De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |||||||||||
Westerstranden.Stranden en strandverdediging. Proefschrift tot het bekomen van den graad van dokter-ingenieur, door L.R. Wentholt, c.i. Delft, Waltman Jr. 1912.Het was een gelukkige gedachte van den ingenieur van den waterstaat Wentholt om ter verkrijging van de dokterswaardigheid bijeen te brengen alles wat in de laatste tijden ten behoeve van onze strandverdediging werd uitgedacht en uitgevoerd. Meer toch dan helaas ons lief kan zijn, is dit onderwerp voor Nederland van belang. Want gretiger nog dan buur en overbuur, loert de waterwolf op ons dierbaar plekje gronds. En is het al mogelijk - mits ‘Men’ ons tijd laat, en wij niet zwichten voor de verlokkingen van den vredesduivel - om den bovengrondschen vijand tot eerbiediging der grenzen te dwingen, bezwaarlijker, ja, haast onmogelijk schijnt het, om afdoende tegen den aanval der elementen te verdedigen datgene wat onze voorvaderen zoo kenschetsend noemden: de Zij, d.i. de zeerand van ons land.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||
Lang mocht men twijfelen of het gevaar wel zoo groot was, doch volgens de meeste deskundigen is thans twijfel niet meer mogelijk. Langzaam, maar zonder ophouden en zeker, wordt de voeting van onzen kustzoom weggeschuurd. Wel wist en weet ieder schooljongen, dat eeuwen geleden de hollandsche vaste wal zich veel verder westwaarts uitstrekte - in de 8e of 9e eeuw bij Katwijk een uur gaans, bij Huisduinen zelfs eens zoo ver - maar de oud-hollandsche troostredenen: ‘'t zal zoo'n vaart niet loopen; komt tijd komt raad,’ hielden ook in dezen de gemoedsstemming rustig. Eerst toen de haagsche jofferen haar scheveningsche strandflirt bemoeilijkt vonden door dwars uit de kust stekende steenhobbels (1895), raakte Holland in last. Natuurlijk hadden zij, wier plicht het is te waken voor de veiligheid des lands, zich reeds veel vroeger ongerust gemaakt. Sedert 1843 werd dan ook in Noord-Holland geregeld de afstand gemeten van laag- en hoogwaterlijnen en duinvoet tot vaste merken - zware palen, daartoe in het strand geheid op onderlinge afstanden van één kilometer. En in 1857 volgde Zuid-Holland dit voorbeeld. Zoodoende kon men zich rekenschap geven van de jaarlijksche aanwinst of afslag. Dat de uitkomsten niet bevredigden, bewijst het verzoek der Gedeputeerden van Noord-Holland aan den Minister van Binnenlandsche zaken (1852) om een commissie plaatselijk te laten onderzoeken het afnemen der duinen. Ministers waren echter toentertijde nog zuinig, Staatscommissies ook niet in de mode, en Zijne Excellentie vergenoegde zich met den hoofdingenieurs van den Waterstaat aan te schrijven hunne gegevens omtrent dit onderwerp bijeen te brengen. Met ietwat sans-gène - tevens bewijs dat ons goevernement de zaak licht telde - werd het maken van een overzicht uit die waarnemingen opgedragen aan een der jongste leden van het waterstaatscorps, van wien natuurlijk toen niemand kon vermoeden, dat hij later professor zou worden. Dit rapport is als verhandeling opgenomen in de werken van het Instituut van Ingenieurs (1855/56), - een toenmaals zeer gewone wijze van openbaarmaking, waarbij zonder verhooging van drukkosten, tevens het technisch publiek baat vond.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||
De Provinciale Staten van Noord-Holland, door dit tamelijk kort overzicht blijkbaar niet gerustgesteld, vroegen in hunne zitting van 1856: of het niet noodig ware, zonder verder uitstel over te gaan tot de kunstmatige verdediging onzer duinen en stranden? De eerste daad hiertoe was natuurlijk wederom het benoemen eener commissie. Zij werd gevormd door de ingenieurs Storm-Buysing, Ortt en Conrad, en zal ongetwijfeld te harer tijd verslag hebben uitgebracht. Niet uit gebrek aan belangstelling heb ik hieromtrent geen nasporingen gedaan, maar omdat men de strekking van het betoog voldoende uit andere stukken kan afleiden, welke voor ons van meer belang zijn. Twee der commissieleden hebben nl. later hunne meening omtrent dit onderwerp uitvoerig uiteengezet, en ongetwijfeld zijn met gelijksoortige argumenten de Staten toenmaals tot stilzitten bewogen. Het eerste commissielid: Storm-Buysing, ingenieur, staatsraad, maar vooral te herdenken als schrijver van het beste werk dat ooit in beknopten vorm over waterbouwkunde hier te lande verscheen, komt in zijn verhandeling over de kust van Noord- en Zuid-Holland (opgenomen in de werken der Kon. Academie van Wetenschappen, 1860) tot het besluit dat wij ons niet behoeven te haasten met de kustverdediging. ‘Het eenige punt, dat wellicht eenige ongerustheid kan geven, is bij Callantsoog, waar zoowel de laag- en hoogwaterlijnen als de zeewering in achteruitgaanden toestand zijn.’ Wel ietwat socialistisch klinkt ons heden ten dage de slotsom van zijn betoog: ‘de aanslibbing aan de zijde der Zuiderzee (door de indijking van den polder Waert en Groet, enz.) is meer dan voldoende compensatie voor het verlies aan de zijde der Noordzee.’ Dat zoude alleen juist zijn indien aan beide kanten de landeigenaren dezelfde waren! In zijne prijsverhandeling over de Hondsbossche zeewering (1864) - dat meesterstuk van indeeling der stof! - verklaart J.F.W. Conrad meermalen uitdrukkelijk dat de onderzeesche oever voor en wederzijds de Hondsbossche niet door den daarlangs strijkenden stroom wordt aangetast, dat de diepte de kust niet nadert, en dat de toestand sedert 140 jaren onveranderd is gebleven. Gelijk later zal | |||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||
blijken, berust helaas, deze gevolgtrekking op eene min juiste waardeering der gegevens. Ook in Zuid-Holland werd de belangstelling gaande, en het is verklaarbaar dat, waar tengevolge van de ligging der hofstad zoovele niet-deskundigen het strand betreden, meer schrijflustigen dan ingenieurs naar de pen grepen. Twee advocaten bij den Hoogen Raad der Nederlanden deden zich hooren: mr. A.A.J. Meylink maakte (1850) in een open brief de Staten van het gewest opmerkzaam op het feit dat geheele bochten der zeewering verdwenen waren, zoodat men bij Ter Heide de pinken kon zien welke te Scheveningen op strand stonden - iets dat vroeger niet mogelijk was. En mr. R.J.M. de Graaff porde drie jaar later de nog niet wakker geschrikten ten tweede male aan. De haagsche waterstaatsmannen maakten zich daarentegen niet bijzonder zenuwachtig. Hiervoor bestond - onder meer - een zeer eigenaardige reden. In hoofdzaak hadden de toenmalige gezaghebbenden hunne ondervinding in den strijd tegen de zee opgedaan in het zuiden van ons land: op de zeeuwsche eilanden. Dáár stond niet enkel de wieg der Calands, maar was als 't ware onze waterbouwkunde geboren; zóó aanzienlijk waren dáár de waterdiepten, zóó krachtig de getijstroomen, dat aan zulke in Zeeland geschoolde technici de vijanden wel hoogst ongevaarlijk moesten toeschijnen, die langs den vasten hollandschen wal waren te bestrijden. Wie geen Goliath behoefden te vreezen, konden wel een David staan! Daarbij kwam dat in het zuiden de nationale talmachtigheid meermalen van groot voordeel was geweest, en Breeroo's lijfspreuk ‘'t kan verkeeren!’ er zich treffend had bewaarheid. Alsof de natuur inderdaad vrouwelijk ware, zóó wisselden zich ginder hare dreigementen en liefkoozingen. Straks wordt door den stroom uit eigen beweging teruggebracht, wat zoo even nog in de diepte werd weggesleept. Zoo grazen thans bewesten de Goereesche haven rustig kudden vee op een plek, waar dertig jaar geleden 10 à 20 meter water gepeild werd. En de kostbare steenen hoofden welke daar nu diep onder 't zand bedolven liggen, zijn als een waarschuwing tegen al te voortvarende bezorgdheid. Niet alsof in Zeeland geen maatregelen zijn te nemen | |||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||
tegen den dollen stroomaanval! Integendeel, zonder ophouden is daar te strijden, en de Gidslezer, die zich wellicht mijn ‘Worstelend Zeeland’ herinnertGa naar voetnoot1), zal dan ook begrijpelijk vinden dat in die provincie mannen als A. Caland, H.E. de Bruyn en M.B.G. Hogerwaard herdacht worden met eene dankbaarheid als elders in ons land slechts zelden aan technici ten deel valt. Maar toch werkte de ervaring, dáár verkregen, eenigszins vertragend op wie onze meer noordelijk gelegen kusten moesten behoeden. Zoo meende nog in 1894 de toenmalige hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat in Zuid-Holland te mogen wijzen op die bemoedigende zeeuwsche ondervinding, ter geruststelling van de beangstigde Hagenaars. Doch met woorden laat zich geen watergevaar bezweren, en meer en meer blijkt, dat de zeeuwsche ondervinding voor Holland weinig waarde heeft. En het is niet de geringste verdienste van ingenieur Wentholt, duidelijk het verschil te hebben aangegeven tusschen de toestanden langs de zuidelijke eilanden en die langs onzen vasten hollandschen wal. Alvorens verder te gaan, willen wij aan zijne hand dat verschil den lezer duidelijk trachten te maken. | |||||||||||
