht van het bosch, over het verlaten voorplein. Duister onder dichte klimop gluurden de lage vensters van tuinmanswoningen en stalling; de takken der linden bogen langs het roode pannendak. Op den groenen gazon stond het marmeren beeld eener bloemenstrooiende jonkvrouw in een bed van dahlia's te treuren. Langs de verweerde muren van het huis, rond de hooge geroede vensters, slierden sluiers van donker-rooden wingerd; als in droppelen brandende robijnen lagen de doode loovers op de steenen guirlanden, op de randen der twee grijze vazen, over de treden van het bordes. En hoog achter het zwijgend gebouw met zijn starende vensters wrongen de ruige toppen der eiken in den bleeken damp van den September-hemel.
Daar luidde over de stille verkleurende bosschen de oude klok het midden van den dag. En Hendrik dacht aan zijn vader; was hier niet overal de schoone vrede van dien beminden grijsaard?....
Hij had het paard aan den knecht overgelaten; hij was de bibliotheek binnengegaan.
Met den eersten blik bemerkte Jhr. Jan Bolaert de melancholische trekken van zijn zoon. Hij wees hem de vensterbank en legde den ouden Virgilius ter zijde. Geduldig wachtte hij.
Toen begon de jonge man al zijn leed te verhalen, zijn verwachtingen, zijn teleurstellingen, zijn afschuw van de nu geschonden pracht dezer streek. Hij had het geluk willen nemen waar hij dacht dat het zich bood, doch hij had gedwaald; hij had eenvoudig willen leven met eenvoudigen, doch het was hem schijn gebleken; hij had met schoonheid het leven voor anderen willen omringen, doch hij zelf had mede de handen geslagen, zooals de brute speculanten, aan de eeuwenoude heerlijkheid van dit land. Waarheen nu zich te wenden? Als kluizenaar zich begraven in de eenzaamheid, de oogen, de ooren moedwillig sluitend voor het luider groeiende leven der maatschappij? Hij wist het antwoord niet.
De vader knikte; hij begreep de klacht van zijn zoon.
| |
| |
Ook hij had de verwording der landstreek met weerzin aanschouwd. Doch zijn oog was niet hier gebleven; verder had het gereikt, naar andere landen, naar latere tijden. Wat was de kleine wereld van hem zelven, wat waren de luttele jaren die hij beleefde? De wereld was zoo groot, was grenzenloos, en ook de tijd was niet te meten... Waartoe dan jammeren om eigen kleinen rampspoed? Maar hij begreep ook, - hij had het vaak overwogen als zijn gedachten afdwaalden van Plato's Staat, van Maro's Bucolica, - hij begreep ook dat de groei der dingen op schoone wijze geleid kon worden. Toen sprak hij:
‘Henk, wij gaan samen reizen. Wij hebben al lang behoefte aan andere lucht en ander uitzicht. En sinds jaren verlang ik het moederklooster onzer Carthuse te zien, de stichting van Sint Bruno. Ik ben oud,... maar het kan nu nog. Wij gaan zoodra mogelijk!’
De zoon kuste den vader op het voorhoofd; hij drukte zijne hand en glimlachte weer.
Een week later reisden zij zuidwaarts, met een korte rust in Parijs, dat zij beiden kenden. Eindelijk, op een wilden avond in 't begin van October, zagen zij het maanlicht over de kale rotsen van het Isère-dal.
Toen, na enkele morgens, bracht een klein rijtuig hen in de koele schemering buiten Grenoble. De grauwe nevelschaduw der vallei verijlde in het gulden licht dat langzaam over de hellingen zonk. De herfstdag, op de roest-roode rotsen, over de vergeelde geboomten, klaarde al goudener en blauwer. Bij Voreppe besteeg de weg het woester gebergte, het massief der Grande Chartreuse. Zij reden, zwijgzaam nog in het eigen stille genot van den sterkenden berggeur, langs St. Laurent, het ruischend ravijn op van den Guiers, tusschen de dreigende muren der rotsen, waar de weg was uitgehouwen of opgemetseld boven de steilte.
‘En toch’, zeide Henk opeens, aarzelend even, ‘ook hier de sporen der menschen die overal zijn doorgedrongen. Achter ons, in St. Laurent, de hotels, de stoomtram, de cars-alpins, de mannen met vergulde pet. Hier de gevaarlooze weg, waar vroeger niets was dan afgrond. Waar is de onbetreden natuur nog, vader?’
| |
| |
De grijsaard schudde het hoofd. Hij zag peinzend op naar de geheimzinnige gesteenten boven zich en sprak:
‘Ken je de legende van Sint Bruno, Henk?.... Te St. Pierre, waar wij straks komen, woonden in zijn tijd al enkele gezinnen. Zelfs hij vond deze bergen niet heelemaal onbetreden meer. En toch is het lang geleden, heel lang’...
De jonge man zweeg. Toen hernam zijn vader:
‘Het was in de eeuw na het jaar Duizend, het jaar der verschrikkingen voor de Christelijke wereld, die het eind der tijden gekomen dacht. Oorlogen en pest teisterden de volken, en de zeden, zelfs der eerste priesters, waren tot een dierlijke wildheid ontaard.
Bruno, gekozen tot Aartsbisschop van Reims, had het hooge ambt van zich gewezen, zijne bezittingen onder de armen verdeeld en de stad in stilte verlaten.
Met zes gezellen die, evenals hij, van alle aardsche heerlijkheid hadden afstand gedaan, doolde hij nu rond, zoekend naar een rustoord, dat hij zelfs niet tusschen de eenzame sneeuwketens der Belladonna vinden kon. Zoo bereikten zij Grenoble, ook toen een schoone en machtige stad, en bezochten Bisschop Hugo, die 's nachts tevoren in een droom de onbekende gebergten ten noorden der Isère gezien had en daar, tusschen wouden en rotsen, een heerlijken tempel, waarop zeven stralende sterren zich neerlieten.
De vrome priester geleidde de zeven zwervende monniken een eind weegs in die wildernis van afgrond en woud, tot op een plek waar nu nog reusachtige rotsblokken het ravijn vernauwen. Daar nam hij afscheid van hen.
In een grot bleven de eenzame mannen wonen, ver van de zondige wereld die zij verfoeiden en, wie zal het durven ontkennen, wellicht ook vreesden. Arme vrome gezinnen, huizend waar nu St. Pierre ligt, brachten hun voedsel. Doch Bruno zelf drong vaak dieper in de duistere woestenij, om zich af te zonderen in gebed en betrachting der goddelijke dingen.
Eens, op een avond, was hij zeer ver gegaan, zich vastgrijpend aan takken en doornige planten, over bemoste steenen kruipend langs de helling der rotsen, terwijl de beek loeide in het enge ravijn. Hij sliep dien nacht onder de wortels van een ouden beuk, die, uitgespoeld door de regen- | |
| |
stroomen, als een gewelf over hem bogen. Bij het eerste licht ging hij verder. Eindelijk, hoog tusschen de bergen, opende zich een breede dalkom die hij doorging langs den vlakken oever der beek, tot waar haar bron in den altijd donkeren woudnacht uit de rotsen springt. Daar, op een klein, haast ontoegankelijk plateau, rustte de zoekende man. Hij overzag de opene ruimte van het dal, den groenen weide-oever der beek en, tegen de hellingen opstapelend, de zwarte scharen der pijnboomen, tot aan de steilte der naakte toppen golvend van zonlicht en ruischend van wind. Toen knielde hij neder, want hij voelde den adem des Scheppers die over alles waarde, over deze geweldige natuur die door Zijne hand nauwelijks scheen te zijn verlaten. Geen geluid der wereld klonk er; want dagreizen ver was de hooge vallei aan elke windstreek omringd door loodrechte bergwanden en begroeide kloven, waar geen voetpad zelfs doorheen voerde. De vrome man hoorde een enkelen vogel, het melodisch gezang der bosschen, nabij en ver, en hij zag het zuivere hemellicht meer-en-meer de donkere diepten winnen.
