De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
Van Indische nijverheid en sierkunst.De Inlandsche Nijverheid in West-Java als Sociaal-ethnologisch verschijnsel door C.M. Pleyte. Eerste stuk. Batavia, Javasche Boekhandel, 1911.
| |
[pagina 327]
| |
Zulks was niet noodig noch gewenscht, dus, waar de technische en artistieke zijde van het onderwerp voor den heer Jasper uitdrukkelijk op den voorgrond was gesteld, mocht het aanbeveling verdienen, dat ik een andere richting insloeg. Deze zienswijze onderwierp ik aan het beter oordeel van mijn indirecten lastgever, den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, toenmaals Mr. J.G. Pott, die haar aanstonds deelde en mij mitsdien uitnoodigde, een modus voor te stellen, welke den heer Jasper en mij de gelegenheid zou openen, beiden op hetzelfde terrein nuttig werkzaam te wezen, zonder elkander daarbij in den weg te loopen. Na ampel overleg mocht ik de goedkeuring verwerven op deze splitsing van arbeid: aan den heer Jasper zou overgelaten blijven ook de Westjavaansche nijverheid in haar technische en artistieke schakeeringen na te gaan, terwijl het zwaartepunt van mijn onderzoek naar sociaal-ethnologisch gebied moest worden overgebracht. Dusdoende zou de materie van twee kanten bekeken worden, hetgeen voor een objectieve behandeling daarvan waarde kon hebben’. (Blz. V en VIII). Aldus is de arbeid van de heeren Jasper en Pleyte streng gescheiden geworden, waarbij den laatste niet het minst belangrijke deel is toegevallen. Een beperkt gebied, in verhouding tot den heelen Archipel klein te noemen, te kunnen bewerken, moet aangenamer taak en lichtere opgave zijn dan het technisch-artistieke werk in heel die eilandenzee te onderzoeken en te publiceeren. Ook de aard dezer opgave, de nijverheid als sociaalethnologisch verschijnsel te bestudeeren, lokt aan, evenals het ten eerste male stellen dezer vraag. Want hier komen wij op vergeten terrein. Veel is er reeds geschreven, maar steeds over het zichtbare, de technische handeling of het artistieke resultaat. Een enkele maal is slechts in een literair schetsje verhaald, hoe zoo 'n Javaansch werkman in een krotje zit te arbeiden, maar daarbij is het vrijwel gebleven. En toch is het van overgroot belang te weten, welke rol het ambacht in het inlandsche leven speelt, welke gewoonten bij het handwerk te vinden zijn. Op dit gebied tasten wij totaal in het duister, wat te meer | |
[pagina 328]
| |
te betreuren is, omdat elke poging, praktisch de inlandsche nijverheid te bevorderen, door onbekendheid met het arbeidsterrein elke kans tot slagen missen zal. Het inlandsche leven is zóó ontzettend gekompliceerd, zóó door en door bevangen door overoude vooroordeelen en gewoonten, dat de meer nuchtere Europeaan tegenover een haast nimmer te ontraadselen warwinkel komt te staan. En vele goedbedoelde pogingen zijn juist door het missen van diepere kennis verongelukt. Als een Europeaan een inlandschen werkman technische raadgevingen geeft, is het resultaat in bijna 90 van de 100 gevallen van nul en geener waarde. De inlander is wantrouwend, voelt even goed als de Europeesche handwerker, dat de edel gestemde raadgever nimmer een werktuig zakelijk gebruikt heeft, hoort dus met meer of minder onverschilligheid toe en... laat de zaak, zooals ze was. Ook speelt in Indië, als bij alles, het bijgeloof een rol bij het ambacht. Bij het weven komen allerlei verbodsbepalingen, die ook op het mannelijk geslacht invloed hebben. Het aanraken van de weefspoel oefent een slechten invloed op de mannen uit en omgekeerd kan weer het snijden in been of ivoor, in het algemeen het hanteeren van een mes, als de vrouw des huizes in bizondere omstandigheden is, de vrouw benadeelen. Als paddenstoelen schieten die belachelijke overblijfsels uit een primitief volksleven voor den dag, groeien met taaiheid voort, en geen poging, die niet daarmee rekening houdt, zal ooit kans van slagen kunnen hebben. ‘Immers zoolang de smid, die 'n lasch wil leggen, als het ijzer niet tezamen welt, zijn toevlucht neemt tot een tooverspreuk, zoolang de weefster, wier schering in het ongereede raakt, tot het ontwarren daarvan een beroep doet op de betrokken schikgodin, zonder dat beiden er zich veel om bekommeren door oefening dergelijke verdrietelijkheden in de toekomst te voorkomen, zoolang zal de Westerling bij allen goeden wil om de vóór alles noodige verbetering in de gevolgde werkmethoden te brengen, deze vruchteloos aanprijzen. Men zal hem aanhooren, doch volgen allerminst, om de eenvoudige maar afdoende reden, dat anders te doen dan gedaan wordt, krachtens oeroude inzetting ongeoorloofd is. | |
[pagina 329]
| |
De gebiedende voorschriften berusten namelijk op de geërfde traditie, daarom zijn zij heilig en mitsdien bindend; ze te overtreden of niet na te komen is pamali, anders gezegd, leidt tot rampspoed.’ (Blz. III en IV.) Kennis, vóór alles kennis, kan hier slechts genezing brengen. Allereerst is het zaak, zich daartegenover niet op een te hoog standpunt te stellen. Men moet begrijpen, dat een dergelijke gang van zaken nu eenmaal onvermijdelijk is. Ook onze arbeidende stand heeft dergelijke begrippen gekend, die bij meerdere ontwikkeling vanzelf verdwenen zijn. Het pamali-zijnde uitvaren op Vrijdag heeft bijv. het stoomschip grondig opgeruimd. Zoo zal ook in Indië een vooruitgaande ontwikkeling van den werkman de heilzaamste factor zijn. En vóór het zoover is, zal het zaak zijn met het oude bijgeloof rekening te houden. Men late den Javaanschen smid, die een lasch wil leggen, rustig zijn tooverspreuk uitspreken, mits hij daarnevens de goede ijzerbewerking toepast. Laat kalm de inlanders wierook branden en tooverformulieren opzeggen, mits ze daarnevens ook een goede methode aanwenden. Op den duur zullen ze wel gaan inzien, dat het laatste onfeilbaarder is dan het eerste. Wie nu al deze bijkomstige dingen van bijgeloof kent, zal gewapend zijn, tijdig kunnen ingrijpen, in plaats van door minachting den inlander voor altijd af te schrikken. Edoch, juist op dit belangrijk punt laat de heer Pleyte ons in den steek. We moeten het met den smid en de weefster doen, hoewel ‘dit feit de houding van den ambachtsman ten overstaan van zijn werk bepaalt’, en hij vertroost ons met de belofte, dit later in ‘Bizondere Beschrijving’ te hervatten.Ga naar voetnoot1) Als eerste stuk dezer ‘Bizondere Beschrijvingen’ brengt dit boek een uitvoerig opstel over ‘de Tanggeransche hoedenindustrie’, rijkelijk met goed uitgevoerde illustraties bedeeld, doch welker mooie plaatjes ons niet doen vergeten, dat de | |