I.Op gewone vastelandskaarten bestaat er geen zichtbaar verschil tusschen den toestand van den onderzeeschen oever langs de zuid-hollandsche en zeeuwsche eilanden en die langs Holland's vasten wal. Slechts op zeekaarten wordt het onderscheid duidelijk; op die eigenaardige kaarten, waarop het land met evenveel onverschilligheid behandeld wordt als op landkaarten de zee. Hoogstens staan op zulke zeekaarten de kustplaatsen en riviermondingen met name aangeduid; de verdere oppervlakte is met een nevelachtige, grauwe tint gevuld. Daarentegen wemelt het in 't water van dieptecijfers en diepte-lijnen, en komt zoo duidelijk uit, wáár voor den zeeman gevaar schuilt. Uit die diepte-lijnen nu blijkt, dat aan de belgische kust, en zich noordwaarts uitstrekkend tot bijna den Hoek van Holland, tot verweg in zee banken | |||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||
worden gevonden; zandrichels welke zich tot twintig meters boven den zeebodem verheffen en tot 40 kilometers uit den oever liggen. Het best daarvan zijn bekend de West-Hinder en Noord-Hinder door de aldaar geankerde en meermalen in scheepvaartberichten genoemde lichtschepen. Benoorden den Hoek zijn daarentegen geen dergelijke banken aanwezig; daar is - gelijk men zulks uitdrukt: de kust schoon. ‘Die banken’ - verklaart ingenieur Wentholt - ‘zijn oorzaak dat de golven alvorens het strand te bereiken, gebroken worden. Dit heeft in de eerste plaats het directe gevolg, dat de hoofden licht geconstrueerd kunnen worden - met name is dit het geval met de steenglooiingen vóór die hoofden. Maar indirect heeft dit feit een veel grooteren invloed op onze kustverdediging. Zooals bekend is, woelen de golven bij stormen het zand los, en de getijstroomen voeren het los gewoelde zand weg. Hierdoor worden de strandschommelingen langs onze kusten veroorzaakt. Waar nu in het zuiden de stormen zooveel minder zwaar zijn (d.w.z. minder de kust beuken), baart het geen verwondering, dat de vermageringen van het strand dáár na een storm ook lang zoo sterk niet zijn als benoorden den Hoek van Holland. Werkelijk is het een vast staand feit, dat de schommelingen der zeeuwsche stranden op lange na niet zoo groot zijn als die der hollandsche.’ ‘Is (in het zuiden) het duin achteruitgaande, dan is men op zeker oogenblik verplicht een strandverdediging aan te leggen, die nooit nalaat hare goede werking te doen gevoelen. Somtijds komt er echter later weer zand uit het westen opzetten, dat de verdediging verder onnoodig maakt en haar somtijds geheel bedekt, zooals o.a. het geval is bij de hoofden tusschen de West Kapelsche Zeewering en Domburg, de westelijkste der hoofden aan de Oude Hoeve (d.i. het noordwestelijke deel van Schouwen), en bewesten den havenmond van Goedereede. Eenige malen was dit ook het geval bij de verdediging van het Flauwe werk (niet ver van de westpunt van Goedereede). Dit verklaart dan ook waarom men in het zuiden van ons land er mede wacht om tot een strandverdediging over te gaan, zoolang als dit maar eenigzins mogelijk is: bijv. | |||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||
totdat een doorbraak ontstaan is of dreigt te ontstaan, gelijk aan het Flauwe werk en de Oude Hoeve het geval was. Men loopt immers steeds de kans, dat weder de toestand verbetert, en de aangelegde strandverdediging voor jaren onder het zand verdwijnt. Duidelijk spreekt een en ander uit het feit, dat men een 50-tal jaren geleden er sterk over dacht eene strandverdediging aan te brengen tusschen het Flauwe werk en de Vijf-en-twintig hoofden op Goedereede. Dit werd toen uitgesteld, en op het oogenblik zal niemand er aan denken tot verdediging van dit kustvak over te gaan. In het noorden is dit geheel anders. Daar mag het al gebeuren dat een kustvak eens het eene jaar wat toeneemt, het andere wat afneemt, men heeft daar echter in 't algemeen gedeelten van de kust, die in den loop der eeuwen voortdurend achteruitgaan. Wacht men dus hier met strandverdediging, dan weet men dat ze als regel binnen afzienbaren tijd toch gemaakt moet worden, en wellicht bij uitstel hieraan grootere geldelijke opofferingen gepaard moeten gaan. In het zuiden van ons land daarentegen kan men veelal de hoop voeden dat, wanneer men het nog eenige jaren zonder verdediging kan stellen, er wel weder een verbeterende toestand zal intreden, waardoor voorshands geheel van strandverdediging kan worden afgezien.’ Tot zoover ingenieur Wentholt, wiens betoog vele voorbeelden verduidelijkenGa naar voetnoot1). Toch zoude men verkeerd doen met, op grond van bovenstaande uitspraak, ten noorden van den Hoek van Holland den moed te spoedig te laten zakken. Ook hier toch zijn de gangen der natuur niet zonder kronkelingen. Soms schijnt het alsof zij sprongsgewijze te werk gaat, in tegenspraak met het bekende gezegde. Zóó langen tijd zelfs bleef bijv. de delflandsche kust onveranderd, dat - al kon er van een keer ten goede geen sprake wezen - toch gevaar voor verderen achteruitgang denkbeeldig scheen. Zie hier in 't kort de geschiedenis der Delflandsche hoofden: | |||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||
Twee eeuwen lang had men met gebrekkige middelen: rietschuttingen om 't opwaaiende zand vast te leggen, plaetingen (houten verdediging van den duinvoet), staketwerken en houten schermhoofden het opdringen van de zee trachten tegen te houden. Niet altijd was de uitslag gunstig, en in 1791 begreep men dan ook met meer kracht strand en duinen te moeten beschermen. Toen werden voor 't eerst werkelijke hoofden aangelegd, bestaande uit rijshout met steen bedekt en - tot breking van de kracht der golven - met paalregels versterkt. Tien jaar later lagen er een elftal dusdanige hoofden; in 1826 reeds een-en-twintig; doch toen meende men dan ook geheel veilig te wezen. Maar de natuur bleef waarschuwen: tot twee maal toe moest men de hoofden achterwaarts verlengen omdat de worteleinden (landeinden) welke oorspronkelijk in den duinvoet ‘verheeld’ waren, nu bloot lagen wegens 't achteruittrekken van den duinregel. In den jare 1855 werd dan ook wederom aangevangen met het aanleggen van hoofden. Zuidwaarts werd zoodoende weldra de Hoek van Holland bereikt; noordwaarts was men in 1867 tot op een half uur gaans de plek genaderd, waar thans de scheveningsche haven ligt. Toen kon men twintig jaren rusten. Eerst in 1886 was verder noordwaarts te trekken, en thans heeft de zuid-hollandsche kustverdediging bijna de grens van Rijnland bereikt (een half uur benoorden de badplaats Scheveningen). Maar van daar af tot bezuiden het dorp Petten kan de zomergast nog steeds ongestoord zwerven over 't strand. Eerst bij Petten wordt zijn wandeling gestuit. Reeds voor vele eeuwen moest daar het kleine kustdeel beschermd worden, dat onder den naam ‘Hondsbossche’ in waterstaatskringen zoo berucht is. Merkwaardigerwijze breidde zich die zéér wonde plek aan den rand van 't land eeuwenlang slechts weinig uit, en gelijk uit de reeds aangehaalde prijsverhandeling van Conrad blijkt, meende men zelfs nog in 1864 voor verderen aanval veilig te zijn. Maar een van lieverlede steeds dieper wordende inscharing ten noorden van het laatste zeehoofd, deed in 1880 besluiten ook benoorden de Pettemer zeewering een strandverdedeging aan te brengen. Thans is bij Petten de kust over ongeveer acht kilometer | |||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||
lengte beschermd; namelijk ongeveer even ver zuidwaarts als noordwaarts van dat dorp. Niet alsof verder noordwaarts de toestand rooskleurig ware! Maar op de meeste plaatsen ligt daar een voldoend breede duinrichel, of is door aangestoven zanddijken genoegzaam reserve aanwezig. Alleen bij Callantsoog - ongeveer anderhalf uur gaans noordwaarts van Petten - was de toestand hachelijk, en toen in 1894 de smalle duinregel aldaar doorbrak, welk feit zich het volgend jaar herhaalde, bleek strandverdediging onvermijdelijk, wilde men het dorp behouden. Thans strekt aldaar de hoofdenrij zich over een zestal kilometers uit. | |||||||||||
II.Wonde plekken dus te over langs ‘de Zij’! En vooral treft het dat in de laatste kwart eeuw op zóó vele plaatsen te gelijk was te werken. Onwillekeurig vraagt men zich dan ook af of wellicht in latere jaren bijzondere verschijnselen op waterloopkundig of ander gebied oorzaak van een gewijzigden toestand kunnen zijn. De schrijver van het onderhavig proefschrift heeft slechts als terloops dit punt aangeroerd. Zijn taak was trouwens zwaar genoeg; en eene te uitvoerige behandeling van de vraag ‘waarom?’ zoude allicht te zeer de aandacht hebben afgeleid van hetgeen voor hem hoofddoel was: het beantwoorden van de vraag: ‘hoe?’ Maar voor den Gidslezer geldt deze beperking niet; en allicht stelt hij meer belang in de groote problemen, welke onwillekeurig bij de kustverdediging ter sprake komen, dan in die verdediging zelve, welke hij trouwens 't best doet in het werk van ingenieur Wentholt met eigen oogen te bestudeeren. Natuurlijk is het in de allereerste plaats noodig te weten hoe de stroomen langs onze kust loopen. Immers is uit dien loop wellicht de meerdere of mindere strandaanval te voorspellen. De autochtonen - de visschers - die vroeger nog van alle dorpen aan ‘de Zij’ met pinken uitzeilden, vertelden daaromtrent de meest wonderlijke dingen. Volgens hunne ondervinding n.l. liepen de stroomen gedurende zeker | |||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||
