| |
| |
| |
Sirius en Siderius.
Een Legende.
Tweede boek.
Het kind.
III.
‘Help mij, Akori! een huis bouwen op den hoogen maanheuvel, waar de zilverdistels groeien. Ik wil daar woonen met Ida, mijn squaw, om beeter uit te zien naar mijn vader’.
Akori zat op een mat bij de achterdeur van Enna's wooning en poetste het tafelgereedschap. Hij boog glimlachend en slurpte lucht, naar den eisch van Japansche hoffelijkheid, en sprak toen in zijn eigenaardig Engelsch:
‘De geringe is bereid den verheeven jongeling van dienst te zijn.’
Sirius ging naast hem zitten, ook met gekruiste beenen, en wilde een leepel neemen om die te poetsen, maar Akori gedoogde dat niet en zeide:
‘De eedele jongeling behoort op den stoel. De knecht is beeter hurkende en poetsende’.
‘Waarom zou jij knecht zijn en ik niet, Akori? In je land ben je geen knecht’.
‘Dit is Amerika, niet Japan’, zeide Akori.
‘Heet je ook Akori in Japan?’
‘Akori is niet de echte naam. De echte naam is niet gunstig voor gemakkelijkheid van gesprek’, zeide de Japanner.
‘Hoe heet Akori dan in Japan?’
‘Hitara Jama-no-Sakaki’.
‘Werd Akori zoo door zijn ouders genoemd?’
‘De naam door ouders genoemd wordt beeter niet gezegd’.
| |
| |
‘Hoe lang geleeden hebben de ouders je zoo genoemd?’
‘Zestien jaren O-Sirius San’.
‘Dat is oud! Ik ben eerst tien jaren.’
‘Prins Mayowa was zéven jaar oud toen hij de moordenaar van zijn vader doodde’.
Sirius zweeg hierop lang en keek Akori aan. De oogen van den Japanner hadden éven fel geglinsterd en werden toen weer half gelooken. Op zijn fijn bleekbruin, langwerpig gelaat bleef geen bijzondere uitdrukking achter. Hij poetste vlijtig dóór, vlug, netjes, gracelijk.
‘Ik weet niet waar mijn vader is’, zeide Sirius.
‘Als de eedele zoon zijn vader gaat zoeken is de arme knecht bereid met hem mee te gaan’ zei Akori, weeder glimlachend en buigend.
‘Wie heeft Akori gezegd hierheen te komen?’
‘Kami’, zeide Akori
Sirius vroeg niet wat dat woord beteekende. Akori zeide het niet voor 't eerst.
‘Maar waarom moet Akori de knecht van Sirius zijn en niet Sirius de knecht van Akori?’
‘Omdat de eerbiedwaardige moeder van Sirius Akori betaalt.’
‘Ben je dan hier gekoomen om betaald te worden?’
‘Zooals de menschen in Amerika spreeken is betaald worden alleen wenschelijk en betalen alleen eerbiedwaardig’.
‘Hoe spreekt men dan in Japan?’
‘In Nippon spreekt men ook eerbiedig oover de kersenbloesems, oover de sneeuw, over de Foesji-Jama, oover de verheeven voorvaders - die allen niet geschikt zijn om betaling door te verkrijgen. Arme menschen spreeken oover eeten en oover geld.’
‘Waar zijn meer arme menschen, in Japan of in Amerika?’
‘In Nippon zijn veel arme menschen, maar in Amerika zijn alle menschen arm. Rijke menschen hebben schijnbare afweezigheid in dit land, want alleen hongerige menschen spreeken altijd oover eeten en alleen arme menschen spreeken altijd oover geld’.
‘Ik kan oover lekker eeten spreken en toch niet hongerig zijn, Akori’.
