De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Studiën over Adriaan van Oordt.
| |
[pagina 242]
| |
en ook Van Oordt ving aan, met de geestdrift van de naieveteit, dezen nieuwen vond op alle mogelijke plaatsen te benutten. Er is in dit laatste gedeelte bijna geen passage of een geluid wordt er ‘kopergeel,’ of ‘bruingouden’, een smart zelfs kleurt zich ‘staal-blauw’, of het ‘branderig-rood’ van een wereldbegeerte begint te ‘geelen’. Reeds begint ook de sensatie, zoo ijl en droomerig in den aanvang, zich te verzwaren: ‘zuchtte hij (Woonfred), onder het gewicht der smartelagen, die zich stapelden over zijn wilskracht, 't oude leven door nieuwe tijden heen te voeren.’ Dit zijn ten slotte slechts vlekjes op het boek Irmenlo, doch zij wijzen op een, gedurende de schepping daarvan reeds ontkiemende reactie en ontwikkeling. Negen jaar later, in 1905 in een der tijdschriften, kwam de langverwachte groote roman Warhold aan het licht en deze wees uit, hoe deze reactie zich van jaar tot jaar heeft moeten voortzetten, eerdat een zóo ander boek uit eenzelfde persoonlijkheid kon voortkomen. Als altijd stonden in deze reactie innerlijk en uiterlijk, toeval en noodwendigheid in onnaspeurlijk fijne wisselwerking tot elkaar. Uiterlijk wordt dit gansche levenstijdperk van den schrijver door twee groote feiten beheerscht. Hij verliet de omgeving die de werkkring zijner natuur niet was, en verwisselde haar voor een leven, dat van toen af in edele soberheid alleen der kunst was toegewijd. Hij trouwde en kreeg kinderen. Dit alles, dit wat men te samen de omstandigheden heeten kan, - kan veel beteekenen in het leven van een mensch en het kan niets beteekenen. Het zijn de groote en vaste aanstooten van ieder menschenleven, en de menschenziel heeft haar vrijheid, deze aanstooten te ondergaan of onbewogen te weerstaan. Waar de willekeur der ziel en de noodwendigheid der omstandigheden elkander in een menschenziel ontmoeten, is nimmer na te gaan. Het kleinste ding des levens kan den mensch tot in den grond doen anders worden en in de grootste ondervindingen kan hij zichzelven gelijk blijven. De ziel beheerscht de dingen. Maar hier in het leven van Van Oordt hebben deze omstandigheden hun volle werking waarschijnlijk gedaan, omdat na Irmenlo de geest vróeg om gewijzigd te worden. De werkelijkheid waar de schrijver aanvankelijk in leefde, | |
[pagina 243]
| |
sloeg hem door hare schelheid zelve blind voor de werkelijkheid, zij stootte hem uit en den droom in, zij verdoofde hem als 't ware tot een schoonen droom. Maar wie tot nog iets anders is aangelegd dan tot droomen, raakt eenmaal van den droom vermoeid. En thans nam deze werkelijkheid zachter vormen aan, en sloot zich dicht om hem heen met al de streeling van wat hem eigen was: de zijnen, zijn kunst en de natuur. Iets van wat in Irmenlo zingend riep, was dus vervuld geworden, en wat vervuld wordt is tevens verleden; het maakt de ziel vrij voor nieuwe begeerten en een ander streven. Waar kon dit streven anders henengaan, dan daarheen, waar nog veel onbegrepens voor hem was: naar het leven? Zulk een zachtere omsluiting van het leven sluit een mensch niet van het leven af, het maakt hem integendeel tot harmonisch medium, om er wereld en leven mede te verstaan. Want wil een mensch de wereld en het leven zuiver weerspiegelen, zoo moet er een zekere mate van rust zijn, rust in zijn binnenste en rust om hem henen, een zekere harmonie van verhoudingen tusschen innerlijk en uiterlijk leven. Met onbetwijfelbare zekerheid onderstelt dus de roman Warhold een oogenblik, waarop een nieuwe zin voor het leven in den schrijver is ontwaakt, of om te spreken met den schrijver, waarop ‘het bewustzijn van zijn hartstocht voor het leven, voor het werkelijke leven, bij