deel van het vloedtij loodrecht op de kust aan, om bij het ebben weder loodrecht uit de kust te trekken. Ware zulks juist, dan zoude wellicht die eigenaardige waterbeweging de sterke afneming van de kust kunnen verklaren. Ten einde het raadsel proefondervindelijk op te lossen, besloot de inspecteur van den waterstaat P. Caland, op voorstel van den toenmaligen ingenieur in algemeenen dienst van Manen, om stroommetingen te doen verrichten op verschillende punten voor den wal, tot op 15 kilometer afstands uit de kust. De luitenant ter zee der eerste klasse Bernelot Moens en schrijver dezes werden met die waarnemingen belast. Daarvan is den Gidslezer in het Juninummer van 1886 verslag gedaan, en ten einde niet in herhalingen te vallen, worde hier enkel in herinnering gebracht, dat uit dit onderzoek bleek dat de stroomen, welke langs den oever heen en weer gaan, zich steeds genoegzaam evenwijdig aan de strandlijn bewegen. Beurtelings trekken zij ongeveer ruim zes uren in noordoostelijke richting (vloed) en ruim zes uren in zuidwestelijke richting (eb). Doch de zonderlinge, recht op den wal loopende en daaruit trekkende stroomen bleken een mythe te zijn. Slechts bij den overgang van vloedstroom in ebstroom, en omgekeerd, - nabij de ‘kentering’ derhalve, wanneer de stroomsnelheden zéér klein zijn, - was de richting minder streng geteekend. Geldt dit voor de stroomen langs den vasten hollandschen wal, bij de waterbeweging ten zuiden van den Hoek van Holland en ten noorden van den Helder is daarentegen wel degelijk een draaiing der stroomen merkbaar. Al loopen ook hier de getijden gedurende hunne grootste sterkte in de richting der algemeene kustlijn, vóór en na dien tijd draaien zij, en wel bezuiden den Hoek tegen zon (in eene richting tegengesteld aan die waarin zich de wijzers van een horloge bewegen), daarentegen benoorden den Helder met zon. Natuurlijk oefent bij zoo zwakke stroomen als waarvan hier sprake is, de wind grooten invloed uit op de richting waarin het water zich beweegt. Doch zelfs bij windstil weder is de stroomloop niet iederen dag dezelfde. Er is eenige schommeling in de richting der stroomen te bespeuren; wel begrijpelijk waar geen wederzijdsche, dichtbij gelegen oevers | |||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||
den loop bepalen en men met een zoo beweeglijk element te doen heeft. Deze schommelingen, en de hierboven vermelde feiten der draaiing tegen en met zon ten zuiden en ten noorden van den hollandschen wal, hadden vermoedelijk aanleiding gegeven tot het ontstaan der visscherssage. Want geheel zonder grond is nimmer eenige waanvoorstelling. Namen aldus de stroommetingen, welke vanwege den waterstaat in 1880/82 verricht werden, het waas van geheimzinnigheid weg, dat de waterbeweging lang onze kusten omgaf, zij bevredigden overigens den weetlust niet. Immers zulk eene zwakke heen en weer gaande waterbeweging kon den sterken achteruitgang van het strand in de latere jaren niet veroorzaakt hebben. Op den langen duur mocht wellicht die stroomschuring den onderzeeschen oever doen afnemen, voor plotselinge, althans snelle wijzigingen was elders een oorzaak te zoeken. Was wellicht de wind de schuldige? De wind toch werkt met schokken en sprongen. Menigeen zal nog de Decemberstorm heugen van 't jaar 1894, toen van het tweehonderdtal pinken, te Scheveningen op 't strand liggende, er niet één onbeschadigd bleef en vele geheel vernield werden. Kort na dien storm werd langs de geheele noordhollandsche kust de duinvoet opnieuw opgemeten, en bleek deze sedert het najaar dertien tot drie en twintig meter te zijn achteruitgegaan. Te Egmond aan Zee bedroeg de afslag zelfs drie en dertig meter.Ga naar voetnoot1) Maar de wind is grillig: in 't volgend jaar werd langs de Delflandsche zeewering alle verlies weer goedgemaakt dat in de voorafgaande vijfde half jaar geleden was!Ga naar voetnoot2) De wind neemt en geeft derhalve, en doet het strand sterk schommelen. Ingenieur Wentholt, die in verband met de meest wenschelijke wijze van samenstelling der strandhoofden, | |||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||
dit punt uitvoerig onderzoekt, maakt eenige gevolgtrekkingen, waarvan de voornaamste hieronder plaats mogen vinden. De schommelingen van het strand langs Holland's vasten wal zijn meer dan tweemaal zoo groot als die langs de zeeuwsche eilanden. Toch moet men er zich geen overdreven voorstelling van maken, want hoewel het voorkomt dat aan het noordhollandsche strand de verandering in hoogte in twee maanden tijds één meter en meer bedraagt, zoo behooren toch toe- en afnamen van meer dan 0.60 M. in een zoo kort tijdsverloop tot de uitzonderingen. Ruim de helft der schommelingen bedraagt niet meer van 0.20 M., en meer dan drie kwart hoogstens 0.40 M. Onder water en op het ‘natte’ strand (d.i. de vlakte gelegen tusschen laag en hoogwater) zijn de schommelingen natuurlijk kleiner dan hoogerop, waar het zand zoo los ligt. De schrijver komt dan ook tot de slotsom dat van de laagwaterlijn tot 35 M. zeewaarts van die lijn, de schommeling van den noordhollandschen onderzeeschen oever 0.40 M. à 0.50 M. bedraagt. Dit alles geldt voor het onverdedigde strand; waar hoofden liggen zijn de schommelingen veel geringer. Wind en water werken elkander daarbij in de hand. Wel bekend is dat aflandige winden het strand verhoogen, aanlandige winden daarentegen het strand ‘vermageren’. Trouwens ieder bader weet bij ondervinding hoeveel moeite het hem kost bij sterken westewind weerstand te bieden aan den naar zee zuigenden onderstroom. Deze naar zee terugspoedende watermassa voert de zanddeeltjes mede, welke de golfslag loswoelde. En niet enkel zand, maar ook zwaardere voorwerpen, zooals schelpen. ‘De westewind spoelt de schelpen naar zee, welke de oostewind op het strand wierp’ - aldus luidde de 35-jarige ondervinding van den opzichter voor de duinbeplanting van Rijnland, van der Mye.Ga naar voetnoot1) Doch het spreekwoord ‘de wind waait niet steeds uit denzelfden hoek’ verbiedt ons den sterken aanval der latere jaren op onze kusten aan die natuurkracht toe te schrijven. Wel zijn er tijdperken aan te wijzen waarin òf de oostenwind òf de westewind overheerschte, maar die overheer- | |||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||
sching duurde niet lang genoeg om zulke aanzienlijke verschillen te doen ontstaan. Elders is dus eene verklaring te zoeken. | |||||||||||
III.Waarom trouwens alleen den blik gericht naar zee? Hoe, indien het gevaar, wel verre van uit het westen te dreigen, véél dichterbij ligt, letterlijk onder onze voeten? Hoe, indien ons de vaste bodem gaat ontzinken, en daaraan het naderen van de zee ware toe te schrijven? Het geval is geenszins ondenkbaar. Velen zijn vast overtuigd dat onze bodem daalt, en waar het water ons toch steeds tot de lippen staat, is eene daling van enkele centimeters, welke elders nauwelijks zoude worden opgemerkt, voor ons land van de grootste beteekenis. Dat Nederland in voorhistorische tijden aanmerkelijk is gedaald, wordt door niemand betwist. Trouwens een iegelijk weet op hoe groote diepte nog veenlagen worden gevonden. En veen vormt zich niet in zout water. Het afwisselen der veenlagen met lagen klei en zand, bewijst verder dat de daling niet geleidelijk geschiedde, doch telkens door heffingen werd afgebroken. Wel heerscht omtrent die periodieke wisselingen het grootst mogelijke meeningverschil, gelijk blijkt uit vele desbetreffende studiën in het tijdschrift van het Aardrijkskundig genootschap, waarheen hier worde verwezen. Doch ook in historische tijden was de bodem verre van rustig. Reeds Nicolaas Hartsoeker (1656-1725), leerling en helper van Christiaan Huyghens, is zóó bezwaard over den toestand, dat hij in 1722 zijne landgenooten aanraadt geleidelijk de dijken op te hoogen, aangezien volgens zijne berekening onze bodem per eeuw een voet daalt. De bekende waterloopkundige Cruquius is nog zwaartillender. Hij schat in 1731 de daling per eeuw op 0.40 M. De hoogleeraar Lulofs is iets hoopvoller gestemd: Omtrent 1744 berekent hij dat het Rijnlandsche zomerpeil in het tijdperk 1570-1737 ten opzichte van den zeespiegel 0.39 M. is gezakt, en vraagt zich - hoewel eenigszins weifelend - af, of hieruit wellicht eene daling van 0.24 M. per eeuw in den omtrek van Katwijk is af te leiden. In de 19e eeuw zijn de meeningen meer verdeeld. Terwijl | |||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||
