| |
| |
| |
Bibliographie.
Dr. Jos. Schrijnen: Sociale klassieke Taalkunde. Amsterdam, Van Langenhuysen, z.j.
De hoofdstrekking van dit betoog is wel, dat de taal een sociaal feit is. De auteur keurt af, dat ik in der tijd de taalstudie van de sociologie uitsloot. Ondanks zijn interessante rede zou ik dit nog steeds doen. De heer Schrijnen heeft de vereischten, waaraan verschijnselen moeten voldoen om het gebied eener afzonderlijke wetenschap te vormen, niet alle in aanmerking genomen. Zij moeten namelijk ook met de beste resultaten voor de wetenschap gezamenlijk door gelijkelijk voorbereide vorschers bewerkt kunnen worden, en wel met de zelfde middelen van onderzoek naar de zelfde methoden. Voldoen zij niet aan deze eischen, dan zou toch ter wille van het onderzoek eene personeele scheiding ontstaan. En nu lijkt het mij, dat de taalvorscher heel andere talenten moet bezitten, andere belangstelling moet koesteren, andere kennis en methoden moet beheerschen dan de socioloog. Mij dunkt, zou het onderzoek er bij kunnen lijden, wanneer wij alleen maar erkenden, dat de linguist heel veel van den socioloog en deze vaak ook wat van den linguist kan leeren, dat dus beide wetenschappen elkaar moeten en kunnen steunen, maar op te belangrijke gronden gescheiden moeten blijven?
De heele argumentatie van den heer Schrijnen lijkt mij tot vreemde conclusies te voeren, immers hij betoogt op p. 15-17 met kracht, dat de taal in hooge mate den invloed van oekonomische en technische wijzigingen vooral ondergaat, maar dan zou de taalwetenschap volgens hem ook tot de staathuishoudkunde, ja tot de technologie moeten behooren en dus naar onze Technische Hoogeschool moeten verhuizen, quod est absurdum.
| |
| |
Telkens blijkt, dat niet de vereeniging, maar het bedrijf den invloed op de taal uitoefent. Mij dunkt, de schrijver had zijne stelling wat moeten verwijden, en dan werd zij tevens tot een ‘truism’, van zelf sprekend! De taal als het belangrijkste uitdrukkingsmiddel der menschen voor hunne gedachten en gevoelens, ondergaat den invloed van alle veranderingen, die in deze plaats hebben! Dit is de waarheid, maar niet heel nieuw. Op p. 24 schijnt onze schrijver tot deze erkentenis wel door te dringen. De zaken moeten bestudeerd om de woorden te verstaan, toch niet alleen de sociale zaken?
In zijne peroratie verklaart de heer Schrijnen den godsdienst voor het sociale feit bij uitnemendheid, en tevens het Christendom voor transcendent, p. 29. Zijn deze twee uitspraken niet in strijd met elkaar? Is de godsdienst het of een sociaal feit, dan moet dit toch wel beteekenen, dat het in wisselwerking staat met alle andere sociale factoren, dus niet transcendent is. Treffend is dan ook de verklaring, dat in de taal niets van dit transcendente karakter blijkt. Wat onhistorisch lijkt mij ook de bewering op p. 30, dat het Christendom tot eene veredeling der wetenschap leidde, het duurde dan toch een duizend jaren tot dit merkbaar werd en zeer vreemd schijnen de maatregelen, die de Kerk hier dan toe nam!
Het verbaasde mij te hooren, dat het spreken van eenige Indiaansche stammen zonder den mond geheel te sluiten eene maatschappelijke gewoonte zou zijn, p. 8. Aangenaam was mij de gulle verklaring op p. 9, dat ‘geheel het proces van het maatschappelijk kultuurleven is gebonden aan de sociale wetten van integratie en differentiatie’! Dus de erkenning van Spencers evolutie-leer en harer hoofdwetten!
Zooals ik reeds zeide, is de aanwijzing van den invloed van allerlei sociale feiten en gebeurtenissen op het taalleven door den heer Schrijnen zeer interessant. Hij had, waar hij de vrouwentalen behandelt, erop kunnen wijzen, dat deze ook in veel hoogere maatschappijen niet ontbreken, b.v. bij de Turksche vrouwen schijnt een aparte taal te bestaan volgens prof. Martin Hartmann ‘Unpolitische Briefe aus der Türkei’, 1910, p. 126; hiermee wordt ook op andere oorzaken dan de p. 13 hiervoor genoemde gewezen. - Jammer is wel, dat ons niet altijd gezegd wordt, hoever die aparte taal zich uitstrekt, of zij zich eigenlijk tot enkele woorden bepaalt, waarop de staaltjes wijzen, of dat de grammatica ook eene andere is? - En nog eene laatste opmerking: hoe komt het dat de schrijver nergens van kloostertalen gewaagt, hoewel toch in de kloosters gemeenschap van leven, afscheiding van de andere maatschappij voor een deel,
| |
| |
een zeer bijzondere levenswijze en werkzaamheid, dus zeker vele voorwaarden voor de formatie eener aparte taal gegeven waren? Zöckler in zijn bekend werk over de kloosters vermeldt het verschijnsel echter niet. Misschien wil de schrijver ons daarover later nog wel eens wat meedeelen.