Daar, in de verlatenheid der ruige bergen, wilde hij het heiligdom bouwen zijner aan God gewijde afzondering. Het werd een ruwe hut van dunne beukestammen, gedekt met sparretakken en door varens en mos gesierd. Met zijn zes getrouwen zong de Heilige er den Dienst, ongeweten van de wereld, verzonken in een leven dat hij voor goed van die wereld afgesneden dacht. Hij waande zich vergeten door het menschgewoel....
En zij waren gelukkig. Wat was hun de woelende menschenwereld geweest? Een hijgen naar genot, een jagen naar vergankelijke eerbewijzen en rijkdommen, een verwerven van zondige vrouwenliefde en kortstondige vriendschap. Het was alles ijdelheid en verwaaiend stof. Zij hadden steden zien verbranden in den oorlog; zij hadden milddadigen zien sterven door de pest, misdadigers triumfeeren over de wereld; zij hadden geliefde vrienden ontrouw zien worden door verleiding van goud. Doch God bleef de Eeuwige, die altijd geweest was en altijd zou zijn en aan de verheffing tot Hem gaven zij nu al hun dagen, al hun bepeinzingen.
De wereld daarbuiten had hen echter niet vergeten; de extatische mannen leefden nog op aarde en de aardsche
| |
| |
banden hielden hen van ver. Paus Urbanus II, een van Bruno's vroegere leerlingen, ontbood hem tot zich, ter hulpe in den strijd tegen de keizerlijke macht. Hij gebood, als Stedehouder Gods, den wijzen man, wiens raad hij niet kon ontberen, onmiddellijk te komen naar de Eeuwige Stad. En Bruno gehoorzaamde. Doch na een jaar volgden hem zijn zes gezellen, die de eenzaamheid zonder zijn sterkend woord niet meer konden dragen. Hij zond hen terug in de oude wildernis, om daar een veilige haven te stichten voor de vluchtenden uit het leven. Brieven schreef hij hun, uit welker bladzijden later de regels der Carthuizerorde werden opgesteld.
Zelf bleef de groote versmader der wereld in Italië. De Paus stond hem toe een nieuw klooster te bouwen in Calabrië, aan de woeste kust van Squillace. Binnen die muren is hij gestorven, op hoogen leeftijd, raadgever van het hoofd der Christenheid, maar met de smartelijke verlangens steeds gericht naar de kluizenarij in het donkere dal der Alpen, waar, zoo korten tijd ongestoord, zijn geest zich tusschen de strevende bergwouden had kunnen verheffen tot den Oorsprong der dingen’.
Jhr. Bolaert zweeg even en vervolgde toen:
‘Sint Bruno had de eenzaamheid, wellicht ook zich zelven, meer lief dan de menschen. Wie zal den storm begrijpen die zijn geweldige ziel heeft bewogen, toen de vertegenwoordiger van God hem beval terug te komen in die verafschuwde en gehate wereld, zich opnieuw te verdiepen in een strijd dien hij slechts kon zien als een strijd om aardsche macht. Hij had die aarde te vroeg vergeten. Misschien had hij gelijk,.... en zoo de heele menschheid eens gedaan had als hij, waar zou de menschheid van nu dan zijn? Maar het is nu eenmaal niet zoo,.... de menschheid volgt geen heilige asceten, geen zieners en kluizenaars. De menschheid gaat haar eigen wereldschen gang. En wie weet, als de Heilige Bruno in dit leven terugkwam, wie weet hoe hij de menschheid anders zou oordeelen....’
Hendrik antwoordde niet op de woorden van zijn vader. Hij lachte en zag moediger, milder de dingen aan. Schallend ijlde de beek door de diepte; boven de verweerde steentoppen gleden witte najaarswolken statig in het middagblauw.
| |
| |
De weg boog steiler langs den afgrond, onder rooden gloed van zwaar geboomte. Toen bereikten zij het klooster der Grande Chartreuse, in de kom van pijnwouden en zonnige hellingen.
Twee dagen later, na den middag, verlieten zij St. Pierre.
De oude heer Bolaert had genoten bij den omgang door klooster en binnenhoven. Zijn eigen Carthuse en haar historie werden er hem dierbaarder door. Maar het had hem leed gedaan dat de monniken geen nachtverblijf meer gaven aan de vreemdelingen, die nu hun toevlucht moesten zoeken in de hotels van St. Pierre de Chartreuse. Vroeg waren zij ter ruste gegaan; en vroeg, lang vóór den dageraad, hadden zij hunne muildieren bestegen, den gids volgend door het koele wouddonker, langs de eenzame kapel van St. Bruno, naar den stormigen top van den Grand Som. Daar was de verrukking over de schoonheid der aarde in Henk weergekeerd; uit de nachtnevelen waren de wilde spitsen, de stille groene meren langzaam ontwaakt; de wereld scheen hem te geweldig voor de kleine slechtheid der menschen.
Nog vervulde hem de schoone herinnering aan dien morgen. En terwijl zij den ontzaglijken rots-tand der Chamechaude naderend zagen, om wier spits gouden wolkjes dreven, sprak hij met berustenden glimlach tot zijn vader:
‘Ik dacht opeens aan uw laatste woorden op onzen heenrit: wat zou Sint Bruno zelf voelen bij de verandering zijner eenzame bergen, zijner bescheiden kluizenarij, als hij op kon staan en terugkomen in dit land? Zou hij droevig zich afwenden, of zou hij meelijdend en vergevend het aanzien?’
‘Hij zou vergeven,’ antwoordde de vader. ‘Zie, het is eigenaardig dat een andere legende - de vorige was zuiver historie - dat een legende van zijn opstanding spreekt. De geschiedenis herhaalt zich steeds, - een oude en afgezaagde waarheid! Jijzelf, Henk, met je illuzies en ontgoochelingen, bent niet nieuw in de historie....’
‘U dwaalt wat af, vader.’
‘Toch niet, ... ik wilde zeggen dat ook Sint Bruno's herrijzenis misschien een legendarische herhaling is van de opstanding van Christus,.... zooals de duivel-verzoeking van Sint-Gerlach aan de heuvelhelling bij Maastricht slechts een ektupon is van Christus' beproeving op den berg.’
| |
| |
‘U dwaalt weer af. Wat zegt die legende van Sint Bruno's herrijzenis?’