bijv. Venema in 1854 tot het besluit komt dat het noorden des lands per eeuw 0.80 M. per eeuw daalt, beweert de beroemde geoloog-landbouwkundige Staring dat Nederland in het geheel niet zakt. Ook in laatste jaren bracht dit onderwerp vele pennen in beweging, maar alleen de geleerde wereld nam kennis van die beschouwingen. Dit werd anders nadat in 1908 de (toenmalige) hoofdingenieur van den Waterstaat Ramaer in het koninklijk Instituut van Ingenieurs eene zeer doorwrochte en met vele berekeningen gestaafde beschouwing hield over het dalen van den bodem. Op het voetspoor van den nestor van den Waterstaat: den oud-inspecteur van Diesen, onderzocht hij de waarnemingen aan de verschillende peilschalen, welke in den loop der tijden aan zee en in de zeemonden waren aangebracht. Daarbij stelde hij vooraf een vraag, welke menigeen overbodig zal toeschijnen: Is de zeespiegel wel een onveranderlijk vlak? Want natuurlijk moet men bij zulk onderzoek eenige vastigheid hebben. Immers wil men uit de verandering van den gemiddelden zeestand aan eenige peilschaal afleiden dat de peilschaal zelve - derhalve de bodem - daalt, dan moet men er zeker van zijn dat die gemiddelde zeestand zelf niet verandert. Want ware zulks wèl het geval, dan kon evengoed de verandering worden toegeschreven aan het stijgen van den zeespiegel, en de peilschaal onveranderd haren stand hebben behouden. Deze vraag was te eerder te stellen, omdat vele geleerden inderdaad van oordeel zijn, dat de zeespiegel stijgt. Niet ten gevolge van den aanvoer van vaste stoffen door de rivieren naar zee! Hoogstens zoude de bodem der Oceanen hierdoor per eeuw een drietal millimeters kunnen rijzen. Ook de meer plaatselijke verhoogingen door temperatuurswijziging en verandering van het zoutgehalte mag men buiten aanmerking laten. Maar bedenkelijker is het niet-vaststaan van de aardas. Om het zeer plastisch uit te drukken: deze wiebelt een beetje. Professor Schmick neemt voor die schommeling een 13000 jarig tijdperk aan, - één oogenblikje in vergelijking met de eeuwigheid! En zoo wij met de Egyptische sterrekundigen, die in het jaar 4241 vóór Christus het tegenwoordige kalenderjaar invoerden, met behulp van een tafel- of | |||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||
stoelpoot konden converseeren, zouden zij ons derhalve wel 't een en ander omtrent den invloed van zulk een schommeling kunnen mededeelen. Doch misschien is het voor den hoogleeraar gelukkig dat zij tot nu toe zwegen. Reibitsch stelde eene slingertheorie op, door Kreichgauer nader uitgewerkt, waaruit zelfs volgt dat de pool bijzonder reislustig is. In het vóór-cambrische tijdperk zoude de tegenwoordige noordpool niet ver van de Vriendschapseilanden gelegen hebben; in het silurische tijdperk aan onzen evenaar; tijdens de steenkoolvorming een weinig ten westen van de zuidelijke punt van Californië; tijdens de krijtformatie bezuiden de meest oostelijke der Aleoeten, en tijdens het tertiaire tijdperk beoosten de Behringstraat. Het volgt van zelf dat wanneer de stand der aardas zich wijzigt, ook de waterschichten eene andere beweging aannemen, en daarenboven de aantrekking der hemellichamen - meer bepaald die van zon en maan - het eb- en vloedverschijnsel geheel anders over onze aarde verdeelen. Maar in alle geval zijn de veranderingen welke de stand van den zeespiegel door zulke slingeringen van de aardas ondergaat, niet zóódanige, dat zij terug te vinden zijn in de betrekkelijk korte reeks waterwaarnemingen, welke den hedendaagschen ingenieur ten dienste staan. Want - het zal menigeen verwonderen: - onze peilschaalwaarnemingen reiken niet ver terug; veel minder ver dan men in zoo'n waterland zoude vermoeden. Alleen de hoofdstad maakt eene uitzondering. Sedert 1700 tot aan de afsluiting van het IJ werd aldaar des daags elk uur, en des nachts elk half uur de waterstand opgeteekend aan het Stadswaterkantoor - ter plaatse waar thans op de Nieuwe markt de vischhal staat. Een verdienstelijk werk, doch dat nog meer waarde zoude hebben voor de wetenschap, indien niet de heeren nachtwachts op al te vernuftige wijze l'utile à l'agréable hadden verbonden. Geen uitgaan in de koude donkerte, geen turen bij flikkerende kaarslantaarn naar het klotsende water in de diepte; neen de oude sukkels konden warmpjes binnen blijven. Het kantoor was boven het water uitgebouwd; in den vloer van het wachtvertrek was een gat gehakt; daardoor werd een peilstok loodrecht naar beneden gestoken tot zóó diep, dat een aan dien stok bevestigd | |||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||
nokje op den houten vloer kwam te rusten. De hoogte van den vloer ten opzichte van A.P. was bekend; op den peilstok was een merk geplaatst, hetwelk den stand van A.P. aangaf wanneer het nokje op den vloer rustte; men had dus slechts als de peilstok weer was opgehaald, den afstand al te lezen van het bevochtigde deel van den peilstok tot dat A.P.-merk, om de hoogte van het water ten opzichte van het Amsterdamsch peil te kennen. Tegen deze methode is bij kalm water niets in te brengen. Maar... houten, hoog op palen gestelde gebouwtjes kunnen scheef zakken of verzakken; houten vloeren moeten vernieuwd worden, en peilstokken zijn, als zij stokoud worden, te vervangen. En dan kan men onwillekeurig de nokken wel eens verzetten. Vele bronnen derhalve van onnauwkeurigheid, en alleen herhaalde controle kan zekerheid geven. En helaas, gelijk later blijken zal, verdienen deze al te gemakkelijk verkregen opteekeningen niet het vertrouwen dat de heeren op 't stadhuis er in stelden. Om ons nederig te stemmen, diene dat de hedendaagsche zelfregistreerende peilschalen evenmin vertrouwen verdienen; dat zelfregistreeren is daarenboven een fictie: er komen heel wat menschenhanden en oogen bij te pas. Het eenvoudige blijft het kenmerk van het ware, en de ouderwetsche aflezing van de peilschaal met het bloote oog blijkt nog steeds de meest betrouwbare cijfers te geven. En toch - ook deze verdienen geen blind geloof: de meeste peilschalen zijn nu en dan te vernieuwen; houten zijn daarenboven af te nemen om te herschilderen. Zoodoende wordt meermalen onwillekeurig het nulpunt verzet, en er blijft niets anders over dan om alle waarnemingen nauwkeurig na te gaan en zooveel mogelijk door de aanteekeningen der naastbij liggende peilschalen te controleeren. Daarbij komt nog dat niet alle peilschalen aan zee of op de benedenrivieren op de meest gunstige plaats gesteld konden worden. Sommigen bijv.: staan onder den invloed van opperwater. Hoofdingenieur Ramaer dorst dan ook bij zijne onderzoekingen niet verder terug gaan dan tot het jaar... achttienhonderd twee en zeventig! Uit de 22-tal peilschalen aan de zeeuwsche stroomen, Noordzee en Zuiderzee koos hij een achttal uit: te Waarde, Breskens, Gorishoek, Stavenisse, | |||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||
Burgh, Ouddorp, Texel en Muiden. (De lezer kan aan deze namen meteen toetsen hoever in 1913 zijn aardrijkskundig patriotisme reikt.) Uit de waarnemingen aan die peilschalen bleek hem dat in het vijf en dertig-jarig tijdperk 1872-1906 het halftij 4½ centimeter was gestegen. (Onder halftij verstaat men het peil van den zeespiegel halverwege de opeenvolgende hoog- en laagwaters.) Met andere woorden: neemt men - gelijk deze onderzoeker doet - dien zeespiegel als constant aan, dan zijn in die 35 jaren de peilschalen en tevens de bodem van Nederland 4½ centimeter gezakt. Dit komt overeen met eene daling van 13 centimeter per eeuw. Deze uitkomst werd vervolgens getoetst aan eenige andere peilschaalwaarnemingen. Op enkele plaatsen zijn n.l. de waterstanden - hoewel niet zóó doorgaande - reeds veel vroeger opgeteekend. Zoo te Muiden sedert 1830, te Den Helder sedert 1832, te Delfzijl sedert 1841, te Hellevoetsluis en Brielle sedert 1854, te Vlissingen en op Schokland seder- 1862, te Harlingen en Stavoren sedert 1865. De vijf-en-veertigjarige reeks 1862-1906 van tien tot achttien peilschalen, bevestigde het gevonden cijfer en dikte het zelfs eenigszins aan. De daaruit vastgestelde eeuwdaling bedroeg 18 centimeter. Slechts Den Helder geeft een eenigszins andere uitkomst. Dáár zoude volgens de waarnemingen de eeuwdaling slechts 9 centimeter bedragen, maar er bestaat eenige twijfel omtrent de onveranderde ligging van het nulpunt der peilschaal. Doch de oudere waarnemingen zijn in 't algemeen minder betrouwbaar, en de schrijver komt dan ook tot het besluit dat het niet doenlijk is om uit de waterwaarnemingen der jaren vóór 1854 met zekerheid iets omtrent de beweging van onzen bodem af te leiden. Hij blijft zich dus houden aan de eerstgevonden eeuwdaling van 13 centimeter. | |||||||||||