[pagina 330]
| |
schrijver zijn zelf uitgekozen werkgebied verlaat, naar het economische overspringt. Denzelfden sprong maakt hij in de ‘Eerste Afdeeling’ en de ‘Algemeene Beschouwingen’; de geesten, die hij hier reeds opgeroepen heeft, laten hem zelfs bij de hoedenvlechterij niet met rust. De heer Pleyte is n.l. de meening toegedaan, dat er met den inlandschen werkman en de inlandsche industrie absoluut niets te beginnen is. Dat is natuurlijk zijn goed recht, en als hij deze zienswijze met feiten staaft, in rustige bewerking, dan kan een dergelijke stem van onberekenbaren invloed zijn, een nuttige uitwerking hebben. In zekeren zin kan dan zijn geschrift de juiste tegenhanger zijn van Rouffaer's bekend boek over de voornaamste industrieën van Java en Madoera, dat in ernstig overleg tal van nieuwe perspectieven voor Java's nijverheid opent. Hoewel Rouffaer, evenals de heer Pleyte, geen man van praktische nijverheid of kunstnijverheid is, een buitenstaander, wiens eigenlijk arbeidsveld ver van alle ambacht of nering voert, weet de eerste toch het belangrijke in de inlandsche nijverheid voor het voetlicht te brengen. Zijn wetenschappelijke kennis veroorlooft hem, tal van historische feiten, belangwekkend voor het onderwerp, bij te voegen, en het is volkomen te begrijpen, dat zijn doordacht, doorwerkt geschrift veler oogen geopend, menigeen aan het denken gebracht heeft. Bij den heer Pleyte niets van dit alles! Hartstochtelijk brengt hij zijn afkeurende meening overal tusschen, vergenoegt zich niet met eenvoudig de feiten te laten spreken, maar grijpt met voorliefde een enkel argument eruit om daarmee de niet-aanwezige tegenstanders om de ooren te slaan. Dat is het, wat mij oprechtelijk hindert! Of de inlandsche nijverheid voor den economischen toestand van Java waarde kàn hebben, is nog steeds een open vraag, die danig onderzocht en bestudeerd moet worden. De bevordering dier inlandsche nijverheid is eveneens een verbazend lastig vraagstuk, dat evenzeer rustig èn kundig overleg vereischen zal. We zijn dus eerst tot het stadium van vragenstellen gekomen. Er wordt eenvoudig de wenschelijkheid uitgesproken de steeds vergeten inlandsche nijverheid, zoo mogelijk, in meerdere mate tot den welstand van Java te doen bijdragen. Meer niet! | |
[pagina 331]
| |
En toch vindt de heer Pleyte daarin aanleiding met groote woorden van leer te trekken! Hij bereikt daarmee hetzelfde resultaat als de zeer, zéér enkele stemmen, die ons van nijverheidsbemoeiing gouden bergen beloofd hebben, n.l. dat het geheele vraagstuk op zijn kop geplaatst wordt! Daar is bijv. zijn beschrijving der Tanggeransche hoedenindustrie, een aanlokkend, nog niet beschreven onderwerp, dat sinds jaren vergeten is en uit den aard der zaak om rustige beschrijving vraagt. Dat begint al dadelijk met een luid misère-geroep! In plaats van een resumé der nauwlettend onderzochte en meegedeelde feiten te hooren, krijgen we in het begin al de volle laag. ‘Het vlechten van bamboehoeden, type Tanggeran, staat onder alle Westjavaansche industrieën zóó geheel op zichzelf, dat een afzonderlijke bespreking daarvan reeds om die reden noodzakelijk is. Te nadrukkelijker wordt dit geboden, omdat deze tak van nijverheid een afgerond en vertrouwbaar beeld geeft van de oeconomische gevolgen, welke een niet eigen doch aangeleerde techniek, die tot het ontstaan van een wereldmarktartikel leidde, voor den inlander heeft medegebracht. Immers daardoor levert de Tanggeransche hoedenindustrie naast een leerzaam, een onwraakbaar uitsluitsel omtrent hetgeen van andere, nieuwe industrieën ten bate van de betrokken arbeiders mag worden verwacht, dat te meer de aandacht verdient, dewijl haar huidige stand een omzet van ettelijke millioenen hoeden aanwijst, die duizenden handen ter vervaardiging vragen. Want als men dit zoo schoon lijkend resultaat terugbrengt tot de waarde, die het voor den arbeider heeft, dan komt men tot deze droevige ervaring: geen andere dan het verdienen van een hongerloon; de vlijtigste vlechters en vlechtsters toch kunnen niet meer maken dan f 0.10 per dag. Daardoor worden in gezinnen zonder ander bestaansmiddel dan vlechten, allen tot daarbij te helpen gedwongen, zeer jonge kinderen niet uitgezonderd, en dies ziet men zelfs het kleinste grut, dat de moederlijke zorg nog geenszins ontberen kan, reeds medeslaven ter voorziening in hun voedsel.’ (Blz. 59.) Ter illustratie van het laatste laat Plaat I een aantal | |
[pagina 332]
| |
kleuters zien, die aan het hoedenvlechten zijn, met het onderschrift ‘Quis non fleret’. En men zou het geval zelfs droevig gaan noemen, als in de verdere bladzijden eenige cijfers te vinden waren over dezen kinderarbeid. Maar niets daarvan! Men moet eenvoudig de bovenstaande vermelding gelooven! Dan wordt men wel wat wantrouwend, gaat het plaatje nader bekijken. Daar zitten zeven kleine kleuters aan het vlechten. Waar is nu die foto, dit overtuigingsstuk, genomen? In een gezin, in een werkplaats? Of is het geheel een klaargemaakte vertooning? Men zou geneigd zijn het laatste te gaan gelooven, wanneer men tot zijne verbazing bemerkt, dat de beide vooraan zittende kindertjes reeds gevoerde hoeden ineenvlechten, iets, dat volgens blz. 75 hoofdzakelijk het werk der vrouwen is. Dat zijn ware wonderkinderen, die de heer Pleyte daar gevonden heeft! Quis non fleret!... Ook met de tirade van het droevig hongerloon is iets niet in orde. Als f 0.10 per dag voor de gindsche arbeiders een hongerloon is, is het onbegrijpelijk, dat zoovele duizenden Soendaneezen daarvoor werken en blijven werken. Of ze kunnen niets anders verdienen en dan is deze hoedenindustrie een belangrijke volkssteun, òf het loon is niet zoo onvoldoend als het schijnt. En waarlijk, op blz. 79 vindt men het volgende: ‘sedert 1898, toen ik het Tanggeransche voor 't eerst bezocht, en het heden is een verblijdend verschil waar te nemen. En volkstype, èn woning, èn kleedij beginnen onmiskenbaar meer welstand te verraden. Met deze stijging in sociale positie der bevolking, is die van haar moreel gepaard gegaan; ook werd het mannelijke deel rustiger en meer gezeten’. Dat zijn, zou men toch meenen, geen gevolgen van een hongerloon en het eerste citaat wordt daarmee volkomen doodgeslagen. Er is meer in dit aanhangsel, dat merkwaardige eigenschappen heeft. Op blz. 60 vindt men het volgende: ‘Het maken van hoeden naar Tanggeranschen trant heeft noch in historisch, noch in eenig ander opzicht iets met de Inlandsche nijverheid uit te staan. In geschiedkundig niet, omdat de techniek van de Philippijnen afkomstig is, in industrieel niet, dewijl de hoedenfabricatie voor export onder westersche leiding tot stand kwam.’ Voor de herkomst van de Philippijnen wordt evenwel geen spoor van bewijs aangevoerd. En de schrijver vergeet even- | |
