| |
| |
| |
Vijf variaties op een Hollandsch thema.
| |
| |
I.
Waterland.
Neem Hollands boer zijn guldens af,
Zijn centen en vierduiten;
Dan houdt hij nog zijn vette klei
En staat er bij te fluiten.
Neem Hollands boer zijn landen af;
Dan houdt hij nog zijn water;
Daar maalt hij toch weer land uit op,
Wat vroeger of wat later.
Neem Holland al zijn dijken weg
Geen nood: elk kaasboerinneke
Gaat visschersnetten knoopen.
Neem Holland al zijn boomen weg
Zijn wilgen en zijn peppels;
Dan ruischt nog Hollands windezang
Door 't riet van sloot en greppels.
Maar neem je Hollands water weg,
Zijn plassen en zijn vaarten;
Dan is mijn land geen Holland meer,
Al staat het op de kaarten.
Dan wordt het duin een woestenij,
Dan gaat mijn mooie Holland dood,
Omdat het dorst moet lijden.
| |
| |
II.
Voorjaarsbloemen.
Een Hollandsch landschap en een Hollandsch meisje,
Dat is een wondermooi gezicht,
Daar kun je nooit genoeg aan denken,
Wanneer je stil te mijm'ren ligt.
Een Hollandsch landschap en een Hollandsch meisje,
Dat 's lokken en dat 's duinen blond,
Dat is een veld met roode tulpen,
Dat is een frissche vrouwemond.
Dat is de geur van hyacinthen,
Die dwarrelt op de lentewind
En wolkt om jonge lenteliefde,
Die, zwijmelend, geen einde vindt.
Dat is een fluisterende regen,
Die op narcissenlanden daalt
En in een helle kleurenvreugde
Van liefdes diepste leed verhaalt.
Dat is een bundel zonnestralen,
Die uit de wolken, onverwacht,
Langs bloemen en langs duinen schatert
En in de regendroppels lacht.
Een Hollandsch landschap en een Hollandsch meisje,
Dat zijn gedachten, warm van 't licht,
Dat over Hollands weiden davert
En tintelt in zoo'n jong gezicht.
| |
| |
III.
Alleen.
Ik denk aan jou en mijn verlangen
Waait uit als zomerwind door 't wademende land;
Veel rijpe geuren worden in zijn vlucht gevangen,
Van hooge duinen blijven hangen.
Ik denk aan jou en beelden groeien,
Als roode bloemen uit een veld met zomergraan,
Die hel te midden van de groene halmen bloeien
In 't late avondlicht te gloeien.
Die beelden bleeken en verzinken,
Als alle kleuren bij het naad'ren van den nacht,
Waar, snel voorbij, nog witte vogelstaarten blinken
Hun roepen in het rond verklinken.
Ik ben alleen en angst komt dalen,
Als zwarte vlinder in een maandoorschaduwd duin;
Die gaat door de vallei langs nachtsilenen dwalen
Spookt hij in glans van manestralen.
Doodstilte drukt; tot klachten breken
Als uilekreten door de duisternissen heen,
Nu al, wat licht was, ver van mij is weggeweken.
En langvergeten leed gaat spreken.
| |
| |
IV.
Nazomer.
van dagen, die ik, droomer,
door al mijn droomen spon?
wat of het toch beduidde,
wanneer die zwerver kwam.
weer aan mijn eenzaam beiden
den weg, waarlangs zij schreed.
| |
| |
| |
| |
V.
Heimwee.
Wat al droomen en gedachten
Schieten in mijn dolle kop,
Rijzen door de winternachten
Uit een blijder wereld op.
Droomen, waar de zon door klatert,
Waar een vrouwestem in klinkt,
Waar een kinderlach door schatert
En een vogellied in zingt. -
Droomen, waar de blonde duinen
Bolle winden door bazuinen,
Luchten ongemeten zijn. -
Droomen van een zomeravond
In een stille duinvallei,
Waar de landwind geuren lavend
Aandraagt uit de bloemenwei. -
Van een bloedrood zonnezinken
Eind'loos ver in d' avondzee,
Als de vlakke golven blinken,
Waar een laatste straal langs glee. -
| |
| |
Plekjes, zwoel van meidoorngeuren,
Als de bleeke luchten kleuren
Voor de glorie van den dag:
Wat al droomen en gepeizen
Bloeien op in warme pracht,
Komen door de kilte rijzen
En verkleumen in den nacht.
|
|