IV.Tant de bruit pour une ommelette! is men genegen uit te roepen. Maar het is toch een eigenaardig gevoel te weten dat die bodem, welke onze voorvaderen aan de zee ontwoekerden, geenszins voor goed gewonnen werd. En dat juist terwijl de geologische wetenschap ons een gouden toe- | |||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||
komst belooft! Want was een ieder nog een dertigtal jaren geleden vast overtuigd dat in ons vaderland alles was ‘zand tot aan den boôm’, nu blijken de rotsgesteenten zóó weinig diep te liggen, dat zelfs geen groote verbeelding noodig is om straks steenkool- en zoutmijnen, ja zelfs petroleumbronnen te zien ontgonnen op plekken ‘waar eens de zeemeeuw vloog’! Doch met de lusten moeten wij natuurlijk ook de lasten aanvaarden. Rotsen zijn niet ‘rotsvast’. Zij verschuiven, plooien en splijten, en hoewel zij zich somtijds verheffen, schijnen zij toch vooral neiging te hebben om te dalen. En al die hobbelbewegingen moeten wij aan de oppervlakte goed- of kwaadschiks medemaken. Ga echter - zoo gij uw leven lief hebt! - vooral niet staan op de streep van Scheveningen naar Overschie. En 't is ook veiliger Overflakkee, Schouwen, westelijk Tholen, zuidelijk Walcheren en zuidwestelijk Zuidbeveland te mijden. Volgens dr. E. van Rijckevorsel is aldaar n.l. de magnetische kracht veel geringer dan elders ten onzent; dáár is derhalve de steenen vloer van ons vaderland bijzonder wrakGa naar voetnoot1). Dat alles blijven echter hypothesen. Een daling afgeleid uit waterwaarnemingen, dus uit tastbare feiten, doet daarentegen veel onaangenamer aan. Men kan die niet wegredeneeren; en daarenboven geven zulke waarnemingen een vasten ondergrond aan alle andere bewijzen voor de dalende beweging; bewijzen, welke op zichzelf beschouwd, niet zouden overtuigen. Onder die bewijzen zijn vooral een tweetal merkwaardig, omdat zij ons naar een lang verleden terugvoeren. Wie Domburg bezocht, heeft daar zeker in het vlakke weiland een heuvel opgemerkt, welke voor ‘Aussichtsturm’ te laag, en als grondslag voor een woning te klein is, doch blijkbaar door menschenhanden werd gemaakt. Misschien - zoo zal men gedacht hebben - heeft eenig heereboer daar in vroeger tijd een theekoepel willen bouwen, en het werk halverwege gestaakt. Doch niemand kan uw weetlust bevredigen. Wanneer en waarom die heuvel werd opgeworpen, is onbekend. En dat- | |||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||
zelfde is het geval met de andere kunstmatige heuvels op Walcheren, van welke er nog een honderd-vijf-en-dertigtal aanwezig zijn. Dr. J.C. de Man, die er een studie aan wijdde, komt tot het negatieve besluit dat zij noch tot offerbergen, noch tot begraafplaatsen, noch tot gerichtplaatsen hebben gediendGa naar voetnoot1). Ook vindt men er geen sporen van houten woningen; enkel eenige overblijfselen van eiken-palen, welke wellicht tot omheining dienden, of tot het vastbinden van vee. Lagen mest of afval worden er niet in gevonden, zooals bijv. wel in groninger- en friesche terpen het geval is. Ook geen overblijfselen van visscherij of jacht, noch hoopen schelpen of beenderen, zoodat zelfs een Sherlock Holmes onverrichter zake moet aftrekken. Deze kegelvormige aardhoopen, soms van boven afgeplat, meestal niet, 8 à 9 M. hoog en met ongeveer 70 M. middellijn, zijn vermoedelijk vroeger hooger geweest en zullen 12 à 15 M. boven het maaiveld hebben uitgestoken. De grondslag dier terpen ligt ongeveer 0.50 M. + A.P.; de bodem er onder is meestal zavelig of zandig; en gewoonlijk liggen zij aan den rand van poelen en stroomen, op plaatsen, welke vóór den aanleg reeds iets hooger waren opgeslibd dan de omtrek. Zij zijn zoodanig gelegen, dat zij als 't ware de landwegen op de schorren beheerschen, alsmede de wateren, welke deze scheidden. (Gelijk men weet, vormde eertijds Walcheren geen geheel, doch bestond uit vele eilandjes.) Vluchtheuvels voor een enkel gezin of althans voor weinige gezinnen met hunne kudden, vermoedt dr. de Man. De heer van Giffen, die nader deze terpen onderzocht, en steunen kon op de archeologische aanwijzigingen van dr. Holwerda, komt op grond van gevonden scherven, welke van 900 n. Chr. tot in de 15de eeuw dagteekenen, tot het besluit dat die heuvels vermoedelijk minstens tien eeuwen oud zijnGa naar voetnoot2). Welnu, met behulp van deze terpen, zoo raadselachtig op zich zelf, heeft men getracht het dalingvraagstuk op te lossen. | |||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||
Uit de ligging van de terpzool op ongeveer 0.50 M. + A.P. meent de heer van Giffen te mogen besluiten dat de walcherensche bodem in de laatste tien eeuwen ongeveer 1.20 M. is gedaald, hieronder begrepen de inklinking der opgeslibde klei en de samendrukking der onderliggende veen- of derrielaag. Hij gaat hierbij uit van de onderstelling dat de oorspronkelijke bouwheeren plekken uitkozen, welke ongeveer op vloedhoogte lagen. Immers gronden beneden dit peil zijn niet voor akkerbouw geschikt; zij kunnen dan niet lang genoeg per getijde natuurlijk uitwateren. De grondslag moet derhalve ongeveer op 1.70 M. + A.P. hebben gelegen; en aangezien thans de terpzool op 0.50 M. + A.P. wordt gevonden, zoude hieruit blijken dat in tien eeuwen tijds de bodem 1.20 M. gedaald is. Aannemende dat de daling regelmatig geschiedde, volgt hieruit eene eeuwdaling van 0.12 M. Toch komt mij deze redeneering eenigzins gewaagd voor. Wie geeft ons recht de mannen van vóór tien eeuwen onze levenswijze op te dringen? Ook nu nog worden landen in cultuur gebracht, welke veel lager liggen dan vloedpeil; en vroeger zal men zeker nog minder op afwatering gelet hebben. Ook zijn wij heden ten dage veel banger voor natte voeten; en toch, wie 't niet wist, zou gelooven dat nog zelfs in de tweede helft der 19e eeuw een zoo aanzienlijke stad als 's-Hertogenbosch geenszins watervrij was, en men in de hoofdstraten bij hoogen Maasstand kon schuitjevaren? En is zelfs Rotterdam nu watervrij? Grooter ongerief dan wij zullen dus onze zooveel meer geteisterde voorvaderen met nog minder morren gedragen hebben; en daarenboven: wij weten immers niets van het oorspronkelijk doel der zeeuwsche terpen? Indien zij vluchtheuvels waren, waarom dan die zóó hoog gemaakt? Immers zelfs de hoogste stormvloeden zouden bij het doorbreken der dijken, nu nog nauwelijks reiken tot halverwege de afgevlakte kruin. En waarom dan die heuvels aan den rand van het water gebouwd, in plaats van midden in het land, waar de kracht der golven meer gebroken wordt, en voor den vloed vluchtende menschen en dieren van allerwege kunnen toestroomen? Men zoude bijna vermoeden dat het een soort wachttorens of verdedigingswerken waren; wat ook begrijpelijk zoude maken dat in elk Ambacht slechts één | |||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||
dusdanige hil gevonden wordt! Maar in alle gevallen, waar wij de bestemming der zeeuwsche heuvelen niet weten, is het niet doenlijk uit de ligging van de terpzool eenige gevolgtrekking te maken. Meer dan de zeeuwsche terpen zijn dan ook m.i. de meer noordelijk gelegen kunstmatige heuvels geschikte voorwerpen voor het dalingsonderzoek. Want de terpen zijn geenszins tot Zeeland beperkt! Op de vruchtbare strook kleigrond tusschen de oevers der Noordzee en de geestgronden, op de vlakte welke de Duitschers ‘Marsch’ noemen, en welke zich uitstrekt over Nederland, Oldenburg, Hannover en Sleeswijk-Holstein, treft men ze allerwege. Zelfs op Marken en in de Betuwe! Doch bij ons te lande komen zij het meest voor in Friesland en Groningen. Zij zijn daar echter geheel anders en veel grooter dan de zeeuwsche; zij meten tot 18 hectaren. Ook schijnen zij veel ouder te zijn. De daar gevonden overblijfselen wijzen op een bestaan van 15 à 20 eeuwen! In Westergo en Oostergo telt men er nog een vijfhonderdtal, in Hunsingo en Fivelingo 150 à 200; maar haar aantal is sterk afnemende, aangezien de terpaarde groote waarde heeft als bemesting. Deze heuvels zijn dan ook van een geheel andere samenstelling dan de zeeuwsche: lagen mest, stroo en keukenafval, wisselen er af met kleilagen. Blijkens die verschillende lagen moeten zij steeds tot woonplaats van menschen en vee hebben gediend. Aanvankelijk weinig boven het maaiveld verheven, zijn zij telkens opgehoogd; hetzij omdat de eischen van bewoonbaarheid stegen, hetzij doordien de stormvloeden hooger klommen. - Dit laatste niet wegens het verhoogen van den zeespiegel, maar omdat bij het langzamerhand dichtslibben der slenken en het aanleggen van bedijkingen, van lieverlede het zeewater zich minder vrijelijk landwaarts kon verspreiden.Ga naar voetnoot1) - Toen eindelijk door een afdoende bedijking van de geheele landstreek alle gevaar voor overstroomingen geweken was, | |||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||