hem ingekomen was’ (curs. van mij. C.). En dat hij daarbij tot zichzelf gesproken heeft, wat hij later aan een zijner helden zal toeschrijven: ‘Hij wilde leven, welig tieren in voortdurenden groei zijner krachten, zich verlustigen aan al, wat de zon zoo schoon maakt, zoo meegaande in couleur en toon met de reis van het licht vanaf den morgen tot den avond. Hij wilde zijn krachten niet meer verzwakken aan dwaalgedachten, broeïige droomverbeeldingen, maar sterken aan de krachten anderer menschen, zooals het stalen zwaard aan staal wordt gewet’. En in den overmoed van dit nieuwe werklijkheidsgevoel heeft hij wellicht teruggezien op Irmenlo, en zich verwonderd, wat voor nevel alles daar zoozeer heeft kunnen vervagen, en of dit alles dan het leven was in zijn volte en rijkdom en overmacht. Zijn ijver voor dit leven, voor deze stralende ‘couleur en toon’, zijn afkeer van deze ‘broeïige droomverbeeldingen’ hebben echter wellicht geen grenzen gekend. In zekeren zin | |
[pagina 244]
| |
is Warhold als de kunstgeworden verloochening van Irmenlo te beschouwen. Voor deze verloochening en om haar tot kunst te maken, vond hij een machtigen steun in den tijd. Het was de tijd dat de Nieuwe Gids nog alle hoofden en harten vervulde. Van Oordt was begonnen te leven in den tijd dat deze Nieuwe Gids reeds aan haren overgang naderde; in dezen nieuwen drang echter naar klaarheid en positieve verantwoording des levens greep hij als 't ware ietwat terug in den tijd en werd toen eerst waarlijk de Nieuwe Gidser dien wij kennen. Alle elementen van het bijzondere levensgevoel van de Nieuwe Gids kweekte hij in zich aan, de instrumenten van de techniek maakte hij zich onaantastbaar eigen en bracht ze tot bijna duizelingwekkende volmaaktheid. Hij kon dit niet doen, helaas, zonder iets van het beste van zijn wezen te verdrukken. De stijl van Irmenlo, zulk een harmonische mengeling van plastiek en rhythme, werd uitsluitend plastisch, het gevoel voor den droom des levens ging ietwat te loor in het sterke gevoel voor de stralende verschijning. Doch de volle verantwoording des levens is niet alleen plastische verantwoording. Het leven is den mensch gegeven om het te aanschouwen en - te kennen. Het laatste en hoogste deel van dien drang tot verantwoording die met de rijpheid in den mensch ontstaat, is de drang tot kennen, tot rekenschap van de wet des levens of den zin der werkelijkheid, van de kracht die de schoone verschijning des levens draagt. In dezen drang tot intellectueele verantwoording was Van Oordt de Nieuwe Gids vooruit. Het leven als schoone verschijning werd door haar gebeeld en geliefd, het leven als probleem bestond toen voor de Nieuwe Gids nog niet. Nergens minder dus dan daar kon de schrijver voor dien drang steun en aanstoot vinden! Zonder te breken met den geest van de Nieuwe Gids, trachtte hij met eigen kracht en intuïtie buiten hare grenzen te komen. Voor de uiterlijke verschijning des levens bijna angstvallig het technische procédé dier tijden toepassend, beproefde hij desniettemin deze verschijning harmonisch te verbinden met een intellectueele orde, met groote levensideeën; met de hypothese van een levenswet die deze verschijning zou kunnen dragen. Zoo is deze roman het groote werk van een overgangstijd. Het brengt de levenswaarden van de Nieuwe Gids tot de | |
[pagina 245]
| |
grootste fonkeling, en wil desniettemin nog iets anders, er wordt naar hooger waarden nog gezocht, waarden die eerst thans ontstaan in onze litteratuur. Heel dien schijnbaar vasten litterairen bouw, heel dit boek van trotsche ‘couleur en toon’ is terzelfdertijd doorwoeld van een heimwee, een reiken naar de idee, een voortdurend aarzelend vragen naar ‘den zin der werkelijkheid,’ - heimwee, kortom, naar de gedachte.