S.R. Steinmetz.
| |
Questions de sociologie. La Hollande sociale, par Henri Joly, de l'Institut. Paris, Librairie Bloud & Cie, 1912.
Dit frissche en ook voor ons wel instructieve boekje van een franschman, die uit eigen critische oogen keek, zal geschreven zijn een jaar of vijf vóór zijn verschijnen. Welke getemperde opvolging van Horatius' voorschrift hier niet zonder bedenking bleek. Le président du Conseil actuel is geenszins nog M. de Meester. En de ontwikkeling van de staatsmijnen in Limburg maakte sinds eenigen tijd de opmerking te schande, dat ons mijnwezen fait appel à des travailleurs du dehors.
Geheel ‘bij’ is Joly dus niet.
Geheel juist is hij ook niet overal.
L'union des chrétiens croyants sous le ministère du docteur Kuyper in een paar regels te teekenen als de afstammelinge in rechte lijn van het liberale concordaat met Pius den Negende; het gebruik der gedwongen winkelnering voor te stellen als disparu devant une résistance qui fut spontanée, sans mot d'ordre des socialistes et sans violence, met hulp van de roomsche kranten en van den clergé; aan de bloedmenging van onze zeeuwsche landgenooten une forte dose de sang espagnol toe te kennen; dit alles kan tegenspraak lijden.
En de titel dekt den inhoud ook niet volkomen. De belangstelling van den schrijver ging kennelijk meer nog dan naar het sociale, naar het crimineele Holland uit, naar het, tot zijne en onze vreugd, nogal matig crimineele Holland. Al heeft hij er den slag van, verband te leggen tusschen sociale en crimineele toestanden: le lait et le beurre sont vraiment les produits nationaux, et on comprend que parmi les contraventions dont les statistiques enregistrent les poursuites, figure largement le boterwett: c'est l'équivalent de ce qu'est la fraude des vins dans une si grande partie de notre France. Interessant is vooral zijn polemiek tegen de stelling, die het roomsche Nederland met een teveel aan criminaliteit belast.
Haast op iedere bladzij spreekt zijn werkje van eigen informatie en persoonlijk onderzoek ter plaatse, al las hij bv. niet met
| |
| |
voldoende nauwkeurigheid het naambordje van de ‘Wilhelmsstrasse’ in Amsterdam. En meestal, zoowel bij zijn beschouwingen over ons land in zijn geheel, als bij zijn karakteristiek der verschillende gewesten, is het oordeel van dezen ons welgezinden waarnemer juist en goed doordacht. Quant aux costumes archaïques, vous les verrez dans les cartes postales beaucoup plus que dans la réalité.
V.B.
| |
De Fraaie Comedie, door Henri van Booven. - Amsterdam, Meulenhoff & Co.
De kleine vertelling heeft twee ondertitels; de eene is ‘een Haagsch verhaal’, de andere rept van ‘een geschoolden en begaafden beuzelaar’. Wil men aan beuzeling het Haigsch cachet niet misgunnen, Van Booven's beuzelaar is blijkens den titel tevens ‘menschenhater’... Hierbij kan men moeilijk aan iets karakteristiek-Haagsch' denken! Of het verhaal dan, door de gebeurtenissen waarvan verteld wordt, eigenaardig thuis hoort in de hofstad? Ook dat niet.
En nu zouden die ondertitels aan de waarde der vertelling natuurlijk niets afdoen, als zij maar niet bleken, in hun ongemotiveerd verband, den auteur gehinderd te hebben. In dit verhaal toch is veel, dat er beter uit gebleven ware, en nog meer, dat verscherping en versterking zou behoeven - een aanvulling, die als een besliste en beslissende correctie zou gewerkt hebben.
Van Booven laat niet onverschillig, doch ontstemt door onvolkomenheid. 't Is soms, alsof hij... niet gedurfd heeft: veel van plan was, doch al doende bang is geworden.
J.d.M.
| |
Recht op Geluk, door Rolf Burman. - Amsterdam, Allert de Lange.
Hoe komt het - aan de schaatsenrijderij wil ik in deze kwakkelwintersdagen kieschheidshalve geen beeldspraakje vragen - hoe komt het, dat iemand, die, niet heel jong meer, fiets begint te rijden, zijn deelnemende verwanten of vrienden in verbazing achterlaat op den weg: zoo knap als hij rechtuit en rechtdoor daar voortvaart - - tot hij op eenmaal, waardoor? gaat zwikken, nog even rechtzit, maar dan, allermalst, als opzettelijk kapriolen maakt en eindelijk met zijn voertuig neerslaat?