[pagina 333]
| |
eens, dat de inlandsche bevolking een blijkbaar aangeboren gave voor het vlechten heeft en dat tallooze vormen van hoeden en hoofdbedekkingen sinds jaren door de inlanders zonder eenige Europeesche bemoeienis voor eigen gebruik gemaakt zijn. Van die eigenschappen, benevens goedkoop materiaal en dito loonen heeft de Europeesche handelaar gebruik gemaakt. Het is wel degelijk een aanvankelijk inlandsche werkwijze, die onder doeltreffende leiding tot uitvoerindustrie is opgewerkt en als zoodanig een treffend staal, wat onder goede leiding, met de verachte, inlandsche werklieden verkregen kan worden. Want in dit werk wordt de inlandsche ambachtsman op weinig vleiende wijze besproken. Zijn werk heet, blz. 15, ‘knutselwerk en niet meer’. Op blz. 22: ‘Dat op den tegenwoordigen Inlandschen werkman veel te weinig staat te maken is. ‘Heeft hij, om welke reden ook, geen lust tot arbeiden, dan legt hij zijn taak neder en vat deze niet weer op, tenzij noodgedwongen, vóór dat zijn zin tot arbeiden opnieuw ontwaakt. ‘Verre van ongewoon daarbij is, dat hij, om weer aan den gang te kunnen gaan, eerst voorschot moet vragen ten einde het verpande gereedschap in te lossen. Uiteraard kunnen de leiders van werkplaatsen, zgn. bengkel (Nederl.: winkel, gelijk in timmermanswinkel), zulk personeel niet gebruiken, tengevolge waarvan de vlijtige Mongoolsche gezel altijd werk vindt, terwijl men zijn Inlandschen confrater uitsluit. ‘Waar de werkgever aan levering op tijd gebonden wordt, dient hij in de eerste plaats op zijn werkkrachten te kunnen rekenen. Er is nog iets, dat den inlandschen werkman bij vele bazen in ongenade heeft doen vallen, te weten: zijn zelfoverschatting. Door moeder natuur met een groote mate van handigheid begiftigd, in die mate zelfs, dat hij zich weet te redden, waar anderen dan hij het gelag aan de omstandigheden betalen, meent hij, dat hij van 't oogenblik af, dat hij een stuk gereedschap in de hand kan houden, niet alleen vermag dit te hanteeren, maar zelfs in staat is daarmee iets onberispelijks voort te brengen. | |
[pagina 334]
| |
Wijst men hem op deze illusie en het poovere van zijn gedoe, dan neemt hij meestal zijn ontslag om elders zijn geluk te beproeven, of zoo hij daarin niet slaagt, naar de kampoeng terug te keeren en aldaar als toekang op vele markten thuis op te treden. Aldus is de levensloop van velen; metterdaad verstaan zij in den grond dus zeer weinig.’ Dat is een oordeel, dat vrij veel van een vonnis heeft, en zoo de schrijver in een positie was, die hem veel met inlandsche werkkrachten tezamen bracht, men zou hem gelooven en den bekenden zwarten bril vergeten. Toch vergeet hij ook de keerzijde niet. ‘Gunstige uitzonderingen bestaan gelukkig ook ten deze, maar het aantal is nog luttel; de groote meerderheid betracht veel te vaak een dolce far niente en beeldt zich al te zeer in. In de grootere centra met constructiewinkels, die vast werk geven, en zoo ook als gevolg van het fabriekswezen, begint zich echter een arbeidersstand te ontwikkelen, die als gevolg van harderen levensstrijd trouw aan den arbeid blijft en zoekt zich steeds verder te bekwamen. Daaruit kwamen alree zeer degelijke werkkrachten voort, die hun ambacht ten volle meester zijn en daarmede het doorslaand bewijs leveren voor het vroeger opgemerkte, dat de inlandsche werkman, mits goed onderlegd, niets minder is dan die van eenige andere nationaliteit’. Ook een enkel voorbeeld voert de schrijver aan. In het gebouw van het Bataviaasch Genootschap is een electrische schelgeleiding door een inlander aangelegd, die uitstekend functionneert. Op welk gelukkig resultaat dit pluimpje volgt: ‘De inlandsche werklieden kunnen wel als zij willen’. (Blz. 23.) Maar had nu die bewuste inlander eens ‘Pech’ gehad, iets, dat den knapsten Europeanen ook wel gebeurt, dan was dit voorbeeld achterwege gebleven. Intusschen kan men bezwaarlijk tevreden zijn met een dergelijke, oppervlakkige behandeling eener ernstige zaak. Het gaat niet aan, dat iemand, die geheel buiten het nijverheidsgebied staat, op zoo hoogen toon over den inlandschen werkman spreekt, met enkel schrijftafel-ondervinding en een aantal opgevangen meeningen. Was door hem de zaak ernstig opgenomen, dan was het | |
[pagina 355]
| |
zijn plicht, zijn heilige plicht geweest, een nauwgezet onderzoek in te stellen bij de talrijke suikerfabrieken en andere machinale ondernemingen op Java, waar tallooze inlandsche werklieden goede en trouwe medewerkers zijn geworden. De vruchten van een dergelijke serieuze enquête, getoetst aan de ervaring van Europeesche werkgevers, die - het worde in Indië niet vergeten - ook dikwijls over enkele werklieden met recht te klagen hebben, zouden kunnen aantoonen, welke toekomstwaarde de inlandsche werkman kan bezitten en of deze, vergeleken bij zijn Europeeschen konfrater, als inférieur sujet aan de kaak gesteld mag worden. Ook de loonkwestie, die de schrijver op blz. 46 en 47 als argument tegen inlandsche nijverheid aanvoert, kan van twee zijden bekeken worden. ‘Nijverheid levert nergens den arbeider meer op dan, zoo hij zelf zegt: “sahakaneun bae”, een schamele bete, terwijl de theebereiding hem, zoo hij vaste werkman is, ± f 4.50 per maand, 4 gantang's rijst, vrije woning en vrij belasting opbrengt. Ook de daarbij betrokken vrouwen zijn in veel gunstiger conditie. Batikken, vlechten enz. brengen haar met moeite f 0.10 per dag op, doch de theepluksters verdienen gemakkelijk van f 0.30 - f 0.50 daags en meer, terwijl de sorteersters in de fabrieken zonder veel inspanning f 1.50 à f 2. - per week maken’. Aangenomen, dat deze cijfers juist zijn, moet men zich verwonderen, dat er onder deze omstandigheden nog zoovele liefhebbers voor het nijverheidsgedoe onder de inlanders te vinden zijn. Dit wijst er op, dat er iets moet haperen! Of de verhoudingen zijn in het oog van den inlander niet zoo slecht, of er spelen ook andere momenten een beslissende rol! Ontegenzeglijk is het verdiende loon bij den werkman een punt van groote beteekenis, maar men zou hem - ook den inlandschen - een groot onrecht aandoen met te gelooven, dat de loonkwestie alles beslist. Zeer dikwijls bestaat er bij den man een groote ambitie voor een bepaald vak en hij blijft zijn vak trouw trots ongunstige omstandigheden. We zien het hier dikwijls in het mijngebied. Daar zijn honderden mijnwerkers, die van vader op zoon ‘onder de aarde’, zooals het heet, hebben gewerkt. Een ongezond en | |