De oude heer hernam:
‘Het moet kort geleden gebeurd zijn.... Zie mij niet sceptisch aan, Henk! Legenden zijn zoo waar als de historie zelve, zegt pastoor Hedel,.... het is kort geleden gebeurd, misschien voor een vijftiental jaren, dat de Heilige uit zijn graf in het Calabrisch klooster verrezen is. Hij wandelde noordwaarts, langs den voet der Apennijnen, als een simpel pelgrim, in zijn zeer oude en versleten pij. Niemand, zelfs niet de broeders der Certosa van Pavia, herkende in hem den heiligen Stichter der Carthuizer-orde. Hij toog de Alpen over, het dal der Isère door en bereikte op een nacht het kleine rotsplateau, waar hij voor acht eeuwen zijn kluizenarij onder de zware gesteenten en donkere woudschaduw verborgen had. Hij zag er een gemetselde kapel en het verdriette hem dat hij deze onvergetelijke plek niet weervond gelijk hij ze, na 's Pausen bevel, verlaten had. Hij zette zich neer op de wortels van een beuk en peinsde. Slapen kon hij niet, hij die acht eeuwen geslapen had. Hij peinsde over zijn streven van eertijds, zijn afzondering van de menschheid, tot de schemering weer klaarde achter de toppen. Hij stond op en zwierf de landstreek rond, van St. Pierre tot St. Laurent, en hij was verwonderd over de daden der menschen; hij was verwonderd over den breeden bergweg, over de hotels, over de ontzaglijke kloostergebouwen, die de helling der oude weiden bedekten. Hij trad dien avond de kloosterpoort voorbij en zocht de verlaten kapel. Daar wendde hij zich naar het dal en sprak. Hij sprak deze woorden:
O pijnlijke terugkomst in mijn oud geliefd land! Nu ik den nacht weerzie, dezen zilver-gouden nacht onder het dak van loover dat mijne eenzaamheden dekt, nu zie ik ook dien eersten nacht weer voor mij, dien ik doorwaakte in de geheiligde stilte van de bergen en wouden Gods, hier op deze zelfde plek. Wij waren gekomen over de voetpaden van houthakkers en kolenbranders, tot ook die verdwenen in het zwartste van het ravijn. Toen zetten wij onze schreden op de rotsen der bruisende beek en klemden ons aan de neerhangende takken. En wij bereikten dit hooge en verborgen dal. Op een nacht, toen de hemel lichtte van fonkelende
| |
| |
sterren, ging ik alleen verder, tot hier, tot de bron van den bergstroom. Hier was ik alleen,... en de strijd der wereld was verre,... hare stemmen onhoorbaar achter de ongenaakbare muren en peillooze afgronden, die tot den gezichteinder lagen onder de zwart-groene golven van onmetelijke nooit-betreden wouden. Dat was de door den Schepper gebouwde verwering onzer Hem gewijde overpeinzing, onzer wereld-vergetelheid. En die eerste nacht, dien ik nu weerzie, was de schoonste mijns levens. Toen zag ik de Eenzaamheid en ik hoorde de Eenzaamheid en mijn ziel was de Eenzaamheid zelve. Eenzaam met den Schepper en Zijn heerlijke werken. Want waar de wereld der menschen niet is, daar is de stem en de wereld des Scheppers.
Helaas! hoe kort duurde die overgave der geheele ziel aan de Goddelijke dingen! Een stem uit de menschen-wereld, de weerklank van Gods stem, de wil van Gods Stedehouder te Rome, riep mij weg uit de hooge streken waar de ziel één is met haren God. Maar ik had den weg gewezen tot de verrukkende hoogten en eeuwen lang leefden mijn volgelingen in de woonsteê der stilte. Doch zouden ook zij mij nog herkennen?... Niemand herkende mij. De wereldlingen voor de groote taveernen hebben den zwervenden monnik bespot. Wat zoeken zij hier, in mijn wildernis? Waartoe die breede wegen, die geschonden rotswanden, die likeurfabrieken, die draden gespannen van paal tot paal, die loeiende tooverwagens...’
‘Vijftien jaar geleden, vader! en dan auto's!’ zei Hendrik.
‘Ieder legende-verteller voegt er 't zijne bij,’ antwoordde Jhr. Bolaert. ‘Laat mij die kleine vrijheid! Sint Bruno verwonderde zich over het doel der vreemden, der zingende wandelaars, der cars-alpins, der hotelportiers, der kellners. Zoeken ook zij wellicht de eenzaamheid? zoo vroeg hij zich af; zoeken zij de verhevenheid der wonderen Gods, willen zij Zijne stem beluisteren? Maar hebben zij niet het recht, als schepselen van dien God, hunne woningen te bouwen in het diepe ravijn, zooals ik eens mijne hut er bouwde? Mocht ik eischen dat de aarde onveranderd van aanschijn zou blijven, zij die zelve een veranderlijk en sterfelijk ding is?... Acht eeuwen! De menschheid is veranderd en de aarde met haar, en zij zullen veranderen, zij zullen streven
| |
| |
en zoeken, zoolang de Schepper hen in leven laat. Was dan mijn afschuw van menschheid en wereldsche dingen liefderijk en wijs? Was er niet vrees in, mijn God? Was het geen zelfzucht en zwakheid, dat ik mij afwendde van de rampvolle, lijdende, bedrogen, bedriegende, dwaze menschheid en in Uw ongerepte schepping het verloren Paradijs voor mij-zelven, en enkele uitverkorenen, trachtte te vinden? Was het geen wanhoop aan Uwe macht, geen wantrouwen jegens Uwe wijsheid? Mocht ik mij afsnijden van den groeienden boom der menschheid en den zwaren strijd ontvluchten? Is de gevende liefde voor de menschheid niet schooner dan de gebeden en vizioenen der eenzaamheid? Was ik niet een groot zondaar, mijn God?’
‘Vader, één vraag nog!’ zei Henk. ‘Hoe zijn die woorden bekend geworden, die de Heilige daar in de eenzaamheid van den nacht sprak?’
‘Je lijkt een filoloog, beste kerel,’ antwoordde zijn vader. ‘Wie vraagt bij een legende hoe wij de gesproken woorden weten! De legende - onze vriend Hedel kan het weten - is waarheid; de legende is die zij is, onaantastbaar. Doch de Heilige man sprak nog meer; hij zeide: De dingen groeien, de tijden gaan voort. God is almachtig en voorzienig; Zijne wegen ken ik niet. Mogen de menschen Hem niet begrijpen, dan toch kunnen zij begrijpen de schoonheid, de verhevenheid Zijner daden. Laten zij hunne wegen houwen langs de flank Zijner bergen, hunne woningen bouwen in Zijne dalen, op Zijne akkers en duinen, Zijne heiden en weiden! Maar... moge het in waardigheid geschieden; dan zal de cultuur der menschheid de stille pracht der eenzame oorden eerbiedigen in schoone eendracht...
Toen zweeg St. Bruno. Vóór het eerste hanengekraai verliet hij het plateau der kapel en ging terug naar zijn graf in Calabrië.’
‘Merkwaardig,’ zeide Henk, terwijl het rijtuig daalde naar de vallei der Isère, ‘merkwaardig hoe de Heilige zich snel aan de moderne en laaglandsche terminologie heeft aangepast!’