werden vele dier terpen als woonsteden verlaten, en er kerken en kloosters op gebouwd.Ga naar voetnoot1) Ook bij deze terpen heeft de heer van Giffen de ligging der zool onderzocht. Deze wordt meestal omtrent het peil van A.P. of iets hooger gevonden. Doch wat opmerkelijk is: die grondslag ligt gelijk met het omringende maaiveld, waaruit volgt, dat sedert den aanleg dier terpen de marsch over 't algemeen niet is opgeslibd. De tegenwoordige kwelder - zoo noemt men land dat hoog genoeg boven water is gekomen om te worden ingepolderd - ligt in Friesland en Groningen op ongeveer 1.50 M. + A.P. Aangenomen derhalve dat men voor den aanleg der terpen toenmaals land heeft uitgekozen, dat ‘rijp’ was, zoo zoude dus in vijftien eeuwen het maaiveld ongeveer 1½ meter zijn gedaald. Wederom veronderstellende, dat zulks regelmatig geschiedde, zoude dit derhalve op eene eeuwdaling wijzen van 0.10 M. Doch in dit cijfer zijn inklinking van den bodem en samenpersing der onderliggende veenlagen inbegrepen. Ook in het duitsche marschland zijn soortgelijke onderzoekingen verricht. Dáár bleek de daling nog kleiner; en in de Holsteinsche marsch ging zij zelfs geheel te niet. Geeft dus het terpenonderzoek geen beslissende uitkomst, wellicht kan de bodem zelf scherper ondervraagd worden! Want het is een bekend verschijnsel dat in vele deelen van ons land de oudere zeepolders dieper liggen dan de jongere. Gedeeltelijk is dit een gevolg van inklinking der aangeslibde massa's, doch grootendeels is zulks toe te schrijven aan bodemdaling. Echter niet geheel: want vooral bij polders, welke meer landwaarts liggen, is nog rekening te houden met een derden factor. In zeer vroege tijden, toen de zeeuwsche vlakte nog weinig was opgeslibd, staken tallooze eilandjes van geringe afmeting het hoofd boven water, gescheiden door slenken, waarin het aanstroomend vloedwater zich vrijelijk kon verspreiden. Het vloedtij klom dus binnenwaarts niet zoo hoog als thans, en ook het rivierwater zal wegens de ruimere afvoerprofielen, toen lager gestaan hebben. Een schor of kwelder was dus oudtijds vroeger rijp, d.w.z. | |||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||
bij minder hooge opslibbing kon men tot indijken overgaan. De toenmalige hoofdingenieur van den waterstaat Bekaar vond bij de zeeuwsche bedijkingen den volgenden trappengang. Bij polders, welke vóór 1300 werden ingedijkt, ligt het maaiveld thans 2.15 M. beneden vloedpeil; bij polders uit het tijdperk 1300-1500 is het land 1.55 M. onder vloedpeil gelegen, en bij indijkingen in de 16e, 17e, 18e en 19e eeuw vermindert achtereenvolgens het verschil tusschen hoog water en maaiveldspeil tot 0.90 M., 0.60 M., 0.43 M. en 0.28 M. Hieruit zoude volgen dat de daling van den bodem in de laatste 4½ eeuw 0.28 M. per eeuw heeft bedragen, en in de laatste twee eeuwen 0.15 M. à 0.17 M. per eeuw. De inklinking van den bodem is daaronder begrepen, alsmede eene mogelijke verhooging van den hoogwaterstand.Ga naar voetnoot1) Andere onderzoekingen in Zeeland bevestigen genoegzaam deze berekening, en ten slotte acht ingenieur Bekaar eene zakking van 1.44 M. in zes eeuwen tijds aannemelijk, aldus te verdeelen:
Op deze wijze zoude er voor inklinking niets overblijven; doch ingenieur Bekaar oordeelt dat de slib op de zeeuwsche wadden niet of nagenoeg niet inklinkt, omdat dit reeds tijdens de aanslibbing door den golfslag voortdurend wordt ineengeslagen. In het noorden van ons land zijn de Dollard-polders op gelijke wijze onderzocht; doch dáár bleek de latere inklinking wèl belangrijk, vermoedelijk omdat de slib er in meer luwe hoeken bezinkt. De gegevens verzamelend, komt ingenieur Ramaer tot het besluit dat aldaar eene daling van 3 meter in 3½ eeuw geenszins onmogelijk is. Ongeveer 0.30 M. zoude dan aan de verhooging van het hoogwater, 1.70 M. aan inklinking, en één meter aan daling van den ondergrond zijn toe te schrijven. | |||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||
Hoewel onderzoekingen in Oldenburg dit dalingscijfer bevestigen, meent toch deze hoofdingenieur uit de peilschaalwaarnemingen te Delfzijl te moeten afleiden dat de daling van den bodem in het noord-oosten van ons land vermoedelijk niet grooter is dan in Holland en Zeeland. Doch gelijk men ziet: ook de bodem zelf geeft geen afdoend antwoord, en wil men niet een of meer eeuwen het onderzoek opschorten, dan blijft er niets over dan ons te houden aan de daling, welke ingenieur Ramaer afleidde uit de vijfendertig-jarige reeks waterwaarnemingen. | |||||||||||
V.Maar in alle geval: de gemoederen geraakten in beroering. Want het Instituut van ingenieurs heeft van oudsher een goeden klankbodem, en de hierboven in 't kort medegegedeelde verhandeling trok de aandacht ook buiten technische kringen. Doch niet Holland kwam in rep en roer - dat heeft, naar de dagbladen te oordeelen, enkel oor voor salarisverhoogingen en arbeidstijden. Maar ten oosten van ons woont een volk, dat alles waarneemt en opteekent, wat middellijk of onmiddellijk zijne belangen raakt. En wie de voortreffelijke organisatie van het duitsche consulaatwezen ten onzent kent (beroepsconsulaten!) en weet hoe daar alles verzameld en geclasseerd wordt wat dienstig is voor de kennis van ons land, hem zal het niet bevreemden, dat de aandacht van den duitschen gezant op het dalingsvraagstuk werd gevestigd. Men kan zich zijn schrik begrijpen. Wat toch erger voor een gezant, dan zich als 't ware de reden van zijn bestaan te zien ontglippen! En vooral hier, waar het gold het westelijk bolwerk van het vasteland, voorwerp van aanhoudende diplomatische zorg, welks neutrale aanwezigheid van zoo groot belang is voor het wereldevenwicht! Geen wonder dan ook dat Zijne Excellentie door den Minister van Buitenlandsche zaken aan diens ambtgenoot van het Binnenland nadere opheldering verzocht omtrent dit geheimzinnig gedrag eener bevriende natie. Geheel juist was de gezant niet ingelicht. Of wel hadden zijne speurders, verblind door den glans welke uitgaat van het | |||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||
voorvoegsel ‘koninklijk’, de functie van het koninklijk Instituut van ingenieurs niet goed begrepen, of wel zij waren op het dwaalspoor gebracht door de tegenspraak van een lid der eveneens ‘koninklijke’ Academie van wetenschappen. Maar hoe dit zij, de gezant meende te weten dat door de regeering aan de koninklijke Academie van wetenschappen een onderzoek was opgedragen omtrent de vraag of in vroeger jaren eene daling van den bodem langs de Noordzeekust heeft plaatsgegrepen en of deze nog steeds voortduurt. 't Wordt verschoonbaar dat een vreemd gezant minder goed op de hoogte bleek van hetgeen in Holland voorvalt, wanneer men uit het verloop der geschiedenis verneemt, dat het eigen ministerie van Binnenlandsche zaken nog heel wat slechter was ingelicht, en niet eens wist wat op de eigen bureaux geschiedde. Want dat Departement, blind vertrouwende op de duitsche mededeeling, zond het schrijven door naar de Academie, zonder zich eerst te hebben vergewist, òf het wel een dergelijke opdracht had gegeven! Maar de hoffeijke Academie, welke onzen machtigen nabuur gaarne eene dienst wilde bewijzen, zond den ministerieelen brief niet terug met de boodschap dat blijkbaar Zijne Excellentie een slechte memorie had, doch nam dankbaar het aanbod aan van een viertal harer leden om op de niet gedane vraag een uitvoerig antwoord te geven. Ook wij mogen ten hoogste erkentelijk zijn, want zoodoende zijn wij vier belangijke documenten rijkerGa naar voetnoot1). Toch vrees ik dat de duitsche gezant groote oogen zal hebben opgezet! In plaats van één antwoord, ontving hij vier tegen elkaar indruischende oordeelingen! Sterker van elkander afwijkende meeningen dan die dezer vier geleerden zijn moeilijk denkbaar, en het schijnt ietwat overbodig dat de samenstellers der vier nota's in een gezamenlijk schrijven uitdrukkelijk verklaren, dat de verantwoordelijkheid voor elk der opstellen bij ieder hunner verblijft. Maar het is een groot voorrecht het dalingsvraagstuk zoodoende eens van alle kanten beschouwd te zien door wetenschappelijk zeer verschillend onderlegde mannen. De een was sterrekundige, een ander geoloog, een derde waterloopkundige | |||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||