[pagina 336]
| |
dikwijls gevaarlijk werk. Maar al kunnen ze onmiddellijk in onze talrijke fabrieken beter en aangenamer werk verkrijgen, ze blijven trouw aan hun vak. Ze houden van hun mijn, die ze als hun eigen huis kennen, ze weten welke deugden en eigenaardigheden deze heeft. En zelfs na geweldige katastrophen, die talrijke kameraden in een snellen dood meesleepen, staan ze weer klaar, trekken zonder aarzeling het donkere mijnpak weer aan. We zien het aan de talrijke matrozen op onze visschersvloten. Weken lang zwerven ze op zee, op dikwijls weinig zeewaardige pinken, leven in kouden wintertijd op het glibberige dek, eten en slapen in een kombuisje, vol rook, stank en etenslucht, keeren terug met een loon, dat elke fabrieksarbeider verachtelijk zal afwijzen. Schepen vergaan, en toch zijn er steeds manschappen genoeg ter aanmonstering te vinden. Daar moeten ontwijfelbaar innerlijke motieven meespreken. Het nuchtere loon-argument geeft niet altijd den doorslag, en zoo zou het toch ook op Java mogelijk kunnen zijn, dat vrouwen aan het batikken of vlechten de voorkeur geven, ondanks het karige loon, omdat ze dit werk verkiezen boven het geestdoodende plukken van theeblaadjes. Juist de hooge loonen, die hiervoor betaald moeten worden, toonen overtuigend, dat de inlander noode tot dit saaie werkje overgaat, dat ook bij hem innerlijke motieven meespreken, die zich alleen door hooge loonen laten vergulden en verdooven. Zoo twijfelen we niet, ook al zijn we in dit opzicht evenzeer leek als de heer Pleyte, of het zou mogelijk geweest zijn, meer lichtpunten in dit nijverheidsgebied aan te wijzen. Bij degelijker onderzoek, bij dieper doordringen in de moeilijke materie zouden zij wellicht te vinden geweest zijn. Lichtpunten zijn er ongetwijfeld! Dat het bijv. den schrijver mogelijk geweest is, verschillende bedrijfsvormen der klein-industrieën op te noemen, geeft het onloochenbaar bewijs eener zich ontwikkelende nijverheid, die men toch eigenlijk op Java niet zou zoeken. Vergelijkt men deze bij het volslagen ontbreken van elken industriëelen vorm in enkele deelen der Buitenbezittingen, dan komt men vanzelf tot deze erkenning. Laat het waar zijn, dat enkele typen, als bijv. de huisnijverheid, treurige toestanden met zich brengen, dan mag dit nog niet als afschrik- | |
[pagina 337]
| |
kend argument worden aangevoerd. Dergelijke ‘Begleiterscheinungen’ komen bij elk ontwikkelingsstadium voor, ook in Europa. Ze moeten er blijkbaar zijn en verdwijnen eerst bij stadigen vooruitgang. En die is er, ook op Java. We zien, hoe het bedrijf zich ginds reeds centraliseert, hoe er vanzelf arbeidsverdeeling komt, bijv. bij het batikken. Hoe de dreigende invoer van Europeesche stoffen door den inlander weer bestreden wordt door het snellere tjap-procédé. Hoe groepen ambachtslieden koöperatief tezamen werken. Dat zijn heuglijke teekenen, die aantoonen, dat het inlandsch ambacht allerminst een ten doode veroordeelde zaak is. Wel vermeldt de heer Pleyte deze dingen, doch hij vergeet in zijn misère-lied ze in het juiste licht te plaatsen. Tegenover dit inlandsch bedrijf past van Europeesche zijde een onbevangen oordeel; een zekere welwillendheid is daarbij eveneens aan te bevelen. Geen air hautain met minachtend neerzien! Want, als het inlandsch bedrijf in een verwarden toestand gekomen is, dan ligt het niet aan dat bedrijf zelf! Die inlanders, ze hebben gewerkt voor hun eigen behoeften en hun produkt voldeed daaraan ten volle. Bij de toeneming der Europeesche bevolking op Java zijn langzamerhand heel andere eischen gesteld, men heeft opdrachten gegeven, die nimmer tevoren bekend waren. Zij, die gewend waren voor een primitieve samenleving te arbeiden, zijn plotseling voor de eischen eener hoogere, technisch veel ontwikkelder groep gesteld. Onze meer volmaakte werktuigen, onze prachtige machines hebben den bescheiden inlander ‘überdonnert’ en toen het alras bleek, dat deze ambachtslieden dien geweldigen luchtsprong niet konden meemaken en het meerendeel zich terugtrok in den stillen kampoeng, toen is niet naar de oorzaken onderzocht, die toch voor het grijpen lagen, maar hoogmoedig is het oordeel geveld: de inlander is lui, is onbruikbaar, is een prutser! Eerst laat is van Europeesche zijde ingezien, dat van overheidswege de helpende hand moest worden toegestoken, dat het niet aanging, uitsluitend den landbouw te ondersteunen. Algemeene ontwikkeling op de volksschool moet op den voorgrond staan, want zonder dat heeft ook ambachtsonderwijs geen kans van slagen. Goed onderwijs in beide rich- | |
[pagina 338]
| |
tingen is het eenige en veelbelovende redmiddel, waartoe wij ook moreel verplicht zijn. Maar om daartoe in uitgebreider zin te komen, om algemeener meewerking te vinden, is het meer dan wenschelijk, dat we verschoond blijven van boeken in den stijl van den zwarten bril! Jaren lang is gestreden voor een meer ethische opvatting onzer bestuurstaak der gindsche landen en Goddank! is in die richting veel bereikt. Maar het oude, verwaten pessimisme moet in de rommelkamer opgeborgen blijven, de kruideniers-belangstelling voor koffie en ceralia aan een stevigen, ijzeren haak gehangen. Het kan ons niet verwonderen, dat vooral de Indische kunstnijverheid in dit werk er duchtig van langs krijgt. Wel valt dit gebied totaal buiten de gegeven regeerings-opdracht, daar het technische en artistieke deel den heer Jasper toegevallen is, maar de schrijver bekommert zich om zulke kleinigheden niet. Ook hier is sinds jaren en jaren gestreden voor dit mooie deel van ons koloniaal bezit. Jaren lang geijverd tegen onwil en onverschilligheid en nu het bestaan algemeen erkend is, in een reeds omvangrijke literatuur beschreven en deels vastgelegd, komt de heer Pleyte dit alles omverwerpen in een paar bladzijden. Smalend verklaart hij alles voor fictie, voor een belachelijk droombeeld. Er is heelemaal geen Indische kunstnijverheid! Waarlijk, als de schrijver niet in regeeringsopdracht werkzaam was, men zou het beste doen, het boek onbeantwoord in een hoekje te plaatsen. Nu echter moet men nolens volens nader daarop ingaan. Het heet blz. 44: ‘In West-Java, en grosso modo noch in eenig ander deel van den Archipel, bestaat ware kunstnijverheid. Een treffend bewijs hiervoor levert de inhoud van de schatkamer van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Daarin zijn bijeengebracht de rijkssieraden van Atjeh, Banten, Bandjarmassin, Goa, Boni, Madoera, Badoeng, Kloengkoeng en Lombok benevens de huldegeschenken van Inlandsche machthebbers aan Regeering en Gouverneurs | |