Hij zag na drie weken de Holtmarke anders weer dan hij haar, in wrevel en droefenis, verlaten had. Vergevend duldde zijn blik het verworden landschap; zijn glimlach erom
| |
| |
had geen bitterheid meer. Hij voelde nu, zooals zijn vader, dat de wereld niet voor de eeuwigheid in een starre onveranderlijke schoonheid was geschapen; zij leefde en groeide, en alle leven en groei bracht verwelking en nieuwe geboorte. De lieden wier streven, wier wezen hij in afkeer en ergernis had verfoeid, bleken hem slechts werktuigen van een onweerstaanbare macht. De menschheid verbreidde zich over de aarde en de oude eenzaamheden verdwenen. Zij waren eeuwen lang dezelfde geweest, onder dezelfde wisseling der getijden, vol geweldige stilte of ruischend van de dreuning der stormen; de menschheid had die ruige grootheid niet geschonden; zij had woningen gebouwd, burchten, steden, dorpen en buurtschappen, die langzaam waren gegroeid in de langzame tijden. Doch nu waren het jaren van snelle kentering en het baren der nieuwe dingen was smartelijk. Zoo veel dierbaars, zoo veel lieflijke en verhevene traditie ging verloren; de nieuwe dingen droegen nog niet de verweeringsgroeven van het leven; zij waren vaak nuchter en schraal.
Doch als er een eeuw voorbij zou zijn over het Holtpark, zouden dan leven en tijd een schoone bekoring over die dorre wegen, die ziellooze woningen hebben gespreid? Hij geloofde het niet; want bij het scheppen waren de eerbiedige liefde voor het verleden, het verlangen naar harmonische schoonheid voor de toekomst afwezig. Zou de kathedraal van Parijs, toen de aartsbisschop haar nieuwe muren en beelden zag rijzen, nuchter en schraal hebben gestaan tusschen het geboomte van het eiland? Hij ontkende het. Zouden de beminnaars der oude tijden geklaagd hebben bij het sloopen der romaansche kerk die wijken moest voor ongekende vormen? Misschien wel, want elk sloopen is een droeve daad; maar toch, de nieuwe vormen ontsproten aan de oude; de nieuwe daad was vol vroomheid en eerbied, vol liefde en wijs overleg. De nieuwe dingen konden toen niet nuchter en afstootend zijn geweest. En Hendrik voelde de onvolledigheid van wat hij op zijn reis bij een fransch wijsgeer had gelezen: ‘....toute époque est banale pour ceux qui y vivent; en quelque temps qu'on naisse, on ne peut échapper à l'impression de vulgarité qui se dégage des choses au milieu desquelles on s'attarde’.
| |
| |
Neen, hij geloofde dat een nieuwe wereld uit de oude zou kunnen opgroeien met een schoonheid die de droefenis om het verdwijnen zou verzachten tot wijze berusting; maar alleen wie het oude liefhad en begreep, kon den harmonischen groei van het nieuwe leiden.
Reeds op de thuisreis, enkele dagen nog in Parijs zwervend, was een plan van nieuwen arbeid in hem gevormd en snel tot rijpheid gegroeid. Hij wilde de oude werken der monniken, evenals zijn vader, voortzetten; niet alleen de ontginning der woeste gronden, ook den bouw en het bedrijf der hofsteden dacht hijzelf te leiden. ‘De cultuur moest in waardigheid naderen tot de natuur; zij zou de stille pracht der eenzame oorden eerbiedigen en in schoone eendracht met haar samengaan.’
Het waren de woorden geweest van zijn vader. En met hem overlegde hij, weken achtereen; zij beschouwden de kaarten, zij reden den Ravenhorst in alle richtingen door. Beiden kozen zij, ten slotte, het erf en de omgeving der Carthuse voor den bouw eener groote boerderij. Nieuwe weiden zouden worden gegraven in de nabijheid, met een wetering naar de oudere vaarten van het landgoed.
Piet van Aken, zes-en-zestig jaar al, verheugde zich op zijn rust; hij verliet de eenzame hoeve; Jhr. Bolaert gaf hem een der tuinmanswoningen aan het voorplein van den Ravenhorst.
Nog dien winter begon de slooping van het houtvestershuis. Henk reed er vaak heen met zijn vader. Onder de fundamenten hoopte de oude heer nog gewelven van het klooster te vinden. De jonge man echter dacht aan de toekomst en zag met wreed genot de muren vallen, de breede deeldeuren wegsleepen, den vloer opbreken waar hij eenmaal Liesbeth voor het eerst had zien zitten, dien zomerschen sterrennacht. Hij voelde de pijn van het onherroepelijk-vergaan, den zoeten weemoed om het schoone herdenken, het trotsche geluk van nog openliggende toekomst. Doch zijn vader schudde teleurgesteld het hoofd; in de leeg-gegraven gewelven vond hij geen urnen, geen manuscripten, geen munten; wat gore beenderen wierp de spade der delvers met de aarde op.
Intusschen waren de bouwplannen met een bekwaam architect overwogen. Enkele boomen moesten vallen; maar
| |
| |
het heuvelig woudlandschap bleef in zijn schoonheid onaangetast. Op de plek der oude hoeve zou het hoofdgebouw staan; onder het geboomte weerszijds de lagere vleugels. Het ontwerp toonde landelijke vormen: een hoog, door rondgeboogde vensters onderbroken rieten dak; een klokketorentje boven de poort in het midden, waaronder de doorgang was naar vijvers en bloemterrassen; kleurige luiken aan de vensters; grijze ruig-cementen muren. In den eenen zijvleugel waren de veestallen, in den anderen de woningen der knechts.
De metselaars kwamen in het voorjaar; snel rezen de muren. Op het eind van den zomer hadden de rietdekkers het dak voltooid. De lijnen van een geometrischen aanleg werden zichtbaar op het half-ronde voorplein; een nieuwe weg opende door het oude bosch. In den sluitsteen boven de boog van den klokketoren hakte een beeldhouwer het embleem der hofstede: een grazend rund onder twee boompjes, op den fond de poort van St. Bruno's klooster.
Het volgend voorjaar betrokken de knechts met hunne gezinnen de woningen in den rechtervleugel; het vee werd in de ruime hooge stallen geleid; bescheiden en langzaam ving het bedrijf aan, onder toezicht van een vee-arts die iederen dag uit Rantfoort kwam. Naar de dorpen der Holtmarke reden de witte melkwagens der ‘Carthuse’; naar de steden werden de kisten met flesschen verzonden, van Rantfoort uit.
Reeds dien eersten zomer was er een kleine winst. En de mare der nieuwe modelboerderij ging snel over het land. Veehouders en bouwmeesters kwamen den aanleg, de stallen, den gang van het bedrijf zien. De perken van het voorplein bloeiden; over de paden liepen knechts; er was uit de open deuren der melkerij een vroolijk gerinkel van emmers. Soms luidde het klokje over de rieten daken met klaren vluggen klepelslag.
Hendrik Bolaert had de algemeene leiding der boerderij; boven den poort-doorgang waren de kamers der administratie, vanwaar hij en de onder hem werkende ambtenaren het gansche erf konden overzien. Hij stond er vaak te staren voor de opengeslagen vensters, over de vijvers, over het
| |
| |
voorplein, naar de donkerte der bosschen rondom. Doch zijn oog ging ook met stadige vreugde langs de muren der hofstede, waar de jonge wingerdstekken al kleurden met het najaar. De nieuwheid der gebouwen hinderde hem niet; hij zag hun schoone en statige rust harmonisch in het statige landschap.
Zijn taak vervulde de dagen met verwachtingen en bescheiden verheuging, met kleine zorgen soms. Hij zelf arbeidde veel; hij was in de melkerij, in de vroegte, als de morgennevels zijn hoofd al hadden verfrischt op den rit door het woud; hij ging met den vee-arts de stallen langs. In rustige woorden wees hij de knechts op hun plicht; hij bezocht hen in hunne woningen en kende hun leven, hunne gezinnen.