Irmenlo brengt ons in den tijd van Karel den Groote, temidden der wisseling tusschen Christendom en Heidendom op de Veluwe, wederom brengt Warhold ons in hetzelfde land, maar eeuwen later reeds, wanneer er geen weifeling meer is, het Christendom zich als wereldmacht bewust geworden is, de Middeleeuwen zijn volwassen, en de hoeven, die een gruwel voor den heiden Woonfred waren, zijn volgroeid tot zware kasteelen door dorpen en akkers omgeven. Warhold van Horsting, de jonge man die het boek zijn naam gegeven heeft, is een jonge, van zijn goed verjaagde landheer, die door zijn verwanten voor den geestelijkwereldschen stand bestemd is. In den aanvang van het boek vinden wij hem, na een zorgvuldige scolastieke opvoeding, als schout van Utrecht. Zijn karakter is driftig en hartstochtelijk, hij is vol van den drang der jeugd naar den strijd en het leven. Daarom bevredigen hem zijn leven en de dagelijksche arbeid niet, hij verlangt meer te volbrengen dan het wikken en wegen van kleine rechtszaken. Spoedig doet de gelegenheid zich voor hem open. Er zal een kerkelijk gezantschap uit Utrecht naar de Veluwe worden gezonden, om de verwarde toestanden die in deze buurschap heerschen, te herstellen, en de oproerige leenheeren, die als alleenheerschers elkander bestoken en bestrijden, weder tot onderwerping te brengen. Warhold wordt als wereldlijk Heer aan dit gezelschap toegevoegd. Doch aleer hij nog is uitgetrokken naar deze ‘wijder velden’ ontvangt hij reeds een voorteeken van wat eens zijn val zal worden: bij een kerkdienst ziet hij een onbekende vrouwegestalte geknield liggen, die hem zoozeer ontroert, dat hij zijn toekomst en zijn zending vergeet om van haar te droomen. Het was ‘alsof een ziekte in hem was binnengeslopen’. Spoedig echter volgt de reis. Het gezantschap bezoekt burchten, onderhandelt met de burchtheeren, onderzoekt | |
[pagina 246]
| |
toestanden en verhoudingen, terwijl de rol van Warhold daarin bestaat, de wijze en staatkundige treken van den Aartsdiaken onder den stortvloed van zijn schoone woorden te bedelven en verhelen. Zij hebben hun hoofdkwartier opgeslagen in den burcht van den machtigsten leenman, Kostijn van Buckhorst, en Warhold, zoo vol van liefde en drang, wordt natuurlijkerwijze verliefd op de schoone dochter van Kostijn, Janne van Buckhorst, en hij vindt wederliefde, een schoone en diepe en blinde wederliefde. In de eerste beschroomde vreugden dier liefde vindt Warhold schoone woorden, om deze liefde harmonisch met zijn leven te verbinden: ‘Samen (zullen zij), hunne zielen wederkeerig sterkend, het woord bewerken tot een daad’. Maar op een feestmaal ter viering van een vredesverdrag, schenkt Janne, in den overmoed van haar geluk, uitdagend aan Warhold den eeredronk. Dit wekt wrok en twist bij de landheeren. De Aartsdiaken ziet het gevaar, dat er ligt in een liefde tusschen een vreemden Heer en een landsdochter, wier huwelijk als het ware een factor is in zijn staatkundig spel, en hij scheidt de gelieven gestreng. En Warhold, die zich reeds te