[pagina 339]
| |
Generaal, kortom de beste proeven van wat de zoogenaamde Inlandsche kunstnijverheid vermag. Zij zijn aantrekkelijk, maar 't is niet door de kunstwaarde; de massa goud en edelsteenen imponeert. Want beschouwt men de stukken op de keper, afgescheiden van edel metaal en juweelen en alleen ter toetsing van de kunstwaarde, dan komt men dra tot de overtuiging, dat het daarmede al even droef gesteld is, als met alles wat de inlander maakt. Wel ziet men soms een aardig ornament, wel vindt men onder de Balische en Lomboksche regalia een enkel stuk, dat beter oordeel verdient, doch de verzameling en bloc genomen, verdient het criterium kunstnijverheid niet; onbeholpenheid blijkt er veel meer uit. De reden hiervan ligt voor de hand. Kunstnijverheid eischt scheppend vermogen, ernstige studie, diep nadenken en absolute meesterschap over de stof, alle eigenschappen, die den inlander vreemd zijn.’ Een paar zinnetjes, kenteekenend voor de stemming van den schrijver, zijn door cursiveering van mijne zijde naar voren gehaald. Ze illustreeren zoo juist, hetgeen in vorige bladzijden gezegd is. Dat het in de Indische schatkamer er zoo treurig zou uitzien, laat zich hier niet beoordeelen. Maar wel weet ik, dat onder de schatten van edel metaal in 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden en in het Rijksmuseum te Amsterdam heel andere dingen te vinden zijn. Daar zijn talrijke meesterstukjes van edel metaalwerk aanwezig, die glansrijk deze geciteerde beweringen logenstraffen. De eenige fout, juist bij de Balineesche wapens, is, dat aan de edelsteenen een te groote plaats is ingeruimd. Nog in mijn laatste vacantie bezocht ik deze collecties in gezelschap van een Duitschen vriend, een specialiteit op edelmetaalgebied, die niet genoeg zijn bewondering kon uitdrukken. En de reden, die de schrijver opgeeft, is meer dan vermakelijk. Zijn deskundigheid blijkt daaruit het allerbest. Hij verwart kunst met kunstnijverheid. Kunst eischt inderdaad scheppend vermogen, ernstige studie, diep nadenken en meesterschap over de stof. Vandaar ook, dat kunst steeds een uitsluitend individueele uiting is, die alleen in hoogte- | |
[pagina 340]
| |
tijden van een kultuur kan voorkomen. Kunstnijverheid - de bijvoeging van het laatste deel toont het reeds aan - staat van zelf op lageren trap, omdat nimmer een individueele kunstuiting eigendom van meerderen kan zijn en daarom niet in nijverheidsvorm kan optreden. En nu vinden we in Indië het zonderlinge geval, dat de wijze, waarop vele mooie dingen ontstaan, een zekere kunstnijverheidsvorm is, maar dat het resultaat zooveel esthetische waarde heeft, dat men het, wars van alle theorieën, toch kunst moet noemen. Talrijke gepubliceerde weefsels en batik's, snijwerk in hout en bamboe, metaalwerk en kralenwerk zijn er om levendig het bestaan eener sierkunst in Indië te manifesteeren. Maar deze schrijver houdt er zeldzame criteria op na. Op blz. 45 leest men: ‘Deze knielt voor goddelijke Timoreesche lijnen, gene geraakt buiten zich zelf over een geometrisch figuur op Celebes, een derde wijdt uit over unieke vlechtslagen zus en zoo, er wordt gejubeld, doch als men de dingen, die zulk een hooge stemming verwekken, in handen neemt, ziet men een bamboekokertje van luttele duiten of een mandje van enkele centen.’ De prijs is hier dus als criterium gebruikt, maar eilieve, wij, die het goede in deze dingen bewonderen, hebben heel andere prijzen betaald. Zulke bamboe-kokers kosten dikwijls tot 6, 7 gulden, ten minste in Nederland, en te hopen is het, dat ze met deze vermelding in de achting des schrijvers stijgen zullen. Natuurlijk moet ook op dit gebied niet overdreven worden. In een werk, indertijd door denzelfden schrijver uitgegeven onder den titel ‘Indonesian Art’, een royaal plaatwerk, vindt men op de plaat XXV ruwhouten voorwerpen uit Sumatra, Nias, Damar en Nieuw-Guinea, op plaat X, XX en XXIII Javaansche teekeningen, een bronzen figuur op plaat XII, een grof masker uit Borneo op plaat XV, twee dito's op plaat V, altemaal dingen, die bezwaarlijk onder het hoofdstuk ‘Indonesische kunst’ gerangschikt kunnen worden. De mooie Javaansche wajangfiguren zijn hier vergeten en als ruil krijgen we de zeer barokke wajang van Bali te zien. Zulke overdrijvingen - de schrijver heeft het vergeten - zijn inderdaad schadelijk. Ook als hij aan kunstnijverheids-artikelen alle mogelijke toekomstwaarde ontzegt, komt hetzelfde verschijnsel voor | |
[pagina 341]
| |
den dag. Wel voelt hij zich als autoriteit, want (zie blz. 42): ‘Tusschen de jaren 1883-1902 heb ik een zeer werkzaam aandeel genomen bij het tot stand komen van wereld- en koloniale tentoonstellingen, en steeds deed ik daarbij de ervaring op: buiten Indië is voor het inlandsch nijverheidsproduct als handelsartikel noch belangstelling noch plaats.’ Doch juist de medewerking aan deze tentoonstellings-zaken toont het tegenovergestelde van autoriteit. Een ieder, die eenigszins of zelfs heel weinig op tentoonstellings-gebied bekend is, weet, dat elke inzending, die niet door een ‘lieferungsfähige’ industrie gesteund kan worden, van nul en geener waarde is. Als dus door de jarenlange medewerking van den schrijver Indische kunstnijverheid op wereldtentoonstellingen is geëxposeerd, dan heeft hij dapper meegedaan om water in open vaten te gieten. Maar laat hij daarbij niet de genoemde ervaring opdoen, want het bereikte, negatieve resultaat zegt niets. Geen handelaar gaat iets op wereld- of koloniale tentoonstellingen bestellen, als niemand omtrent nalevering waarborg geven kan. Voor de Parijsche tentoonstelling was bijv. een collectie matwerk uit Bagelen bijeengebracht, die echter ginds te laat kwam en later op de door mij gearrangeerde vlechtwerktentoonstelling in Den Haag 1902 geëxposeerd kon worden. Dit was nu eens een juiste monstercollectie van mooie dingen, zorgvuldig bijeengebracht. Bij elk stuk was de prijs vermeld, de naam van het patroon, van district en desa, waar het vervaardigd was. Het waren inderdaad mooie matten, laag in prijs - de duurste kostte f 1. -, dingen, als geknipt een belangrijk importartikel te worden. Maar het is 't niet geworden, omdat - men lache niet - geen mensch wist, wie die matten van ginds leveren zou. Geschreven is naar Indië, naar Bagelen, naar Ledok, doch alles zonder resultaat. Toen bracht H.M. de Koningin een bezoek aan de tentoonstelling en wenschte beslist een aantal matten van het patroon, ‘kembang poetjoeng robjong’. En weer ging het bestuur van ‘Oost en West’ aan het correspondeeren, dit maal dringend met ambtenaren. Het resultaat steeg niet boven het nulpunt. Aan den wensch van H.M. de Koningin kon niet voldaan worden. | |