en de vierde scheikundige. Om verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen (men zoude anders wellicht vermoeden dat de astronoom Neerland's horoscoop trok!) diene dat de sterrekundige ook meermalen getijbewegingen tot onderwerp van studie maakte, en dat de scheikundige in zijn lang, thans helaas afgesloten leven, ons land met zijn onderzoek der aardsoorten onschatbare diensten bewees. De gewezen hoogleeraar in de sterrekunde van de Sande Bakhuizen die reeds in 1908 de pen tegen ingenieur Ramaer had opgenomen, herhaalt in zijne nota zijne toenmalige beschouwingen over de amsterdamsche waterwaarnemingen, welke hem tot de gevolgtrekking leidden, dat sedert 1700 de zeespiegel aldaar geen verandering heeft ondergaan. Eene schijnbare daling van 0.085 M. in het tijdvak 1825-51, meent hij met grond te mogen toeschrijven aan de zakking van het waterkantoortje of wel aan zakking van den daarin gelegen vloer. Vervolgens de gegevens van ingenieur Ramaer op andere wijze samenvoegende, vindt hij dat uit die waarnemingen van 1862-1906 noch daling, noch rijzing van den bodem mag worden afgeleid. Geheel anders luidt de uitkomst van het onderzoek, verricht door den oud-hoofdingenieur van den waterstaat in algemeenen dienst H.E. de Bruyn. Zijn betoog opent te vele gezichtspunten, dan dat wij het hier niet ten deele zouden overnemen: ‘Zoowel in het geval, dat de zeestand rijst, hetgeen m.i. het waarschijnlijkst is, als in het geval dat de bodem zakt, zal dit niet regelmatig, d.i. in elk jaar tot hetzelfde bedrag plaats hebben, maar - omdat daarvan niets bekend is - kan men niet anders doen dan die daling van den bodem ten opzichte van den zeestand regelmatig aannemen, dus den gemiddelden stand van de zee ten opzichte van de nullen der peilschalen als een rechte klimmende lijn voorstellen. | |||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||
dien invloed, dan geeft dit een verschil van 6 c.m. Is nu de daling van het land in dien tijd 6 c.m., dan zal men - indien de hooge jaren de eerste zijn - de daling van het land nihil vinden, en in het geval dat de lage jaren de eerste zijn, de daling in dien tijd 12 c.m. vinden.’ Dit gedeelte van het betoog is hier overgenomen omdat daarin de factor ‘wind’ ter sprake komt op een wijze welke het gevaar -aantoont van uit korte reeksen van waarnemingen gevolgtrekkingen te maken. Zelfs bij zeer lange periodes kan de wind een beteekenenden invloed in ééne richting uitoefenen, gelijk deze in den dienst der waterwaarnemingen vergrijsde geleerde met een sterk sprekend voorbeeld aantoont. Juist de bijzondere ervaring van hoofdingenieur de Bruyn geeft groot gewicht aan zijn eindoordeel, dat gegrond is op een onderzoek van grafische voorstellingen der waarnemingen aan verschillende peilschalen, o.a. die te Breskens en te Muiden, en aldus luidt: als waarschijnlijk is aan te nemen, dat de rijzing van den zeestand in de laatste 50 jaar ongeveer 0.10 M. per eeuw bedraagt. Gelijk men ziet, is dit cijfer eenigszins kleiner dan dat hetwelk ingenieur Ramaer vond voor de daling van het land (0.13 M.), en wordt hier geen daling van het land, doch eene rijzing van de zee aangenomen. Maar in alle geval is de uitkomst van dit lid der Academie geheel in tegenspraak met die van professor van de Sande Bakhuizen. Het derde lid der Academie, de tegenwoordige hoogleeraar in de geologie te Delft, Molengraaff, daalt - gelijk te verwachten was - af in de diepte der aarde. Bemoedigend is de uitkomst van zijne afdaling niet, maar belangrijk genoeg om hier in het kort te worden vermeld: ‘In tertiairen tijd, waarschijnlijk reeds in het oligoceen, begon de bodem van Nederland te dalen. Deze daling betrof niet gelijkmatig het geheele land; in het algemeen heeft zij zich sterker doen gevoelen in het westen en noorden van het land dan in het oosten en zuiden. Dit wordt bewezen door het feit dat strand- en vlakzeeafzettingen van gelijken ouderdom uit die periode, thans op zeer verschillende hoogte worden aangetroffen. | |||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||
noordwesten, ver zeewaarts van het tegenwoordige strand van Nederland. Daarna schetst professor Molengraaff aan de hand van dr. Lorié - de grootste autoriteit voor de geschiedenis van onzen bodem - de lotgevallen van Nederland in den interglacialen tijd, welke op den grooten ijstijd volgde en voorafging aan de laatste groote uitbreiding der diluviale gletschers; vervolgens in den tijd van het Scandinavische landijs en ten slotte in den laatsten of Baltischen ijstijd. ‘Maar steeds bleef de bodem dalen, en de geweldige hoeveelheden grint en zand, door water en ijs aangevoerd, vermochten niet veel meer | |||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||
dan den invloed der daling te niet te doen. Stellig was zelfs de invloed van de daling in de drogere, interglaciale tijdperken weer zeer merkbaar.’ Na vervolgens de onderzoekingen van ingenieur Ramaer en diens vroegere weerlegging door professor van de Sande Bakhuizen te hebben aangehaald, wenscht hoogleeraar Molengraaff geen uitspraak te doen, maar ‘voorloopig’ de voorstelling te kiezen, welke voor Nederland het gunstigst is, n.l. die van stabiliteit van den bodem gedurende de twee eeuwen voorafgegaan aan het jaar 1860. Verheug u echter niet te vroeg, rijk met nederlandsche goederen gezegende Gidslezer! Hoor eerst de slotsom van des hoogleeraars beschouwingen, want dan zult gij beven en schrikken! Na in het algemeen het vraagstuk te hebben aangeroerd van zee-rijzing of land-daling, schrijft Professor Molengraaff: ‘In ons geval is echter de beslissing niet moeielijk. De daling van den nederlandschen bodem is een bij uitstek plaatselijk verschijnsel geweest. Op kleine afstanden zijn de verschillen zeer groot; sedert het begin van het Diestien is de bodem bijv. te Grave 20 M., te Goes 92 M., te Amsterdam ongeveer 450 M. gedaald. De zuid- en westwaarts aangrenzende landstreken: België en Engeland hebben niet in dezelfde beweging gedeeld. Men heeft dus in Nederland te doen met een ware daling van het land, die zich tot een betrekkelijk kleine landstreek bepaalde. | |||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||
slechts van korten duur zijnGa naar voetnoot1). Wellicht is zij weder door een dalende beweging vervangen; en geologisch gesproken, mag men, trots de te Amsterdam waargenomen rust der 200 jaren, voorafgaand aan het jaar 1860, zeggen: de bodem van Nederland is minstens sinds plioceenen tijd voortdurend gedaald, en verkeert nog in dezelfde groote, dalende periode.’ Dat valt niet mede! En waren onze journalisten amerikaansch aangelegd, zoo zouden zeker reeds in de kranten vette opschriften verschenen zijn, met: Vreeselijke voorspelling van iemand die het weten kan! Nederland onherstelbaar verloren! Wordt door de zee teruggeeischt! Misschien zelfs zoude men er een mooie reclame uit kunnen brouwen voor de vreemdelingenfeesten van dit jaar: Komt Nederland zien voor het te laat is! Onherroepelijk laatste Nederlandsche tentoonstellingen! Het Vredespaleis daalt ter helle! Ter geruststelling laat ik nu dadelijk de uitspraak van het vierde lid der Academie volgen, wijlen professor dr. van Bemmelen, den chemicus-aardkundige, die dichter bij de oppervlakte bleef dan zijn collega-geoloog. Wel kan ook hij niet ontkennen de daling van 18 meter in het quaternaire tijdperk; ook eene postglaciale daling vóór het begin onzer tijdrekening acht hij geenszins onmogelijk, zoodat beweerd mag worden dat wij nog altijd in een periode van daling verkeeren, maar ten slotte verklaart hij: dat hoogstwaarschijnlijk deze daling gedurende de laatste twee duizend jaren heeft opgehouden, of althans zeer gering is geweest. (Ook deze cursiveering is van mij.) Nu, om zoo'n daling met ‘gemarkeerden pas’ behoeven wij ons niet angstig te maken, en men zoude genegen zijn te roepen: 't lest, 't best! Maar ongelukkigerwijze is de toon van de laatste nota minder geruststellend. Het is meer de erkentenis van een niet-weten, alsof bij het ondergaan van zijn levenszon na wèlbesteeden langen dag, en in het vooruitzicht weldra alle twijfelingen te zien weggenomen en alle raadselen opgelost, professor van Bemmelen meer berustend in zijne onwetenheid, ook minder behoefte gevoelde om de vragers in te lichten. Reeds in de aangehaalde studie over het tegenwoordige standpunt onzer kennis van de nederlandsche terpen had | |||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||
deze hoogleeraar geschreven (1908): ‘Door de afgraving der terp te Hoogebeintum zijn wij thans eindelijk voor het eerst in staat ons aanvankelijk eenig denkbeeld te maken van de wijze van ontstaan en van de geschiedenis eener terp. De meeste vragen blijven evenwel nog onopgelost, of het antwoord onzeker.’ En zoo is dr. van Bemmelen ook in de hierboven aangehaalde nota der Academie, waarin hij nagaat wat de terpzolen en polderpeilen leeren omtrent de bodemdaling, huiverig om cijfers te noemen; stelt de uitspraken van geleerden, welke zich onderling opheffen, tegen elkaar, en eindigt dan met deze bekentenis: ‘Wij moeten nog opmerkzaam maken op de onzekerheid waarin wij verkeeren of de daling des bodems in het noorden van Nederland dezelfde is geweest als in het zuiden, en evenzoo in het oosten dezelfde als in het westen. Maar wij hebben nog geenerlei eenigszins zekere gegevens, welke daarop wijzen. Inderdaad, men heeft den duitschen gezant niet met een kluitje in 't riet gestuurd! Maar wel op een moeielijken viersprong geplaatst! Hoe te beslissen, waar van de vier pleiters de een beweert: geen daling in de laatste twee eeuwen; de tweede: wèl verandering, maar niet van het land, doch van de zee; de derde, fatalistisch, Nederland doemt tot een daling in alle eeuwigheid, zoo men nu al een poosje adem mag scheppen, - en de vierde, al schudt hij bedenkelijk de grijze lokken, ons alvast tweeduizend jaar vacantie geeft! | |||||||||||