‘O-Sirius San heeft mij eervol misverstaan. Mijn leeraar
| |
| |
Hirosjoene zeide dat men zeer veel eetensoovervloed bezitten kan en toch hongerig zijn. Hongerig naar lekkers. Dat is begeerte, dat is gebrek, dat is slavernij. Begeerte maakt de armoedigheid.’
‘Ik heb veel begeerten, Akori’.
‘Naar eeten of naar geld, eerbiedwaardige jongeling?’
‘Somtijds. Soms ook naar andere dingen. Altijd wat. Dus ben ik altijd armoedig’.
‘Er is heilige armoedigheid, zeide mijn leeraar, als de begeerten zeer verheeven zijn. Er is rijkdom, als alle begeerten dood zijn. Zullen wij te samen zoeken O-Sirius San, naar de minst armoedige menschen die niet oover eeten spreken en niet oover geld?’
‘Ben je daarvoor gekoomen, Akori?’
‘Daarvoor is de arme knecht tot de eerbiedwaardige jongeling gekoomen.’
Een tijd lang zat Sirius stil te kijken naar de vlugge beweegingen van den jongen Japanner. Toen zei hij op eenmaal:
‘Is het noodig altijd de waarheid te spreeken, Akori?’
‘De Biksjoe's zeggen dat de Verheevene altijd de waarheid sprak’.
‘Goed, Akori, maar ben ik nu een eerbiedwaardige jongeling of niet?’
De Japanner antwoordde niet, maar boog en glimlachte, luchtslurpend met vriendelijken nadruk.
‘Ja maar!’ zei Sirius eenigszins ongeduldig ‘als ik een eerbiedwaardig jongeling ben, dan moet ik dat ook zelf zeggen, en niet van me zelf spreeken als van een geringe en een arme knecht, dat is geen waarheid’.
De jonge Japanner zweeg, merkbaar eenigszins in verleegenheid. Toen zei hij langsaam, en met tusschenpoozen:
‘Jizo, de Verheevene, noemde zichzelven ook de Verheevene. Maar mijn meester zei dat Waarheid een huis is met veel vensters. Verschillende menschen zien door verschillende vensters van hetzelfde huis en zien allen verschillende dingen’.
‘Dan moeten ze door hetzelfde venster kijken’ zei Sirius,
‘Hoe zullen ze dat doen, O-Sirius San? De één is groot, de ander klein. De één is buiten, de ander binnen. En hoe zullen ze de vensters onderscheiden?’
| |
| |
‘Dan moeten we de vensters namen geeven’, zei Sirius.
Akori boog en glimlachte weeder en zei:
‘Dit zal zeer moeilijk genoemd worden. Dit zal veel verheevenheid vorderen, geëerde jongeling!’
‘Wanneer gaan we het huis op den maanheuvel bouwen, Akori?’
‘Heedenmiddag, O-Sirius San, als de reiniging van schootels na den maaltijd niet meer voortduurt.’.
| |
IV.
De beide kinderen waren verkleed als Indianen, waarvan Sirius meermalen een gezin had zien voorbijtrekken.
Ida had het donkere haar in twee lange tressen gevlochten, met rood lint er door heen. Ze droeg een roode band om het hoofd, waaruit de groote zwart-en-witte veeder van een zee-arend omhoog stak. Sirius had een veelkleurigen doek om het lijf geslagen en ook het hoofd met veederen versierd. Hun beider bloote voeten staken in stroosandalen, die Sirius zelf gevlochten had, met hulp van Akori. Sirius had een boog met pijlen op schouder en een houten tomahawk in de hand. Ida droeg een groote pop in een doek op den rug, zooals de squaw haar kind. Zoo gingen zij beiden den heuvel op, achter elkander, Sirius voorop.
‘Het is geen wigwam, Ida, geen tent van huiden, maar een echt huis van steenen dat wij gebouwd hebben, Akori en ik. We hebben alle steenen zelf gezocht en naar booven gedragen. Wij probeerden altijd de zwaarste steenen uit te zoeken, die wij maar net tillen konden. Mijn steenen waren altijd zwaarder dan die van Akori. Maar Akori nam ze veel vlugger op en hij was altijd eerder booven.’