Is het fietsen een moeilijke kunst en de val van den beginner natuurlijk? Doch hoe vermocht hij dan in den aanvang te blijven zitten? En zoo eigenlijk iedereen fietsen kan, mits hij recht zit
| |
| |
en geregeld met de beenen werkt, hoe het plotseling, door niets op of aan den weg te verklaren, échec te doorgronden?
Rolf Burman doet aan den fietsrijder denken. Weliswaar schrijft hij nergens goed Hollandsch: zuiver de dingen zeggende verteltaal. Doch hij begint met uit hedendaagsche levenstoestanden een verhaal op te zetten, in een levendige voorstelling, een karakteristieke weergeving van de menschen en hun doen, uiterlijke, zoowel als innerlijke verschijnselen... Evenwel, het duurt niet lang: Rolf gáát zwikken en - zie hierboven.
Daar Rolf zijn instrument nog zóó weinig meester is, had hij... voorzichtiger moeten beginnen - bescheidener!
J.d.M.
| |
Van 's Levens Laagten, door J.C. van Wijck Czn. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse.
Na een ‘roman van hedendaagsche christelijke moraal’, welken hij Wereldlente genoemd had, is de heer van Wijck met dezen ‘roman van den geestelijken zelfkant’ gekomen.
We vernemen hier van een vergadering, waar den gereformeerden wordt verweten de kerk te vernielen ‘met hun leer, leer los van het leven; door de leer tot het leven’; en waar als ‘het alleen ware’ wordt gepredikt: ‘door het leven tot de leer.’
De heer Van Wijck is het eens met wie dit daar betoogen. Eens - in kerke- en geloofszaken.
Doch bij het schrijven van zijn hartstochtelijk-idealistische tendenz-romans, vergeet hij totaal, dat men ook bij het schrijven van zulk een boek door het leven tot de leer moet komen. Hierdoor deugen zijn romans niet.
J.d.M.
| |
Multatuli's Brieven. Bijdrage tot de kennis van zijn leven, gerangschikt en toegelicht door M. Douwes Dekker-Hamminck Schepel. Tweede, herziene uitgaaf. Tien deelen. Mij. van goede en goedkoope lectuur. 1912.
Van 1890 tot 1897 werden de tien deelen Brieven van Multatuli, telkens na het verschijnen in De Gids, uitvoerig besproken en werd op den belangrijken inhoud ervan gewezen. In deze herziene uitgaaf volgen de brieven elkander in chronologische orde op; vroeger vormden ‘Het ontstaan van den Havelaar’ en ‘De Havelaar verschenen’, thans deel III en IV, de eerste twee deelen. In het vierde deel heeft de uitgeefster, na de verschijning
| |
| |
van ‘Het leven van Mr. Jacob van Lennep’, twee brieven (van 1 en 3 October 1863) van Multatuli aan Van Lennep ingelascht, die in de eerste uitgaaf niet voorkwamen. In den eersten brief neemt de schrijver van den Havelaar in de omstandigheid dat zijn ‘vrouw en kinderen gebrek lijden’, aanleiding om v.L. te verzoeken hem ‘alsnog in het bezit te stellen van de gelden, welke zijn overgewonnen op het door (v.L.) streng gereserveerde gedeelte van den Max Havelaar’. In den tweeden brief verdedigt hij zich nadrukkelijk tegen de meening dat hij v.L. zou verdacht hebben, met de publicatie van den Havelaar geldelijk voordeel te bejagen.
Het formaat en de letter der uitgaven van de ‘Mij. van goede en goedkoope lectuur’, een achttal portretten en reproducties van Multatuli's woningen te Lebak en te Neder-Ingelheim, genomen naar de afbeeldingen die zich in het Multatuli-museum bevinden, geven aan deze tien deeltjes een bijzondere aantrekkelijkheid; een uitvoerig register vergemakkelijkt het gebruik ervan.
Het zij mij vergund, hier te herhalen wat ik voor zestien jaar schreef: ‘Brieven als deze zijn en blijven geschreven voor de vrienden, dat wil zeggen: niet voor de blinde vereerders, die bij 's Meesters woorden zweren, maar voor hen die, zonder blind te zijn voor zijn gebreken, zich tot Multatuli aangetrokken voelen, en wien niets wat hem aangaat onverschillig is’.
De ‘spoedige vergetelheid’ die André Jolles (in De Telegraaf van 29 December 1896) den schrijver van deze Brieven toewenschte, is gelukkig nog niet voor hem ingetreden.
v.H. |
|