Op een morgen, nog voor het einde van het jaar, werd Jhr. Jan Bolaert bewusteloos gevonden bij het haardvuur, achterover in den zwaren leunstoel. Het was een plotselinge verzwakking door ouderdom. De grijsaard zelf begreep het, toen hij te bed lag en Hendrik bij zich zag zitten. Hij nam de hand van zijn zoon en sprak:
‘Treur maar niet, Henk. Ik ben tevreden; ik heb mijn aandeel van het leven gehad, een burgerlijk onbewogen leven. Te midden van mijn lieve boeken heeft de tijd mij neergeslagen. Het moest immers komen....’
Hij rustte even en zag zijn zoon glimlachend aan.
‘Er wordt ons zooveel ontnomen dat wij schoon vinden en liefhebben; waarom ook niet het leven zelf! Zullen wij het ooit betreuren?.... Er was zooveel droevigs op aarde, niet voor mij, Henk, maar voor anderen, en ik stond er machteloos tegenover.’
Weer poosde de oude stem; de wijde oogen staarden naar buiten, zochten het bleeke winterlicht. Een gouden nevel hing er om de vrachtige witte toppen van het woud; de sneeuwen stilte lag uren in het ronde. Hij bleef nog staren, terwijl hij hernam met zwakke stem:
‘Ik ben machteloos tegenover de smarten van het leven der anderen. Ik lig hier nu stil en goed, het is alles schoon en lief om mij heen,... maar als ik denk aan wat anderen nu lijden, duizenden anderen, dan kan ik het leven toch niet prijzen enkel om mijn eigen geluk. Zij wroeten onder
| |
| |
den grond, zij werken in fabrieken, op de zee, op de harde akkers; en als zij sterven is het in enge bedsteden, in donkere vieze krotten. En als ik denk aan het leed dat geleden is,... ik heb er vaak aan gedacht bij mijn oude boeken, maar nooit zoo scherp als nu,... en aan al wat nog geleden moet worden, dan lijkt mij de aarde een zonderlinge woning, Henk, die het toch niet zoo erg is om te verlaten. Het zou dwaas zijn ons aardsche gastverblijf daarom geheel te misprijzen; hoe kunnen wij, de geschapenen, wij die niets begrijpen en niets weten, wij die zeggen dat de ruimte onbegrensd is en zelf niet beseffen wat wij zeggen, hoe kunnen wij dan oordeelen over het doel, de doelmatigheid, de redelijkheid, de schoonheid van al die wentelingen, die wisselingen, die raadselen in ons en om ons? Ik vertrouw wel, mijn jongen, dat de maker van dit alles wijzer zal zijn dan wij. Misschien laat hij mij straks in rijker bewustheid ontwaken,..... misschien niet,.... het zij zoo’.
Henk had ook naar buiten getuurd in het stille winterlicht. Nu zag hij dat de oogen van zijn vader gesloten waren, dat de borst zwak hijgde. Het was de laatste kracht geweest. Hij boog zich over het ingezonken gelaat en fluisterde:
‘Vader, u spreekt te veel, te druk; u moet wat rusten.’
De bleeke lippen glimlachten nog even. Toen vielen de trekken in vaste sluimering. Doch eer de dokter uit Rantfoort, eer de zuster uit het gasthuis bij den S. Thomasheuvel binnentrad, waren gelaat en handen reeds koud geworden.
Drie dagen later volgde een enkel rijtuig de trage zwarte koets door de oude beukenlaan naar den kerkhof buiten Rantfoort. Bij den grafkelder zijns vaders stond Hendrik Bolaert met den dokter en een verren verwant zijner moeder.
De zonderlinge anachoreet van den Ravenhorst was in de gemeenten der Holtmarke weldra vergeten. Slechts de oude pastoor Hedel, die het doodsbericht van kapelaan Everts vernam, zeide den avond na de begrafenis:
‘Ik mocht hem wel lijden. Maar het is mij altijd een raadsel gebleven hoe zoo'n ontwikkeld man protestant kon zijn.’
| |
| |
| |
X
Holtmarke's bloei.
Boersink rustte niet, rustte nooit. De bloei, de beschaving der Holtmarke was het doel van al zijn streven geworden. Hij lag des nachts uren lang wakker en sprak half-luid met vloeken en zacht gegrinnik.
Op een zomeravond liet hij plotseling een auto voorkomen en raasde naar Amsterdam. Een telegram in de sportrubriek van het Handelsblad seinde dat de jonge Alfred Zur Mond te Frankfurt a.M. zijn diploma als aviateur had behaald met prachtig sympathieke vluchten. En een geweldig beeld stond als een bioscopisch tafereel opeens in Boersink's gedachten: vliegdemonstraties op de Holtmarksche heide, duizenden tezaamgeijld om het voertuig der toekomst den dampkring te zien beheerschen... Hij moest terstond de voorspraak, de medewerking hebben van den vader.
De oude Zur Mond had aandeelen in het Paviljoen-Holtpark, in hotel Boersink, in de maatschappij tot exploitatie van bouwterreinen voor Aarloo en omstreken. Hij begreep het belang van Boersink's plannen. Doch hij was bescheiden en wilde niet zijn zoon, den onbekenden beginner, op den voorgrond dringen; hij ried Boersink de uitnoodiging van oudere aviateurs, van reeds bekende namen, van mannen die in Europeesche rondvluchten hadden medegedongen: Potkool en Klaarbeker.
Hij telegrafeerde zelf aan deze heeren, met wie hij autoracen had volbracht en in Riche en Métropole gesoupeerd. En toen den volgenden morgen de motor weer onder hem gonsde, had Boersink de zekerheid van een nieuwe grootsche reclame voor de Vereeniging van Vreemdelingenverkeer.
Hij nam de zorg op zich voor publiciteit, voor den bouw van tribunes, voor de omperking en effening der gronden. De burgemeesters der vier gemeenten verhuurden hem een vlak stuk der heide, westelijk aan den Rantfoortschen straatweg. Tegenover den ingang van het Holtpark werden in het akkermaalshout drie entrées gerooid voor het vliegterrein. Een vierde toegangsweg liep over den eng, langs het chineesche paviljoen van Boersink.
| |
| |
Potkool, Klaarbeker en Zur Mond kwamen logeeren, gratis, in Van Ouds het Postpaard. De oude Alfred had een versleten Dijon-Bouton tot hun beschikking gesteld. Zij renden, de avonden na hun eerste proefvluchten, met Alida Boersink, de jonge actrice, de wegen der Holtmarke af, van Merum naar Niezel, van Rantfoort naar Nierode, flirtend en schreeuwend in de veranda's der dorpslogementen. Men kende hen binnen enkele dagen door de gansche streek; in Merum wierp een visschersjongen een zware kei tegen de voorruit der auto.
Op een Zondagmorgen had de eerste publieke demonstratie plaats; protesten van Ds. Stoel tegen de ontwijding van den rustdag, op kansel, door ingezonden stuk, per rekwest aan burgemeesters, bleken vruchteloos. Er dreven geen wolken langs den blauwen hemelkoepel; de berken op den heuvelrand bogen onder den drogen strakken wind; het zomerlicht gloeide over de heide. Extra-trams, taxi's uit de naaste steden, landauers, motorfietsen, janpleziers en een vreemde autobus voerden de ongetelde menigten naar het Holtmarksche vliegterrein. Enkele heeren en dames zaten in de donkere schaduw der tribune; over den heeten grond bewogen de luidruchtige duizenden. Boersink's buffetten, hier-en-daar, lokten met bonte vlaggekleur. De drie balkon-étages van den chineeschen uitzichttoren waren vroolijk van zomersche toiletten; Boersink had de plaatsen tegen deftigen prijs verhuurd.