De zon scheen heet op het smalle, rotsige pad. De hagedisjes, die zich vóór hun holletje zaten te koesteren, glipten in een oogwenk weg tusschen de steenen. Telkens en telkens zag men ze wegschieten, als kleurige vonkjes, met een zeer zacht geritsel.
Booven de geurige azalea's aan de kant van den weg fladderden kleine geele en groene vlinders in de stille, warme lucht. Beneeden zag men de geel-bloeiende mimosa-boomen, en de donker-bladige, witbebloemde magnolia's. Maar op de
| |
| |
heuvelen was glinsterend gras en lichtroode Erica. Yuccaplanten stonden als reuzenstandaarts met hun zware vracht van witte of purperen bloemen. Verder op dreigden de vreemd-gevormde steekelige opuntia's de plompe, vinnige cacteeën, de scherpe palmetto's tusschen roode rotsen.
‘Ik zie de vlag!’ riep Ida. ‘Daar is ons huis. Wat is het groot en hoog. Gaan we nu trouwen, Sirius, en daar woonen?’
Sirius keek naar haar om. Ida had alle recht om die vraag te stellen, in haar rol van Indianen-squaw met haar kind op den rug. Maar Sirius scheen het toch niet zoo van zelf spreekend te vinden en hij weifelde.
‘Wij gaan uitzien naar Vader. Die moet eerst terugkoomen,’ zeide hij.
‘Weet je met welk schip hij komt?’ vroeg Ida.
Dat wist Sirius niet en hij was verwonderd dat hij dit nooit bedacht had.
‘Ik heb geslapen, Ida, en jij maakt me wakker. Hoe kan ik uitzien naar Vader als ik zijn schip niet ken? Je moet mij altijd wakker maken, Ida.’
‘Maar je vader weet toch waar je woont, nietwaar?’
‘Dat denk ik wel, wij hebben een vriend die het hem zeeker gezegd heeft.’
‘Dan zullen we een vuur aanleggen, Sirius, met veel rook. Dat zal hij zien vanaf het schip en begrijpen als een signaal.’
‘Dat is goed bedacht, Ida! En als hij gekoomen is zullen wij trouwen.’
Het steenen huis stond in het felle zonlicht en de zilverdistels fonkelden rondom als blanke sterren. Het huis was met palmblad gedekt en had een lage deur, die booven vast zat en op twee palen gezet kon worden, als het dak van een veranda. Binnen was het donker want het licht scheen alleen door de oopen deur. Maar enkele zonnestralen drongen ook door de reeten tusschen de los opeengestapelde steenen en maakten ronde lichtplekken op den zandigen vloer.
Toen ging Ida naar binnen, koelte zoekend en nieuwsgierig het huis te zien. Weifelend ging ze vóór in den scheemer. Sirius volgde.
De kinderen kwamen echter helaas! te laat, want hun huis
| |
| |
was al bewoond. Door 't felle licht daarbuiten verblind, zagen ze den bewooner niet zoo spoedig, maar ze hoorden hem. Hij maakte een geluid als een kind, dat met bordpapieren doosjes speelt, deeze oover den grond sleepend aan een touwtje. Sirius kende dat geluid nog niet goed, anders zou hij Ida wel gewaarschuwd hebben. Nu liet hij haar eerst naar binnen gaan.
Het leek haar, toen ze binnenkwam, alsof er midden in het scheemerdonkere huisje een bladerlooze plant opschoot, enkel een stengel. Deeze groeide voor haar oogen en ze zag hem ook beweegen als een rietstengel in den wind, zachtjes heen en weer. Nogmaals hoorde ze de bordpapieren doosjes.
En daar ze dacht dat dit alles er bij hoorde en zoo door Sirius bedoeld was, ging ze er argeloos op af, om beeter te kunnen zien wat het was.