[pagina 342]
| |
Vandaar, dat het vele geld voor deze Indische inzendingen gedurende de jaren 1883-1912 eenvoudig in het water geworpen is, en wie daaraan heeft meegedaan, heeft allerminst het recht in latere jaren zoo smalend op te treden. De Indische kunstnijverheid heeft in geenen deele die commerciëele ontwikkeling bereikt, noodig om op de wereldmarkt op te treden. In jaren is daaraan nog niet te denken! Ook hier past voorzichtig overleg en beleid, maar geenszins wil ik hieronder rekenen de absolute negatie, die de tegenwoordige handeling des heeren Pleyte kenmerkt. Hij toornt tegen elke staatsbemoeienis op dit gebied èn voert Japan aan, daarbij vergetend, dat de uitvoer van Japansche kunstnijverheids-artikelen sinds 15 jaar bevorderd wordt door de geregelde uitzending van nijverheids-konsulenten, die Europa en Amerika bereizen. Deze ambtenaren bezoeken met Japansche nauwkeurigheid zelfs de kleinste winkeliers in Japansche artikelen, informeeren naar eventueele wenschen omtrent prijs en uitvoering, welke rapporten weer door het Japansche departement van handel en nijverheid aan de producenten meegedeeld worden. Dank zij dezen officiëelen steun heeft die uitvoer een zoo enorm cijfer kunnen bereiken. Vergelijk daarmee de bovengenoemde mattengeschiedenis! En als de schrijver blz. 41 neerschrijft: ‘Zondert men den zgn. Tanggeranschen hoed - die met de mode staat en valt - uit, dan is er geen enkel inlandsch nijverheidsprodukt aan te wijzen, dat het ook maar eenigermate kan opnemen tegen buitenlandsch handwerk en fabrieksartikelen’, dan past daarop de vraag: heeft de handel reeds beproefd, evenals met den Tanggeranschen hoed een inlandsch nijverheidsproduct voor de wereldmarkt gereed te maken? Het antwoord moet ontkennend luiden, al zouden er in de batikindustrie en het mattenvlechten enz. artikelen aan te wijzen zijn, die evenals de hoeden van Tanggeran toekomst zouden hebben. Als argument tegen elke verzorging der kunstnijverheid voert de schrijver aan, blz. 46: ‘Wat kosten de porceleinfabrieken van Meissen en Sèvres, trots het wereldvermaard, overal gezocht product, den betrokken staten!’ Is dat nu het eenige, wat op Europeesch kunstnijverheidsgebied te vinden is? Om op keramiek gebied te blijven vinden we direkt in Holland een belangrijke kunstindustrie, | |
[pagina 343]
| |
die honderden aan goede broodwinning helpt. Hoeveel duizenden in Duitschland vinden bijv. een broodwinning met kant- en borduurwerk! Zelfs het simpele kralenwerk, dat we hier en daar in winkels aantreffen, levert aan twaalf dorpen in den Spessart een goed bestaan. Maar let tevens daarbij op, hoe nauw de band is die producenten en verkoopers bindt, hoe zorgvuldig de modeuitingen bewaakt en bestudeerd worden, hoe intijds de fabricatie veranderd wordt. Een meesterlijk organisme, dat als een uurwerk in elkaar grijpt en zoo tot voortreffelijke resultaten voert. Vergelijk daarbij den verkoop van Indische kunstnijverheidsartikelen! Die is nog nimmer ernstig beproefd! Hoe geschiedt het inkoopen voor de Haagsche instelling ‘Boeatan’? Op de meest primitieve manier! Aan meer of minder bekenden in Indië wordt een som gelds gezonden tot het doen van inkoopen. Zendt men geen geld vooruit, dan komt er stellig niets. Door veelal ongeoefenden in den handel met inlanders wordt de geheele som verbruikt en het gekochte naar Europa gezonden. Daaronder zijn natuurlijk heel wat stukken, die maar raak gekocht zijn, zonder eenige verkoopswaarde. Andere weer, die wel degelijk handelswaarde zouden hebben, kunnen niet nabesteld worden, omdat de betrokken personen weer naar een andere plaats overgeplaatst zijn of, wat ook dikwijls gebeurt, geen lust meer hebben. Waagt ‘Boeatan’ 't, aanmerkingen op het gekochte te maken, dan zijn de menschen boos en sturen niets meer. Zijn er handelaars, die van ‘Boeatan’ geregeld een grooter aantal artikelen willen aankoopen, dan moeten zij eenvoudig worden afgewezen, omdat er niet de minste kans op levering bestaat. De inkoop in Indië berust uitsluitend op liefhebberij, levert niet den minsten solieden waarborg. Daarbij worden de dingen in Indië dikwijls schrikkelijk opgedreven. Kralen mandjes, van binnen met palmblad bekleed, kosten de kleinigheid van 15.20 Gld. Kofo, dat stellig toekomst zou hebben, kost zooveel als de beste zijde van Lyon. Zoo zou een geheel lijstje samen te stellen zijn! Is er nu qua handelsgebied iets onmogelijkers denkbaar, dan dat waartoe ‘Boeatan’ veroordeeld is?.... Niettemin blijft ‘Boeatan’ bestaan, wint steeds aan omvang. | |
[pagina 344]
| |
En toch schrijft de heer Pleyte, blz. 23: ‘Enkelen hunner gingen zelfs zóó ver, dat zij die zgn. kunstnijverheid als middel tot verbetering van den oeconomischen toestand der arbeiders aanbevalen. Ten einde daarvoor stemming te maken, werd op kunstmatige wijze, n.l. door het instellen van een paar verkoopgelegenheden, der kunstnijverheid een weinig leven ingeblazen, en uit den omzet dezer het argument geput, dat haar een toekomst beschoren is, zoo slechts het in de kunstnijverheid sluimerende genie door kunstnijverheidsscholen en kunstnijverheidsmusea tot ontplooiing wordt gebracht. 't Is alles uitstekend bedoeld, doch wie de dessous dier instellingen kent, weet dat het debiet slechts enkele duizenden guldens bedraagt, terwijl de bedrijfskosten nagenoeg een vierde van de inkomsten verslinden. Voordeel voor de daaraan leverenden werpen zij dan ook maar in zeer geringe mate af.’ Waartoe nu dit stukje? De schrijver zegt zelf de dessous dezer instellingen te kennen; had dan geen ander resumé moeten volgen, gewezen op den ontbrekenden tusschenhandel, welke leemte steeds den verkoop van kunstnijverheids-artikelen heeft benadeeld? Maar niets daarvan! Luchthartig wordt over de gebreken heen gezweefd en het geheel als aanvalswapen gebruikt door iemand, die zelf weinig in die richting heeft gepresteerd. Op kunstnijverheids-gebied behoeven wij bovendien zijn ‘voorlichting’ niet. We zijn hier op den goeden weg. De hooggespannen verwachtingen, die zich bijv. eenige jaren in den koperroes uitten, zijn ineen geploft en kalmer beschouwingen hebben de opengekomen plaats ingenomen. De Hollandsche zienswijze, in tal van artikels verdedigd, maar bij den heer Pleyte geheel onbesproken, heeft baan gebroken, wordt algemeen geaccepteerd. Ze wil tegenover de kunstnijverheid in Indië een voorzichtige, afwachtende houding aannemen, overtuigd, dat het onmogelijk is in korten tijd uit een inlandsche kunstnijverheid een wereldindustrie te tooveren. Ze wil vóór alles het merkwaardige in die inlandsche sierkunst onderzoeken en vastleggen, overtuigd dat ‘the most valuable treasure of a people - its noblest creation and the most distinct expression of its highest intellectual powers - is its arts.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 345]