Na kerktijd kwamen de boeren en wevers uit Aarloo langzaam den stijgenden weg opdrentelen.
Doch de hemel bleef ledig. De aviateurs waagden zich niet in de sterke luchtstroomen. Het was te vijf ure in den namiddag, toen de wind luwde, dat eindelijk Potkool, na het morren en spotlachen der verveelde menigte, tot opstijgen besloot. Hij hing zijn talisman, een blikken locomotiefje, aan een der draden. Eerst weigerde zijn motor; maar om zes uur reed hij met sierlijke rijzing weg van de aarde. Toen loeide en daverde de heide van het verbaasde juichen; sluiers en zakdoeken wuifden den grooten vogel na. Drie en een halve minuut vloog Potkool rond; dan daalde hij, statig en stoutmoedig.
Intusschen had de jonge Zur Mond zijn eendekker gereed gemaakt, onder de aanmoedigende vloeken van zijn vader.
| |
| |
Nog even liep hij naar het buffet, dronk in-eenen zijn glas bitter leeg en schudde Boersink de hand. Toen besteeg hij zijn vlieger en zette den motor aan. De vleugels leefden, het vreemde wezen trilde en rees; het scheen een oogwenk te aarzelen; het gierde in wijde zwenking heen. Hoog in het late blauw van den zomerdag bromde en gonsde de geweldige libel, in onmetelijken cirkel boven de purperen verte, in engere buiging rond den feestelijken uitzichttoren.
Tien minuten duurde het joelen der menigte; opeens streken de vleugels roofvogel-snel.
Een gil van angst scheurde toen op uit duizenden kelen; het gekantelde ding schoot vormloos neer tegen de aarde.
De oude Zur Mond had de handen voor het gelaat geslagen; Boersink ondersteunde hem naar een buffet en ijlde terug naar den huiverenden menschendrom. Het lijk, snel onder een vlag verhuld, werd er reeds weggedragen; een dokter, enkele commissie-leden geleidden het. Ineengeknakt lag het vliegtuig tusschen de verschrikt gebarende lieden; rood was het dorre zand gedrenkt.
Nu de stoomtram luidde van ver en de autohoorns schalden achter het geboomte van den straatweg, nu schoven de doffer-pratende menschen, voldaan over de ontroering van dien levensdag, naar den uitgang. En de heide werd allengs weer eenzaam; de gedekte tafeltjes op de terrassen van Boersink's paviljoenen waren alle bezet.
Nog dien avond begon Boersink, met Alida's hulp, aan een lijkrede op den moedigen baanbreker. Doch den volgenden morgen kwam een bericht dat er niet gesproken zou worden, op verzoek van den vader.
Twee dagen later droegen zij, te Amsterdam, het lichaam van den jongen man grafwaarts. Honderden volgden den stoet; duizenden stonden langs den weg geschaard. De beroemdste aangezichten der sport werden er gezien; een fotograaf van ‘Mundus’ nam hen, in wijde zwarte wacht geschaard rondom de kist en den heuvel van kransen. Den volgenden Zaterdag verscheen de foto, met kort bijschrift van Potkool en een sonnet van Herman van Aken.
Het griefde Boersink dat niet hij voor een passend In- | |
| |
memoriam was uitgenoodigd. Ook hij wilde Zur Mond herdenken; hij wilde de wereld zijne eigene woorden van bewondering en vriendschap doen hooren.
Toen zond hij aan alle vrienden en beschermers der sport een circulaire, ter inteekening voor een Zur Mond-gedenknaald op de rampzalige, maar in de annalen der aviatiek onvergetelijke heide van Aarloo, waar het zand nog omwoeld was van den val. Er werd schaars geteekend; driehonderd gulden bleef ontbreken. Doch Boersink, altijd raadwetend, altijd welsprekend, overtuigde den vader van de noodzakelijkheid der gedenkzuil, zoodat de oude Zur Mond zelf het noodige bijstortte.
Frits Oldewey ontwierp een schets; veelzijdig werker als hij was, alle techniek overwinnend door de kracht van zijn oorspronkelijken smaak, boetseerde hij het klei-model eener Egyptische zuil, gebroken ter halver hoogte, oud maar eeuwigwelsprekend symbool.
Het monument werd gehouwen uit rood graniet. Ver in het najaar was de dag der onthulling, nevelig-duister onder een killen motregen die over heide en wegen viel. De regenschermen boven de hooge hoeden, plechtig-zwart, stond een kleine schare rond de historische plek. Boersink, naast den ouden Zur Mond, trad vooruit, ontblootte het breede stoppeligbehaarde hoofd en sprak de onthullingswoorden, de zorgvuldig bewaarde lijkrede van dien zomer, waarin Alida de noodige veranderingen had gemaakt. Hij sprak met heftige stem en besliste gebaren, als toornde hij tegen het noodlot. Hij noemde de vliegkunst den sleutel tot de wereld der toekomst, die den mensch uit het aardsche slijk opheft. ‘Zullen wij niet weldra op het voetspoor van de martelaars der aviatiek de wegen openen naar de onbekende werelddeelen der maan en de bewoners van Mars verbaasd doen staan over onze geweldige techniek?... Doch thans, mijne heeren,’ zoo eindigde hij met dalende stem, ‘thans ontblooten wij met diepen weemoed het hoofd bij het graf, neen, bij het nog omhulde gedenkteeken voor den jongen moedigen held die een nieuwen lauwer heeft gevoegd aan den roem van onze Holtmarke. Zeldzaam eenvoudig was steeds zijn optreden; geen sprake van die aanstellerij, welke men zoo vaak bij beroemde personen aantreft. Hoe eenvoudig en
| |
| |
goed vertelde hij nog des morgens dat de wind hem te sterk was! En welk een zeldzaam mooie vlucht! Met welk een innige sympathie hebben duizenden hem bewonderd! En ach, mijne heeren, thans treuren wij... Maar wij heffen het hoofd weder op, bij de gedachte dat zijn naam voortleeft bij het nageslacht dat op deze eenzame heidevelden zal rondzwerven. Ziet hier, mijne heeren, de door u allen gestichte zuil voor Alfred Zur Mond!’
Alida Boersink en Herman van Aken trokken aan de koorden. Het sombere kleed viel. Men drong naar voren en las de gulden letters en cijfers in de zuilschacht. Men fluisterde en drukte met meewarig en bewonderend gelaat de hand van den ouden Zur Mond. Van Aken wenschte Oldewey, die uit Nunspeet overgekomen was, met het sobere kunstwerk geluk.
Toen gingen zij heen, naar de auto's en rijtuigen, en weder lag de heide eenzaam, met het eenzame granietzuiltje in den motregen.
In ‘Mundus’ verscheen ook van deze plechtigheid een foto, met de rede van Boersink.
Hendrik Bolaert vergat zijn vader niet. Het vredig-beheerschte gelaat, waar geen toorn en geen vreugde ooit in heftige trekken waren te speuren geweest, de luttele woorden die de wijze stille grijsaard op de middagwandelingen, aan den maaltijd, in de rustige boekerij tot hem had gesproken, hij droeg het alles onverbleekt in zijn herinnering.