Maar die zachtjes wiegelende staf was de nieuwe bewooner van het huis, dat Sirius en Akori bouwden, en hij wilde het alleen voor zich. Daarom sloeg hij naar Ida, als naar een indringer. Hij sloeg met zichzelf, alsof hij een zweep ware met zijn eigen kop aan 't eind. Die kop kwam teegen Ida's hals daar ze gebukt stond om beeter toe te zien en twee scherpe haakjes van dien kop drongen pijnlijk in haar huid, zoodat ze heevig schrikte en een gil gaf. Ze week terug en duuwde Sirius naar buiten - en daar zag hij wie de vreemde bewooner was. Want de kop scheen nog vastgekleefd aan Ida's hals en het lange lijf met de bordpapieren doosjes aan het eind sleepte zij met zich meede. Toen begreep Sirius opeens dat hij heel onvoorzichtig was geweest en dat zijn moeder, en Hagar, en Akori en Ida's vader hem allen herhaaldelijk voor slangen hadden gewaarschuwd. Zijn schaamte en zijn schrik zetten zich oogenblikkelijk om in toorn. Zoo woedend was hij in zijn jonge leeven nog niet geweest. Zijn gezicht werd bloedrood en zijn witte tanden kwamen éven te zien. Hij greep den slang vast, juist onder den kop - en kneep, en kneep, met alle kracht van zijn twee sterke kleine handen, - zoodat de kaken van het dier wijd-oopen gingen. Toen lieten de twee fijne haakjes Ida's hals los en uit elk van de twee puilde een druppeltje helder geel vocht.
‘'t Is niets,’ zei Ida, ‘ik ben maar wat geschrokken.’
| |
| |
Sirius sprak niet. Hij kneep en kneep. Het lange lijf van den slang wond zich om zijn armen en ontwond zich dan weer, om de rechter, om de linkerarm, vastkronkelend en dan weer loskronkelend, en de staart sloeg hem in 't gezicht. Sirius kneep en kneep, grimmig steunend van toorn en inspanning, - maar het dier bleef spartelen en kronkelen en zich om zijn armen slingeren. Slangen zijn taai en het was een groot dier, niet veel dunner dan zijn polsen.
‘Neem een steen Ida!’ zei Sirius eindelijk. ‘Ik zal zijn kop teegen den grond houden. Sla er dan op met een steen.’
‘Ik ben zoo geschrokken,’ zei Ida. ‘Ik ben zoo moe.’
Zij wilde den steen opneemen, maar haar handjes beefden en konden hem niet tillen. Zij ging zitten en begon te schreien.
Er gebeurde veel in Sirius' ziel in die enkele seconden. Zijn gansche wereld veranderde, sombere afgronden van vertwijfeling kwamen te zien, en woeste terreinen van wanhoop, en fonkelende gletschers van wraak en haat.
Hij wist zeer goed dat Ida in gevaar was en dat hij het wondje moest uitzuigen om haar te redden. Maar de slang wilde nog niet sterven.
En terwijl hij kneep en kneep voelde Sirius niet alleen wanhoop, omdat hij geen raad wist, maar teevens schaamte en spijt om zijn onvoorzichtigheid, doodangst voor Ida en een vlijmende pijn bij het zien van haar moeheid en haar schreien - en eindelijk voelde hij een akelig meelijden met het kronkelende beest, dat óók niet sterven wilde, dat eevenzeer aan het leeven hing als Ida en hij zelf, en dat hij toch moest dooden, wreed, ruuw, boosaardig.
‘Vader! vader! riep Sirius. Hij was nu bleek en zijn oogen stonden wijd. Hij zag de gruuwel en de vloek der waereld en hij was toch eerst tien jaren.
| |
V.
Akori was de kinderen nagegaan, zijn huiselijk werk verlatend - en een gil hoorende ging hij sneller loopen.