| |
Ook de regeering arbeidt in deze richting, steunt deze door het verleenen van opdrachten en het uitgeven van publicaties. Om den controleur Jasper gelegenheid te geven, de Europeesche kunstnijverheid en het onderwijs daarin te bestudeeren, heeft zij hem op de royaalste wijze in de gelegenheid gesteld, gedurende twee jaar Europa te bereizen. Voeg daarbij de uitbreidings-plannen, die voorgesteld zullen worden en tot voorzichtige, praktische bevordering der kunst-nijverheids-belangen kunnen leiden en men kan meer dan voldaan zijn. Wat te doen is, wordt gedaan! Meer niet, maar ook niet minder! Waarlijk, toen jaren geleden aangevangen werd, de algemeene aandacht te vragen voor de toenmaals onbekende sierkunst in Indië, had niemand zoo spoedig op deze gewenschte resultaten durven hopen. Aldra zien we de eerste resultaten van dit juist bedoeld regeeringsbeleid voor ons: twee kloeke deelen, het Indische vlechtwerk en weefsel behandelend. Beide mooi, smaakvol uitgevoerd met een overvloed van uitstekende illustraties in zwart en in kleuren. Op deze uiting van het kleine land aan de Noordzee kan men trotsch zijn. Welke andere, koloniale mogendheid vermag iets dergelijks te toonen? Alleen Engeland, dat in een kostbaar prachtwerk de weefsels van Engelsch-Indië behandelt en welks al te beknopte bewerking in geen vergelijk met het hier gepresteerde kan treden. Een overstelpende hoeveelheid van gegevens is hier bijeengebracht, in woord en beeld zijn beide technieken vastgelegd in breeden opzet van behandeling. Men schatte dit niet gering! Het verzamelen van dergelijke gegevens is uiterst moeilijk. Tal van overigens uitstekende werken in onze koloniale literatuur zijn er om in overvloed te bewijzen, hoe juist op dit echt-inlandsch gebied gefaald is, hoe nijverheid en sierkunst oversprongen worden en dikwijls geheel vergeten. En dat is volkomen te begrijpen! Zie eens zoo'n vlechtster of weefster aan het werk! Dat gaat zoo vlot, zoo kinderlijk gemakkelijk, dat het werkje nauw te volgen is en evenmin veel aandacht waard schijnt te zijn. Als speelwerk warrelen de vingers door de vlechtreepen, als vanzelf zonder moeite ontstaat aangroeiend het vlechtverband. Mechanisch regel- | |
[pagina 346]
| |
matig beweegt de weefster haar primitief gerei en slag na slag wordt draad op draad aangevoegd. Vervelend eentonig gaat de weefspoel heen en weer, afgewisseld door het aanslaan met de houten sabel. Men ziet geen voortgang in het werk, het blijft altijd hetzelfde. Dat lokt allerminst tot beschrijving uit. 't Schijnt bovendien zoo simpel, dat men met wat toezien in staat meent te zijn, 't tot in de puntjes te kunnen schetsen. Maar o wee! wanneer 't tot schrijven komt, blijkt de vergissing klaar en helder. De helft van het geziene is òf niet begrepen òf vergeten. Het simpele, spelende werk is slechts schijn, jarenlange oefening is voor deze vaardigheid noodig geweest en wie zelf vlechtreepen in de handen neemt, kan dagen tobben, voor hij den slag beet heeft. Daarbij kost het tijd, ontzaglijk veel tijd. De vervaardiging van zoo'n weefsel te volgen van af het spannen op het scheerraam tot het weven is alleen reeds dagen werk. Wil men de bereiding van den katoendraad, het verven volgen, dan verdubbelt zich het aantal dagen soms tot weken. Ook werkt de inlandsche niet regelmatig en in den regel is ze alles behalve op Europeesche toekijkers gesteld. Onze werklui vinden dat in den regel weinig aangenaam, de inlandsche ginds nog veel minder. Ze voelen zich gegêneerd en in de meeste gevallen komt er wantrouwen bij. Ze weten uit bittere ervaring, hoe schamper veelal over hen gedacht werdt. Ze zijn sinds jaren gewend, dat juist hun handwerk door den machtigen blanke volslagen genegeerd wordt, en nu begrijpen ze deze plotselinge belangstelling heelemaal niet. Wat wil die vreemde toewan? Wat zou er eigenlijk achter zitten? Wantrouwend warrelen de achterdochtige gedachten heen en weer en de inlandsche verheugt zich, als de lastige toekijker met zijn gevraag snel ‘abgespeist’ kan worden. Ze is er heelemaal niet op gesteld en vermijdt liefst een herhaling, en àls het bezoek herhaald wordt, stelt ze het technische werk zoo simpel voor, dat het nauwelijks het toekijken waard is, of ze voelt zich gewichtig, gaat de onnoozelste dingen breed uitmeten, alles aandikken, vooral den arbeidstijd, die in den mond der inlandsche hopeloos lang gerekt wordt, zoodat de toekijker van zelf den lust verliest. | |
[pagina 347]
| |
Bij vragen naar prijs en verdienste wordt ze nog gereserveerder. Ze vreest, dat men haar in de kaart zal zien, dat de gevreesde belasting voor haar vaardigheid en verdienste ongewenschte belangstelling zal voelen. Dus liegt ze er op los, den werktijd naar believen uitrekkend, de verdiensten in dezelfde mate inkrimpend. En bijna altijd lukt dat foefje. Hoofdschuddend gaat de toewan weg, rekent in zijn boekje de opgegeven getallen na en komt tot de slotsom, dat die domme inlanders heelemaal voor niet werken, ja, soms nog geld toeleggen. Dat resultaat wordt gedrukt met of zonder theatrale uitroepen en de slimme schrijvers gelooven werkelijk, dat al die honderden inlanders zoo dom zijn, jaar in, jaar uit voor niemendal te arbeiden. Bij vragen naar ingewikkelde dingen, naar patronen wordt de situatie nog verwarder. Het ‘waarom’, die moeielijke vraag bij elke techniek, die zelfs onze ontwikkeldste werklieden in de war kan brengen, is ook ginds nooit een punt van overweging geweest. Men arbeidt er zóó, omdat 't altijd zoo gedaan is. En als aangedrongen wordt, zegt men in den regel maar wat. Bij patronen wil men de eigen onkunde niet laten merken, zwijgt dus of fantaseert er op los. Daarom is het uitstekend te verklaren, dat men in onze koloniale literatuur het ambachtsgebied bijna geheel vergeten ziet, een volslagen onbekendheid met hoog-interessante technieken opmerkt. Zelfs zendelingen, die lang onder de inlanders hebben geleefd, weten er heelemaal niets van. Jaren geleden heb ik eens een zendeling, die kersversch van Soemba kwam, uitvoerig moeten vertellen, hoe die schitterende weefsels in zijn vroegere nabijheid gemaakt werden. De goede man had er nooit iets van gezien, al vindt bijv. het ikatten op groote ramen buiten de woning plaats. Een andere zendeling, een vroegere wever uit Barmen, schreef mij op een aantal vragen omtrent het Batak'sche weven, dat het weven ginds niet noemenswaard verschilde van het Europeesche handweven. Zoo zijn er uitstekende kenners van het inlandsche leven in bepaalde gewesten, die van de allermooiste dingen in hun vroegere omgeving nimmer iets opmerkten, geen flauw begrip zelfs van het bestaan ervan hebben. | |