Hij was nu vaak in die oude kamer der boeken, waar de meubels meer dan twee eeuwen stonden, donker geworden, somber van ouderdom, de tafel met den tinnen inktkoker op het glanzend-gewreven vlak, de diepe leunstoelen met het verschoten trijp. Hij ordende de papieren zijns vaders, nagelaten archeologische geschriften, overleveringen, aforismen op losse vodjes geschreven, beschikkingen voor de toekomst. Eenzaam voelde Henk er zich en soms stond hij plotseling op, sloot snel de paperassen weg en liep het bosch door naar de Carthuse. Hij ontvluchtte de herinneringen die als een vloedende zee in hem opstuwden, die hij vreesde om de melancholie harer bleeke beelden, om hare vermaning aan den onophoudelijk vergaanden, wisselenden, barenden en doodenden
| |
| |
tijd. Want hij zag zich dan als kind in diezelfde kamer weer, met diezelfde gele perkamenten spelend, ze opstapelend tot torens en wallen. Die waren niet veranderd, de zware folianten van het Karthuizerklooster, de donker-leeren banden der Kerkvaders, de oude Grieken en Romeinen. Hoofden wier gedachten hij niet meer bevroeden kon hadden zich over hen gebogen; oorlog en omwenteling was langs hen heen gegaan; zij waren niet veranderd. Zij zouden niet veranderen, wellicht in vele menschen-leeftijden niet. Doch hij zelf, eenzame man nu, hoezeer was hij vergroeid, anders geworden; hoe hadden hoop en smart, ontgoocheling en bitterheid zijn wezen doorgroefd, zijn blik verscherpt, doch wantrouwend gemaakt tegen de doelmatigheid van het leven; hoe had eindelijk een mild geduld zijn ziel overglansd met vergevenden vertrouwenden glimlach.
Hij zag het gelaat zijns vaders klaarder dan vroeger voor zich; hij boog het hoofd op de handen en treurde, daar hij den hoeder van zijn leven nu eerst scheen te begrijpen en lief te hebben. Doch er was geen teruggang mogelijk naar het verleden; de tijd schreed meedoogenloos voort. Hij voelde dat het treuren onvruchtbaar was en hem zou kunnen dooden. In die oogenblikken ontvluchtte hij het schemerig vertrek, de donkere meubelen, de in verre eeuwen verdroomende boeken. Hij kon geen kluizenaar zijn; hij kon niet te midden der nalatenschap van een verdwenen geslacht blijven mijmeren over vroeger tijden; hij wilde zijn eigen leven niet melancholisch blijven koesteren in herinnering. Hij wilde verder en de herinneringen beangstigden hem. Hij wilde niet droomen, maar arbeiden naar de toekomst. Arbeid was het leven; de vroegere geslachten hadden gearbeid; ook hij moest voort.
En tusschen de zware oude stammen de lichte plek der Carthuse ziende, het wijde voorplein waar drie kastanjes breed schaduwden over het gras en kleurige perken bloeiden langs de muren en paden, den klaren klepel hoorend van het klokje dat de knechts ter verpoozing riep, ging hij dan sneller, lustig verder naar de vroolijke hofstede.
Langzaam, onnaspeurbaar was het nieuwe plan gegroeid: een dorp te bouwen in dit oude woud, een oord van nijvere lieden, hoveniers die de moesgronden der afgravingen
| |
| |
verzorgden, veehouders die woonden nabij de weiden. Achter de heuvelen langs de zee zouden landhuizen verrijzen voor enkele kunstenaars, eenzaamheid zoekende dichters die de ruischende gebladerten en de storming der zee beminden als de rythmen hunner kunst. Kon al wat anderen eens met onzekere hand en verward gemoed hadden gepoogd, nu niet volvoerd worden in schoonheid? Zouden niet later, als hij het landgoed in zijn oude eenzaamheid liet, de azende speculanten toch komen, de bosschen rooien, de heuvelen en donkere ravijnen effenen tot een barre zandvlakte, villastraten bouwen langs de doodsche avenues? Noch de groote stemmen noch de stilte van het woud zouden voor later eeuwen ongeschonden blijven. Wie was zoo machtig dat hij de vormen van het verleden, het uiterlijk der oude wereld kon bewaren? Wie, die het leven onderging, zou het wenschen?
Hij werkte met den architect aan de indeeling der terreinen. De Ravenhorst met het naaste bosch werd door een hek van de overige gronden gescheiden; tusschen het machtige hout rondom Carthuse kwamen talrijke werklieden arbeiden aan de nieuwe woningen.
Er was geen werkeloosheid in de Holtmarke. Er werd gestadig gegraven, gemetseld, getimmerd, geschilderd. Boersink had de sparrebosschen tusschen Aarloo en Nierode laten vellen; pronkende villa's bouwde hij aan den geplaveiden weg. De Holtmarksche tram, electrisch nu, deed de prijzen der gronden en woningen voortdurend stijgen; meer-en-meer werd de streek door renteniers en forensen gezocht Tegenover de voormalige hoeve der Tuinders stond het stationsgebouw van Aarloo, in gladden gelen steen, de muren met kanteelen afgewerkt rond het platte dak. Boersink, lang reeds eigenaar van die terreinen, liet er, nu de halte voor het Postpaard opgeheven was, een hotel-restaurant optrekken, met breed terras aan den nieuwen stationsweg.
Aarloo was het hart der bloeiende landouw. Fraaier en grooter werden er de openbare gebouwen hersticht. Het Postkantoor, het Raadhuis verrezen met nieuwe muren, met blinkende sieraden en stralende spiegelruiten. Een geïllustreerd weekblad te Rantfoort gaf er zinco's van; men roemde den rijken bouwstijl en prees de bloeiende Gemeente.
| |
| |
Rond den brink stonden reeksen voorname huizen, hoog als op een stadsplein, met kleine zorgzaam-onderhouden tuintjes. Het was er licht en vroolijk, nu het vooruitstrevend gemeentebestuur de iepenrijen om de andere had gerooid: te menigvuldig waren, in rekwesten en courant, de klachten geworden over de sombere schemering van den ouden dorperlijken brink. Te heftig ook, in de vergaderingen van den raad, was een ergernis gestegen over de geuren van het Wolmeertje; de oude heideplas werd gedempt en een boschje rhododendrons, met twee smalle paadjes, verborg er nu het eerste gemeentelijk urinoir.
En ieder jaar bracht sierlijker straten, ruimer winkels, oorspronkelijker gevels. De architecten en zelf-bouwende aannemers zochten steeds nieuwer vormen waarin zij het streven naar welvaart en beschaving konden uiten. Wel waren vele hunner motieven ontleend aan de historische stijlen van duitsche Bilder-boeken, maar hun kunstenaarsfantasie wist de oude gegevens te herscheppen tot een nooitgezien geheel. Er ontstonden moorsche hoefbogen naast platte ijzer-afdekking, romaansche welvingen boven ionische balkonzuiltjes. De vrije gedachte der twintigste eeuw trachtten sommigen, boven loggia of breed winkelvenster, uit te drukken in een boog van los-geteekende lijn, vrij van den dwingenden constructieven passer. Een enkel huis, waar een modern meubileeringsartiest zich vestigde, had vijfhoekige vensters en deuren. Het was de eerste nog bescheiden stameling eener nieuwe stijlwereld, die, volgens prospectus van den sierkunstenaar, eenmaal wellicht in de rij der groote bouwvormen na de renaissance hare plaats zou vinden.