Hij nam den steen die Ida niet tillen kon en sloeg den ratelslang dood. Toen sneed hij in de kleine zwarte wondjes van Ida's hals en zoog het bloed.
| |
| |
‘Was het maar hand of voet’ zei Akori, het bloed uitspuuwend, ‘dat zou niet zoo gevaarlijk zijn. Was het maar Maart en koud, - en niet Mei en warm, dan zou vergift minder sterk zijn. Zij moet dronken gemaakt, snel’.
Sirius nam Ida in zijn armen en droeg haar naar beneeden. Bleek en slaperig legde het meisje haar hoofdje teegen zijn schouder. Akori spleet een takje en nam de slang, daarin geklemd meede. De pop, die Ida's kind verbeeld had, en de houten tomahawk bleeven liggen.
Nog eer Sirius bij het huis van zijn moeder was zag hij de huid van Ida 's halsje verkleuren, met blaauwige en geelige streepen, - en als hij haar aansprak antwoordde ze maar zacht, zonder haar oogen te oopenen.
Hij droeg haar binnen en legde haar op zijn bed, terwijl Akori snel een flesch whiskey te voorschijn bracht - waarvan niemand wist dat ze in huis was - en met een leepel Ida die drank in den mond gaf.
Enna en Hagar hadden hen zien koomen en begreepen onmiddelijk wat gebeurd was. Enna hielp, zonder een woord tot Sirius te zeggen, bleek, stil en ijverig. Hagar snelde naar Ida's vader; deeze was naar de stad, maar werd getelefoneerd, eevenals de dokter.
Ida's moeder kwam echter terstond toegeloopen, en toen zij haar dochtertje zag liggen, nu geheel bewusteloos, met dik opgezwollen hals en keel, het gezichtje door de zwelling reeds misvormd en door blaauw-grijze en groenig-geele vlekken ontkleurd - toen barstte zij uit in een luid, hoog-klinkend gejammer - het eerste harde geluid wat in het huisje klonk sints Ida er was ingedragen. Sirius hoorde dit en stond als verstijfd. Nu begreep hij dat het verschrikkelijke moest koomen.
Een wijle later trad Ida's vader binnen. Hij groette niemand en deed enkel een paar vragen, zacht en kortaf aan zijn vrouw. Maar op zijn gezicht kwamen wit-achtige groeven en roode plekken en zijn zelfbedwang was angstiger om te zien dan de jammer der moeder.
Het meisje was nu stervende en sprak niet meer. Toen de dokter kwam zeide deeze dat hij geen uitkomst meer zag en geen raad meer wist. Men had alles verkeerd gedaan zeide hij en hem te laat geroepen. Nu was er niets meer te doen.
| |
| |
Sirius ging naar buiten en zat needer op den grond aan de onderste treede van de houten trap die naar de veranda voerde. Hij keek zwijgend en bleek oover de zee, waar de kóper-roode zonnebal ging verzinken. Teegen den muur leunde zijn hoofd en hij scheen te luisteren. In huis was het stil. De dokter met zijn ruuwe manieren en harde stem sprak niet meer en er klonk nog maar een zacht gereutel van het kind, en doffe snikken van haar moeder.
Voor Sirius voeten lag de doode slang, slap en stoffig, de platte kop oopengespleeten en verpletterd. Zachtkens strekte Sirius de hand uit en beroerde het kille, weeke slangenlijf.
Daar kwam Enna buiten en zag hem zitten. Zij keek van de zon naar haren zoon, als in angstig ontzag iets verwachtend, zonder te weeten wat.
‘Is ze al doodgegaan?’ zei Sirius met een stille stem, zijn moeder recht in de oogen ziend. En toen zonder zijn hand van het slangenlijf weg te neemen: ‘De slang is dood, moeder.’
Enna werd zoo ontroerd door zijn stemgeluid, dat zij op de trap neerzat en begon te schreien. Maar Sirius weende niet. Zoo bleeven ze langen tijd.