[pagina 348]
| |
Toen ik jaren geleden beproefde iets te weten te komen omtrent het inlandsche vlechten, een werk, dat blijkens de produkten bepaald een hooge ontwikkeling moest bereikt hebben, bleek tot mijn groote verbazing, dat het niet mogelijk was, iets te weten te komen over de gebruikte werktuigen of de bereiding van het materiaal. Toen ik gegevens voor mijn Bamboe-Bulletin van het Koloniaal Museum bijeengaarde, kwam voor den dag, dat zelfs de bamboe-bewerking, iets, dat in Indië overal te zien is, op alle plaatsen, waar bamboe voorkomt, bijna totaal onbeschreven was. Met het allermerkwaardigste ikatten ging het evenzoo, het moest letterlijk ontdekt worden, en daarna kwam men tot de verbluffende ervaring, dat het haast overal in Indië voorkomt. Wanneer men zelf dit onaangename ploeterwerk, dit zoeken in het donker, dit grijpen in het onbekende uit den treure heeft meegemaakt, gaat men de waarde van boeken als deze beseffen. Men gaat ze vreugdevol begroeten, geeft er een eereplaats aan op de boekenplank. Zelfs al moeten er kritische aanmerkingen gemaakt worden, bijv. op de minder systematische behandeling van het weven, het soms zonderlinge citeeren van de schrijvers, men laat zich in zijn vreugde niet storen, overtuigd dat kritiseeren gemakkelijker is dan het volbrengen eener kloeke daad. Het lang gewenschte is nu geschied. Ernstige onderzoekingen werden van regeeringswege ingesteld en het verzamelde is tot gemeengoed gemaakt, tal van bouwstoffen biedend. Aan het inlandsche volk ginds onder de tropen wordt daarmee recht gedaan, een jarenlang onrecht goed gemaakt. Reeds onder de dagen der Kompagnie zijn kruidnagelen en andere specerijen belangrijker dan het menschenwerk geweest. De inlandsche arbeid telde er zoo min als het inlandsche leven zelf. De schepen der Kompagnie brachten wel kustkleedjes van Koromandel overal heen, voerden van Japan allerhande kuriositeiten aan, maar de kostelijke zijdeweefsels, de schitterende wapens uit Indië - om de duurste dingen te noemen -, waarvoor juist in dien tijd ook in Europa een markt zou te vinden geweest zijn, werden volslagen vergeten. Ze telden eenvoudig niet mede. De kooplieden van toen hadden geen tijd en geen lust, zich met iets als kunst of nijverheid te bemoeien en het ontbreken van de geringste sporen | |
[pagina 349]
| |
van Europeesche kunst in den Archipel toont, dat zulks regel gebleven is. Vandaar dat met vreugde deze kentering te begroeten is! Het getuigt van hoogere ontwikkeling, als een koloniale mogendheid ook in zaken gaat belangstellen, wier waarde niet onder precies afgepaste cijfers te brengen is, die zelfs door pessimisten weinig rentabel geacht worden. Laat dat waar zijn, zwart op wit te berekenen, dan te meer moet in deze richting gewerkt worden. Dan juist moet dit overblijfsel van intellektueel leven onder de inlanders, dat soms zoo wondere hoogte heeft bereikt, vastgelegd worden. Voelt men méér voor de sierkunstige begaafdheid, die deze Indische volken ongetwijfeld bezitten, dan beproeve men te redden, wat te redden is. Men doe in Indië, wat talrijke Europeesche staten reeds lang gedaan hebben, men helpe met onderwijs. Maar ook daarvoor is weer noodig, dat men die Indische sierkunst kenne. 't Zou belachelijk zijn, die jonge inlanders met Europeesche stijlen op te voeden, terwijl zij meer dan wij een eigen stijl in kunst bezitten. De waarde van boeken als deze, een schat van gegevens bevattend, leert men het best kennen, als men aan de eigen volkskunst in Nederland denkt. Ook hier moeten merkwaardige dingen te vinden zijn geweest, artistieke uitingen van het eigen volk, die soms intiemere waarde hebben dan de geijkte paradepaarden in musea. Welnu, alles is weggevaagd en de archeoloog, die moeizaam den grond afgraaft om naar sporen van Romeinsche vestigingen te zoeken, zal uit lang vervlogen tijden meer vinden dan wij van hetgeen aan volkskunst in onze jonge dagen nog aanwezig was. Onze musea, onze mooie, oude gebouwen geven van kunst slechts de buitenzijde te zien, waaronder veel te vinden is, dat van elders ontleend of geïnspireerd is. De schilderkunst alleen is er bijna ongerept te vinden, uiting van mooi Oud-Holland. Maar de zoo intieme volkskunst, uiting van den eigen stam, opgegroeid in de bescheiden werkplaats van den steedschen ambachtsman, uitgewerkt in den langen winteravond op het | |
[pagina 350]
| |
platteland, omkleed met tal van typische gewoonten en gebruiken, welnu, dat alles is weg, voor goed weg! Aan geen herstel is ooit te denken! Met deze treurige ervaring in het eigen land gaat men te dieper beseffen, dat niet alleen het menscheneten onder de Papoea's, het koppensnellen onder de Dajak's - om slechts enkele smakelijke dingen op te noemen - beschreven moeten worden, maar dat ook de kunst, uiting van het mooiste volksleven, voor latere geslachten moet vastgelegd worden, ook al zou een voortbouwen op dat werk minder rentabel dan het planten van rubber zijn. Ik herhaal: ‘The most valuable treasure of a people - its noblest creation and the most distinct expression of its highest intellectual powers - is its arts’. Van deze overgroote waarde vertellen tallooze prachtig geteekende afbeeldingen in deze werken, hoe ze gemaakt worden in heel dien grooten Archipel, soms omweven met tal van eigenaardige gewoonten. Daarom is de uitgave dezer beide werken een daad, die de schrijvers en helpende overheid gelijkelijk eert, tevens een schitterend bewijs, dat de oude kruidenierspolitiek gaat verdwijnen.
Elberfeld, Nov. 1912. J.A. Loebèr Jr. |
|