Het dorp was ten onder gegaan, maar een nieuwe gemeente opgebloeid boven den ouden grond. De stulpen van het Vier-end, de groote hoeven van Midden Aarloo, de landpaden en heggen en stil-bloeiende tuintjes waren verdwenen voor effen-geplaveide straten, gerieflijke stedehuizen, artiestenwoningen met weelderige ateliers. De namen der oude dorpswegen leefden alleen in den mond van grijze boeren en wevers; die spraken soms nog, onder elkander, van de Schapebuurt en de Drift, van het Duvelshegje en het Weerdje,
| |
| |
nu verdoopt met roemrijke namen van stadhouders, veldheeren en vergeten dichters.
En nog bleef Aarloo beroemd, in de steden des lands, in de kunstenaarskringen van verre werelddeelen. Het bleef beroemd om zijn landelijkheid, zijn lieflijk geboomte, zijn wijde velden en heiden, al was ook het hout gerooid voor bouwterrein, al kronkelden breede villawegen waar voor luttele jaren de boekweit geurde op golvende akkers en de schapen graasden over wilde heuvelkling. Een deftig park was aangelegd op de heide rond de gedenkzuil van Zur Mond.
Doch ééne antieke woning stond nog in het dorp, gedrongen tusschen de vensterlooze zijmuren van winkels met bovenhuizen. Het was de oude hoeve van Elbert Meulenaar, na den dood der oude lieden en het geheimzinnig verdwijnen, den vermoedelijken zelfmoord van Arthur de Bie, op advies der Rijkscommissie voor Monumenten door de regeering aangekocht, in vlekkeloos-zuiveren stijl gerestaureerd en gemeubeld. Japanners en Amerikanen kwamen de merkwaardige huizinge bezoeken en zonden prentbriefkaarten van interieur en gevel naar Yokohama en Cincinnati.
Dirk Boersink had de beide hotels, de beide paviljoenen aan ervaren gérants overgelaten. Zelf bleef hij, als directeur, de ziel der Naamlooze Vennootschap. Sinds Alida naar Parijs vertrokken was ter voltooiïng harer dramatische studies, bewoonde hij met zijn vrouw een kleine villa in het Holtpark. Doch ook van de Vereeniging tot Verfraaiïng was hij, met Bram Oerman, de leidende gedachte. Zij waakten beiden getrouw over het behoud en de vermeerdering van Aarloo's aantrekkelijkheid.
Eens waren zij de ruime avenue opgewandeld naar den Sint-Thomasheuvel en hadden stilgestaan bij den ouden offersteen die vergeten lag tusschen afval en puin. Oerman keek er lang en aandachtig naar, met diepen glimlach, tot hij sprak:
‘Dirk, as we daar nou 'ns een hunnebedje van maakten, zooiets as an de Vuursche, en dan hier op een aardig uitzichtspunt. 't Hout een beetje wegkappen,... dat groeit hier toch al veel te hoog,... een paar rustieke banken, en het hunnebedje in 't midden... Nou, watblief? 't Is je eigen grond. Je verkoopt 't hier toch niet bij 't kerkhof.’
| |
| |
Boersink wist niet wat Oerman met dien éénen steen wilde doen.
‘Dirk,’ hernam de ander, ‘dat is nou míjn vak. Wat er ontbreekt lever ik er bij. En over een paar jaar weet geen mensch beter of we hebben hier een echt hunnebedje. Daar hoeft verder geen haan naar te kraaien.’
Boersink had genoegen in zijn artistieken vriend en medewerker; lachend stemde hij toe. En Oerman toog al dra aan 't werk. Hij liet den steen, waarvan nooit iemand als eigenaar gegolden had, door den raad van Aarloo aan de Vereeniging schenken; Boersink stond een lapje grond in bruikleen af. Sterke fundamenten werden gemetseld waarop de heidensche offertafel met dommekrachten gewenteld werd. Rondom liet Oerman, van gaas en cement, kunstig-nagebootste keien stellen die den grooten steen te torsen schenen. Den voet van het gevaarte omplantte hij met graszoden en roode geraniums, binnen een hek van prikkeldraad. Een ijzeren mand voor sinaasappelschillen en boterhampapier zette hij tegen een der stijlen. En Boersink kon, in den nieuwen druk van zijn ‘Gids voor de Holtmarke’, dit plekje een der schilderachtigste sieraden noemen van Aarloo.
Men schouwde er ver over het oude doch verjeugdigde land. Het was verjeugdigd naar den wil des tijds, die zijn beschaving brengt over steden en velden. Van dezen heuvel ontwaarde de Heilige Willebrord het dal, waar hij de zegeningen van het Christendom zou brengen, gesteund door de frankische benden die legerden in het woud. Van dezen heuvel staarde Boersink over de Holtmarke, waar door zijn volharding en werkkracht, geschraagd door het kapitaal van den ouden Zur Mond, de weldaad der civilisatie eindelijk met al de wonderen der moderne techniek was doorgedrongen. Hij zag op den heuvelrug waar hij eens een weinig-rendeerend sparrewoud had gekend, door geen sterveling ooit bezocht tenzij door sprokkelende kinderen of den eenzamen zonderling Jacob Grave, hij zag er nu de hooge roode daken van voorname villa's. Akkers en heiden die sinds eeuwen een schamel bestaan verschaften aan de simpele dorpers hadden hem machtig en groot gemaakt. Breede lanen van jong geboomte kruisten er haar roode dakenrijen. Zwart-walmende schoorsteenen getuigden van den wil eener nijvere bevolking
| |
| |
wier nederige woningen, met zink gedekt, bijeenscholen achter de groote avenues. Over die ruime wegen gleden de electrische wagens der Holtmarksche trammaatschappij in zachte gonzing voort, van Merum en Niezel over Nierode en Aarloo naar het spoorwegstation van Rantfoort. De forensen, opziende van hun geïllustreerde weekbladen, de dagjesmenschen en handelsreizigers, uitstarend naar de schrale bouwterreinen langs den weg, lazen op hooge en breede borden de namen van autofirma's, likeurstokerijen, bouwkantoren en de nieuwste zeepfabriek. Gigantische elixerflesschen en chocoladekoppen prijkten er op heuveltjes en kleine graskampen; gigantische auto's schenen voort te rennen langs een eikenboschje; een gansch gigantisch ameublement, stijlvol blank, stond geschaard op de meent, achter het dijkje bij Nierode.
Het was alles zijn werk; Boersink voelde het in glimlachende fierheid.
Daarginds echter, noordwaarts achter de daken van het Zur Mond-park, stond nog de groene wand van hooge oude bosschen; daar was de grens van zijn macht; daar alleen was iets wat hem weerstond, wat hij niet begreep. In de wouden van Ravenhorst en Carthuse wist hij een anderen geest arbeidend dan die het dal hier vóór hem herschapen had. Hij vreesde en ontweek dat oord in onbewusten schroom, in den vagen angst voor een grootere kracht die hij niet kende. Nooit had zijne ziel ervaren wat schoonheid was.
Doch toen Dirk Boersink het zilveren jubileum vierde van zijn verblijf te Aarloo, van zijn onverdroten arbeid voor Holtmarke's bloei en verfraaiïng, kreeg hij, door de voorspraak van den ouden Zur Mond, het ridderlint der orde van Oranje-Nassau.
P.H. van Moerkerken Jr.
|
|