Akori kwam voorbij, met zeer zachten tred.
‘Ze is dood’, zei hij, Sirius aanziende, zonder teeken van aandoening op zijn bleek en strak gelaat.
‘Ik ben schuld, ik deed het’ zei Sirius.
‘O neen! Kami deed het!’ zeide Akori.
‘Maar ik heb toch de slang gedood’.
‘Ook dat niet’ zei Akori’, ‘die met den steen sloeg, doodde de slang’.
‘Dank! Akori!’ zei Sirius.
Binnen klonk nu het weeklagen der moeder: ‘Ze is dood! ze is dood! - mijn kind! - mijn lieveling! - mijn eenige! -’
De deur ging snel oopen en Ida's vader stond in den ingang met vertrokken, verwilderd gelaat, en de gebalde vuist voor den mond. Hij keek naar Sirius en naar Akori, met een uitdrukking van verachting en woede. Toen hij de slang zag, waarop Sirius nog steeds de hand hield - sperden
| |
| |
zich zijn oogen wijd en hij rilde en stampvoette van afschuuw.
Sirius vermeed zijn blik niet, maar staarde strak terug. Er kwam een vreemde, harde, ouwelijke trek op zijn jong gezicht.
‘Durf je me nog aanzien, ellendige jongen!’ voer Ida's vader uit, ‘en zit je daar nog onverschillig met dat doode beest te speelen? Begrijp je niet wat je gedaan hebt? Voel je niet dat je ons kind vermoord hebt door je onvoorzichtigheid?’
En toen voortgaande tot Sirius' moeder:
‘Hoe bitter berouwt het mij nu, mevrouw! dat ik ooit vertrouwen heb gesteld in uw zoon en dien Japanner, - dat ik ooit mijn arm kind uw huis liet binnengaan. De stem Gods heeft me gewaarschuuwd reeds bij de eerste maal. Maar ik heb er geen acht op geslagen. Nu is ons beider leeven verwoest, mijn kracht gebrooken’.
Enna zag hem vast in het roode gelaat, met de woeste trekken en van hartstocht glinsterende oogen. Zij keek niet verstoord of verschrikt, maar stil en ernstig, eevenals Sirius.
‘Gij schijnt u dit vreesselijke geval al eeven weinig aan te trekken als uw hartelooze zoon, mevrouw! Maar ik waarschuuw, want gij hebt den jongen zoo gemaakt door uw verblinding - alles heette goed wat hij deed. Wie laat zoo jonge kinderen zonder toezicht in de wildernis speelen? O! mijn God! had ik nooit een voet hier gezet. Ik heb het gevoeld, er rust een vloek op dit huis?’
Toen zeide Akori, de Japanner, glimlachend:
‘Vergeef, als een onwaardig persoon u teegenspreekt, eerbiedwaardige heer! - maar dood is niet bewijs van vloek. Wij hebben dood niet kunnen verhinderen, Mevrouw niet en O-Sirius-San niet en de arme bediende niet. Wij deeden het beste. Maar Kami heeft gewild, God heeft gewild. Dan is boos worden ondoelmatig’.
Maar de arme, beroofde vader werd door die wijze woorden niet getroost en die ernstige glimlach van Akori verstond hij als spot of geringachting. Met opgeheeven vuist ging hij op den Japanner toe, die geen beweeging van ontwijken of vervaardheid maakte.
| |
| |
‘Jij, brutale, geele heiden! wou je mij zeede-lessen geeven? Durf jij lachen om mijn smart? - Verdiende je niet dat ik je doodsloeg? Wie is hier de schuldige? De dokter zei dat hij te laat geroepen en mijn arme dochtertje geheel verkeerd behandeld is. Jij hebt haar laten sterven, geele hond! met je alcohol en je heidensch bijgeloof’.
‘De dokter liegt’, zei Akori kortaf.