midden van het leven voelde, door zijn werk en zijn liefde, ziet zich opeens van alles verwijderd en verzinkt tot moedeloosheid. Juist dan reist de Aartsdiaken weg en laat Warhold achter om den herstelden staat van zaken te bewaren, zaken echter, waarvan Warhold ‘den oorsprong en het verloop niet begrijpt’. Van deze vrijheid maken de gelieven gebruik, om zich opnieuw en thans vaster te verbinden met elkander. Doch Warhold heeft slechts lief, om er de gansche omgeving voor te vergeten, en spoedig staat de Veluwe wederom rond hem in moord en brand. Gezantschap op gezantschap komt op den burcht, doch Warhold bemerkt niets, aleer hij op een spelevaart met zijn beminde, lijken en verwoestingen vindt op zijn weg. Ook dan nog weet hij niets anders te doen, dan te wachten op den slag die komt. Als ten slotte de banvloek over Staveren valt, vlucht hij laffelijk weg uit het vervloekte huis. Hij komt op een anderen burcht aan, raakt weder verliefd en vlucht weder, vergezeld door de burchtvrouw. Hij weet ook deze niet te behouden, ondergaat nogmaals een nieuwe bekoring, die van de ranke Elsebeen, en dan eerst slaat hij den weg naar Utrecht weder in, ontredderd en meer ellende en ver- | |
[pagina 247]
| |
warring achterlatend, dan hij er vond. De raad van geestelijken veroordeelt Warhold tot het klooster en hij wordt een voorbeeldig monnik. Maar een toeval brengt ook Kostijn van Buckhorst in datzelfde klooster, eveneens als boeteling. Deze is zwaar gewond in een der veldslagen, die het gevolg zijn geworden van Janne's eeredronk, en komt in het klooster genezing zoeken voor zijn wonden en voor den banvloek op zijn huis. Maar deze ‘grove burchtheer’ vervult het klooster met zijne opstandigheid en zijn rusteloozen levenslust, en steekt ten slotte ook den ingekeerden Warhold daarmee aan. Beiden ontvluchten en komen weder te Staveren. Dit is het hoogtepunt van Warhold's leven. Hij vindt Janne weer en haar blinde, trouwe liefde, hij leeft een leven van handeling en strijd, hij staat temidden van het gewoel en het leven, hij treedt zegevierend uit alle belegeringen, rooftochten en onderhandelingen. Hij is niet meer de jonge man, die enkel met woorden mocht werken; hij is de tweede burchtheer, en hij leeft in het licht van Janne's matelooze bewondering. Maar plotseling slaat dit alles om. Zijn strijdlust ontaardt in wreede moordzucht, die zijn eigen lichaam sloopt. Zijn liefde strekt zich van Janne ook over de kemenadevrouwen uit; Janne kan dit niet verdragen en beneemt zich het leven. Weder vlucht hij weg, weder naar Utrecht, thans echter om als vagebond, ondermijnd naar lichaam en ziel, door de holen en lupanars van Utrecht rond te sluipen. Eindelijk wordt hij herkend als hij, die eens de Schout van Utrecht was. Stervend wordt hij opgenomen, en op zijn ziekbed bij zijn oude vrienden spreekt hij met geestdrift van het nieuwe leven van werken en lijden, dat hem wacht. Hij sterft op het oogenblik, dat hij, uitgestooten door de moederkerk, weer plechtig in haar schoot wordt opgenomen.