VI.Ook deze uitspraken van ons hoogste wetenschappelijk gerechtshof bleven niet onaangetast. Zeer terecht vraagt m.i. de ingenieur Blaupot ten Cate herziening van het vonnis van professor Bakhuizen in re Ramaer. Deze hoogleeraar toch heeft (wat wetenschappelijk niet geheel onbedenkelijk is) waarden uitgesloten welke op betrouwbare waarnemingen berustten, alleen om zoodoende zijne uitkomsten | |||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||
te verbeteren. Ook merkt ingenieur ten Cate op dat eene grafische voorstelling der amsterdamsche waarnemingen den hoogleeraar duidelijk gemaakt zoude hebben dat wel degelijk de bodem daar per eeuw acht centimeter daalde.Ga naar voetnoot1) Ook tegen het oordeel van prof. van Bemmelen verzet zich deze technicus. Zeer uitvoerig, en met dwarsprofielen toegelicht, wijst hij op onjuistheden in diens veronderstellingen betreffende de noordelijke terpen, en komt tot dit besluit: Langs de Zuiderzee is de daling het geringst in het zuiden, neemt toe naar het noorden, totdat aan de friesche en groninger wadden, te Ezumazijl het maximum van ongeveer 0.26 M. per eeuw wordt bereikt. Te Delfzijl is dit bedrag weder tot 0.20 M. gedaald. Ook langs de Noordzee neemt de daling van het zuiden naar het noorden geleidelijk toe, bedraagt te Breskens 0.14 M., te Katwijk 0.26 M. en te Vlieland 0.51 M. per eeuw. Onregelmatigheden (o.a. te Texel vond nagenoeg geen daling plaats) schrijft ingenieur ten Cate toe aan de omstandigheid dat de steenen vloer van ons vaderland niet rechtstandig daalt, maar afglijdt of verschuift. Deze meening werd reeds door ingenieur van Sandick te berde gebracht bij de gedachtenwisseling in het Instituut van ingenieurs naar aanleiding van Ramaer's verhandeling. Aan zulk eene verschuiving behoeven natuurlijk niet alle deelen der aardkorst mede te doen. En juist te Oude Schild, waar de Texelsche peilschaal staat, komt het Scandinavisch diluvium aan de oppervlakte, en is dus een vaster liggend plekje denkbaar. Vatten wij thans alle beschouwingen tezamen, dan moet men wel tot het besluit komen dat de bodem van Nederland daalde en ook nu nog daalt. Zoo fatalistisch als professor Molengraaff, durf ik echter niet te zijn. Ook de knapste geneesheeren hebben zich wel eens vergist, als zij op grond hunner diagnose een patient als hopeloos opgaven. Men kan feitelijk alleen over het verleden en heden, doch nooit over de toekomst oordeelen. Daartoe is onze kennis te begrensd en vooral te onvolkomen. Hoe groot echter de daling der laatste tijden is? Niet uit collegiaal gevoelen, maar omdat m.i. ten slotte technici | |||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||
het zuiverst den toestand kunnen beoordeelen, schaar ik mij aan de zijde der waterstaatsingenieurs. Derhalve neem ik aan eene genoegzaam regelmatige daling van den zeeuwschen bodem in de laatste zes eeuwen van ruim één meter, bevestigd door de waargenomen daling van 4½ centimeter langs onze kuststrekking in de laatste vijf en dertig jaar. Men zal dit wellicht een mager resultaat vinden van zoo'n wijdloopig onderzoek. Maar toch is zulks voor vele landen, welke thans nog vrij uitwateren, en zelfs voor vele polderbemalingen geenszins een feit zonder beteekenis.Ga naar voetnoot1) Thans echter is terug te komen tot het eigenlijk onderwerp dezer studie, en te vragen: in hoeverre is eene dergelijke daling van belang voor onze kusten? Om hierop een antwoord te geven, dienen wij ons eerst een voorstelling te vormen van de helling van strand en zeebodem in de nabijheid van den vasten wal. De daartoe noodige gegevens kunnen wij ontleenen aan het proefschrift van dr. Wentholt, waarbij natuurlijk alleen het onverdedigd gedeelte van de kust ons bruikbare cijfers oplevert. Immers waar hoofden den afslag tegengaan, is een eenigszins kunstmatige toestand geboren. Doch zelfs waar de oever onverdedigd bleef, blijken niet overal de hellingen dezelfde. Benoorden IJmuiden bijv. staat het strand eenigszins steiler dan zuidwaarts: bij Noordwijk en Katwijk. In 't algemeen ligt de voet van het duin op ongeveer 2 M. boven volzee. Vandaar af daalt het ‘droge’ strand (dat zeewaarts tot aan de hoogwaterlijn reikt, en dus alleen bij stormweer door de golven wordt beroerd) onder een beloop van 1:22½ à 1:25. (D.w.z.: als men vijf en twintig meter zeewaarts is gegaan, is men één meter gedaald.) Veel flauwer helt natuurlijk het ‘natte’ strand: het gedeelte dat tusschen hoog- en laagwater is gelegen en dus dagelijks door den op- en afloopenden golf wordt gevlakt. Hier bedraagt de helling 1:45 à 1:50Ga naar voetnoot2). Op dit natte strand, dat 55 M. tot 77 M. breed is, volgt de onderzeesche oever. Die oever is evenmin vlak, ten | |||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||
deele vanwege de werking der golven, ten deele vanwege de werking der stroomen. Daarenboven is die onderzeesche oever zeer veranderlijk. De ‘ruggen’ welke bij stormen ontstaan, liggen in den regel verder zeewaarts dan die welke zich in gewone tijden vormen; doch zij verdwijnen geleidelijk omdat onder normale omstandigheden de golven dat zand van lieverlede landwaarts verplaatsen. Dit bankengebied strekt zich zeewaarts uit tot de dieptelijn van 7 M. ÷ N.A.P. Deze lijn vormt dus als het ware de grensscheiding tusschen den eigenlijken zeebodem en wat wij hierboven den onderzeeschen oever noemden. Dit verschijnsel houdt verband met het feit dat bij grootere diepte de werking der golven afneemt en eindelijk te niet gaat. De dieptelijn van 7 M. ÷ N.A.P. ligt op 600 M. à 1200 M. uit de laagwaterlijn. De top van de uiterste bank ligt op 250 M. à 440 M. uit laatstgenoemde lijn; en verheft zich tot ongeveer het peil van 3⅛ ÷ N.A.P. Aan de buitenzijde van die uiterste bank glooit de zeebodem onder eene helling van 1:60 à 1:210 met steeds flauwer wordend beloop. Nauwkeurig den onderzeeschen oever beschouwende, komt ingenieur Wentholt tot het besluit, dat de toestand van het strand in nauw verband staat met het meer of minder daaruit verwijderd liggen van de dieptelijn van 7 Meter. Daarentegen heeft de toestand van den zeebodem buitenwaarts van de slechts een zeshonderd meter verder afliggende dieptelijn van 10 meter, geen merkbaren invloed meer. Hieruit volgt dus dat alleen de veranderingen van den zeebodem zeer dicht bij onze kust, zich afspiegelen in het beloop van ons strand, en derhalve voor het vraagstuk der strandverdediging van belang zijn. Gaan wij thans na, welken invloed eene daling van den bodem van 4½ centimeter in 35 jaren kan uitoefenen op onzen kustzoom. Natuurlijk deelt de onderzeesche oever in die zakkende beweging, doch wind en golfslag zullen van lieverlede weder de hellingen brengen in den alouden staat. Neemt men nu met ingenieur Wentholt aan dat de ligging der laagwaterlijn beheerscht wordt door den loop van de dieptelijn van 7 M. ÷ N.A.P., dan is alleen rekening te houden met de hellingen van den onderzeeschen oever | |||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||
beoosten die lijn. De uiterste bank, welke zooals wij straks zagen, in normalen toestand met eene helling van 1:60 à 1:210 afglooit naar die dieptelijn, zal zich dus bij eene bodemdaling van 0.045 M., op den duur landwaarts verplaatsen: 60 × 0.045 M. à 210 × 0.045 M., derhalve 2.7 M. à 9.45 M. En alle meer binnenwaarts gelegen banken, de laagwaterlijn, de hoogwaterlijn, en ten slotte ook de duinvoet, zullen zich gaanderwege evenveel terugtrekken, voordat wederom de evenwichtstoestand kan intreden. Ons land zal dus in die 35 jaren een kuststrook ter breedte van 2.7 M. à 9.4 M. hebben verloren, wat overeenkomt met een verlies per eeuw van 8 M. à 27 M. Dit bedrag is zeer gering, geringer dan de werkelijkheid, en strookt ook niet met den achteruitgang in historische tijden. Zelfs indien de bodemdaling, welke ingenieur Bekaar voor Zeeland vond, gelden mag voor Holland's vasten wal, dan zoude zulks nog maar een landverlies vertegenwoordigen van 60 × 1.08 M. à 210 × 1.08 M. derhalve 65 M. à 227 M. in zes eeuwen tijds. En daarentegen - gelijk reeds in den aanvang van dit opstel werd aangestipt - heeft de achteruitgang in historischen tijd een à twee uur gaans bedragen. Er zijn dus andere en meer krachtige factoren in het spel dan bodemdaling blijkt te wezen, en al is de lezer wellicht vragensmoede, toch moet ik hem uitnoodigen, zij het ook na behoorlijke rust, om nogmaals met mij op het pad te gaan. Want nog een zeer groot gebied bleef ondoorzocht, en dáár wordt wellicht de oplossing van het raadsel gevonden.
R.P.J. Tutein Nolthenius.
(Slot in het volgend nummer.) |
|