Toen zou reverend Sheldon zich niet langer beheerscht en zijn geweeten met een leelijke daad bezwaard hebben, als zijn vrouw en Enna niet waren toegeschooten.
‘Beleedig hem niet’ zei Enna. ‘Hij is een eedelman in zijn land en hij zou zich wreeken’.
‘Laat hij 't beproeven,’ zei Sheldon hoonend. Maar zijn vrouw klaagde:
‘Moet ik dan geheel alleen achterblijven?’
En de dokter, nu ook te voorschijn treedend, zeide, gemoedelijk joviaal:
‘Kom! mijnheer Sheldon! bezin je en wees kalm! Al sloeg je ons allen dood, dan werd je kind toch niet weer leevend. Is dit nu een gepaste houding voor een Godsdienstleeraar?’
Sheldon sloeg zijn beide handen voor de oogen en preevelde:
‘Mij is de wrake, zegt de Heer.’
Toen vermande hij zich en zei tot zijn vrouw:
‘Blijf jij bij ons arm kind - ik zal haar zoo spoedig moogelijk uit dit huis laten halen’.
Daarop verwijderde hij zich met den dokter, zonder iemand aan te zien.
Ida's moeder en Akori gingen naar binnen en bleeven bij het doode kind. Enna plukte bloemen in den tuin, witte leelies en blaauwe vergeetmeniet.
Sirius zag naar booven, naar den avondheemel. Een groote voogel, een roofvoogel zweefde met wijde, donkere vlerken in groote kringen booven het huis. Aandachtig volgde Sirius zijn statige vlucht.
| |
| |
Eindelijk zuchtte de jongen diep en ging naar het lijk van zijn vriendinnetje. In het lichte vertrekje met de witte wanden en witte gordijnen scheen de ondergaande zon met rood-gulden glanzen. Het gezichtje van het doode meisje in den krans van donkerblond haar was nu weer herkenbaar, de zwelling had afgenoomen. Zij scheen rustig te slapen, te midden van de witte en blaauwe bloemen.
Enna en Ida's moeder zaten zwijgend en staarden op de fijne, groenachtig bleeke trekken. Akori zat op den grond bij het voeteneind en preevelde gebeeden in zijn eigen taal. Sirius knielde bij het bed en begon rustig en weldadig te weenen.
Totdat hij opsprong, door 't hooren van een vreemd gerucht in den tuin. Een geschuifel en geklapper van machtige vlerken.
Naar buiten gaande zag hij het bruinzwarte geveederte en den witten nek van den grooten roofvoogel die booven 't huis gecirkeld had, - en nu neer was gevallen op het pad in den tuin. Het was een buizerd en hij hakte met korte, nijdige hakken op den slang, dien hij met de grijppooten vasthield.
Toen Sirius op de veranda trad vloog het beest ijlings weg, met zwaar wiekgeklapper, de slang in bek en klaauwen meevoerend.
Toen de avond gansch gevallen was en de lichten der stad opglommen, kwamen twee neegers met een baar en lantarens. Zij droegen Ida's lijk uit Sirius' huis naar dat van haar ouders.
Allen gingen een eindweegs meede, ook Hagar en Akori. Niemand sprak, maar bij het afscheid neemen kusten de beide moeders elkander, en Ida's moeder gaf alle anderen de hand.
Toen zij weeder thuis waren, schreef Sirius dit in het dagboek zijner moeder:
Zooals de wind wil, gaan de golven
en de aarde trekt de reegen naar zich toe.
| |
| |
Maar de groote bruin-en-witte buizerd
zweeft in kringen en valt niet.
Hij vliegt teegen den wind
hij gehoorzaamt niet wind of aarde,
Wie liet de slang Ida slaan?
Wie gebood mij de slang te dooden?
Wie beval den buizerd de slang weg te halen?
Ieder gehoorzaamt anderen.
Aan wien gehoorzamen allen?
|
|