Te weten wie en wat Warhold is, beteekent te weten wat in den schrijver geworsteld en gewisseld heeft gedurende dit aantal jaren. Want de tendenzen dier worsteling om een innerlijke en uiterlijke werkelijkheid des levens openbaren zich nergens meer, dan in het leven en streven van de figuur Warhold. Heel zijn tocht naar de Veluwe is een moderne kruistocht in ouden vorm, naar het centraalpunt, naar de bron des levens of naar het wezen der dingen. | |
[pagina 248]
| |
Zoo heeft op zijne wijze ook Van Oordt getracht, de oude levensmogelijkheid tot kleed en lichaam te maken van zijn eigen wezen. Waar deze bron des levens ligt, met onbetwijfelbare opzettelijkheid heeft Van Oordt dit zelve aangewezen. Tweemaal spreekt Warhold het uit, in de grootste oogenblikken van zijn leven, en ten derde male wordt dit beteekenisvolle woord als motto voor het gansche werk herhaald: ‘ik voel hier aan mijn hart den brand van een nooit uitgewaaide vlam, die ik nu liefde noemen zal, liefde tot alles, tot den mensch, tot dier en boom, tot alles, wat door de schepping heilig, zich wederom aan deze liefde heiligt.’ De liefde is de bron van alle leven. Wat bij de intrede van dit nieuwe groote werk van den schrijver het eerst en het diepst ons treft, het is de verwijding en verdieping van het liefdesbegrip sinds Irmenlo. Nog in Irmenlo is Gonda voor Woonfred niets meer dan de gezellin zijns levens, die warmte en leven brengt in zijn eenzame hut, doch die aan zijn streven als zoodanig niets toevoegt en niets afneemt. Woonfreds levensideaal bestond reeds en het blijft onveranderd bestaan. Hier vooral toont zich, dat de droomer van Irmenlo geleefd heeft en het leven heeft trachten te meten. Vooral de aanvang van het werk wemelt van woorden die vaak zelfs evenzoovele vondsten zijn, en die alle bedoelen, der liefde een nieuwen, verdiepten, speculatieven en symbolischen zin te geven. In dit speculatieve pogen bleef Van Oordt de natuurgeest die hij steeds geweest was. Want ondertusschen is het steeds de liefde, waartoe de menschheid is gekomen als laatste bevrijdingswoord van nood en tijd. En steeds ook heeft de menschheid bevonden, dat deze liefde alleen niet genoeg was, dat zij èn te groot èn te klein is voor de wereld, dat zij niet wijlen wil en wijlen kan bij iets of iemand, bij kind of vrouw of vriend; en toch onmachtig blijft om gansch het Zijnde met haar gouden mantel te omvangen. Dat deze liefde dus een middelpunt behoeft, om symbool van zichzelf te zijn en terzelfdertijd een doel voor haar oneindig streven, om van wijden gloed tot vasten straal te worden, om iets in het Al en het Al in iets te kunnen smaken. De menschheid echter bracht in het gevoel van dezen oneindigen drang, dit sym- | |
[pagina 249]
| |
bool der liefde natuurlijkerwijze in de oneindigheid over en buiten de grenzen van het leven. De menschheid had tot dezen tijd zichzelf en de wereld, de pijn en de vreugde lief in hare Godheden, en leerde van hen uit de wereld verstaan. De religie is de liefde als middelpuntzoekende en middelpuntvliedende kracht. Doch de tijden zijn inmiddels veranderd. Dreef de oneindige drang der liefde de menschheid tot op dezen tijd immer het oneindig Onbekende in, scheen het daar alleen eerst mogelijk bevrediging en verbinding te vinden met alle tegenstrijdigheden van het Zijnde: een deel der nieuwe menschheid heeft meerder vastheid en meerdere begrenzing gewild. Zij wilde de aarde om de aarde, het middelpunt des levens in haar midden hebben, zij wilde het hoogste wonder des levens in het leven beleven. Dezen nieuwen zin des levens heeft Van Oordt onmiddellijk verstaan. Ook zijn liefde ‘door de schepping heilig’, heiligt zich wederom ‘aan deze schepping’. Scheppingskracht is de naam dezer liefde. En daar ook hij het middelpuntzoekende wezen dier kracht bevonden heeft, zoo vond hij, even natuurlijk als de vroegere mensch zijn God vond, het middelpunt dier kracht, de levende tempel voor hare vereering, - in het wezen waar de duistere aanvang der schepping in verborgen ligt en sluimert: de vrouw, de vrouw die leven neemt om leven te geven. Want met een wijd maar onbestemd en doelloos gevoel des levens uitgegaan, moet Warhold de vrouw vinden, eerdat hij, in de liefde die deze wekt, de werkelijkheid als werkelijkheid kan verstaan, eer hij is opgenomen in den oerstroom des levens. En hij vindt Janne van Buckhorst, en deze is niet meer, gelijk de schoone Gonda, een verzachting van zijn leven -: ‘door haar en met haar zal hij zich planten midden op het veld der menschensamenleving.’ Zij wekt den zin des levens in hem op en doet het menschelijke als menschelijk begrijpen; met haar te zijn verbonden, beteekent deel te hebben aan de schepping: ‘hij voelde begeerte zich aan anderen te geven en door die overgave nieuw leven te scheppen.’ En: ‘hoe meer hij zich aan haar overgaf en zich in haar verliezen ging, hoe hooger het bewustzijn aan zijn daad zich uitte in een zegeviering zijner krachten en zijn gedachten vleugelen deed aantuigen’. En dat deze liefde niet een | |
[pagina 250]
| |
gave van of een roep tot verre hemelen is, niet meer de vonk des hemels waar alle dichters van zongen, - niet meer een wonderbare herkenning van uit de verre diepten, noch ook de voorbereiding, het vleugelschieten van de ziel voor hare komende zaligheid, dat de droom van Platoon was, dit openbaart zich in het fragment dat volgt: ‘Warhold stond thans alleen tusschen de voorjaarsstruiken. Er was een wolking van bladeren om hem heen, aan zijn voeten een val van groen, nijgend als een drinkende kudde schapen en in de hoogte een oppluiming van takken, zich vertakkend in wriemelbeweeg der bladeren, waardoor de zon in roodgouden kleurtjes wasemde en zich splitste in straaltjes. In een krachtigen aanzet schoot ze door het groen bressen, die de sprankige stammetjes en de gratige takken daarbinnen ontdekte en den grond bewerkte, den geheimzinnigen grond onder dat bladeren-geleef en gebeef, waar kruipend en gravend en vliegend gedierte in de vochtig blauwe aarde ditzelfde leven weder voortteelde. Warhold hoorde de vogelenluidruchtigheid in de takken en voelde aan zijn voeten de warme aarde, die geheimzinnigheden verbergend, - het leven en sterven van duizenden - ook hem voedde met een lust, om zich te hechten aan dit ééne lijf, waarheen al zijn begeeren pelgrimde en waaromhenen zijn droomen van groot en verheven zijn zich huisvestten.’ Ziehier het vanwaar en waarheen! Vanuit de natuur verrezen, door het medium dat de vrouw is gelouterd en bepaald, richt deze liefdekracht zich tot de maatschappij. Men zou hier kunnen spreken van aanwendbaargemaakte levensenergie. Het liefdesbegrip bij Van Oordt is dus natuurlijk van aard en economisch van werking. En waar dit grondbegrip des levens niet verder reikt, kan niets verder reiken; het verbindt natuur en maatschappij tot een ondoordringbaar afgesloten eenheid, en ontkent alle Zijn en Wezen buiten hunne grenzen. Het is dus op deze wijze, dat het natuurgevoel van Irmenlo, zoo onberedeneerd, wazig en passief, zich in het rijk der rede tot bewustzijn en formule heeft verheven. En het bleef anders wordend eender. Want het is steeds de natuur die gevierd wordt! Met deze samenschakeling van gedachten zet het verhaal | |
[pagina 251]
| |
van Warholds lotgevallen in. Maar een stelling in een roman is er slechts, om te komen tot beeld en leven. De schrijver kon aan zijne figuur Warhold intentiën van dergelijken aard niet verbinden, zonder deze daarmede in beginsel tevens te verheffen op het plan van wat men de representatieve menschheid noemen kan, zonder hem te maken tot den mensch, wiens ziel het strijdperk is van een idée. Dies moet de vraag, wat Warhold wordt met deze gedachten, of wat deze idée in Warhold wordt, op deze stellingen onvermijdelijk volgen. En deze vraag leidt ons het duister in. Het is een eigenaardig duister, een duister zoo verwarrend als nog zelden voorkwam in een Hollandsch boek, en dat door de bijna verblindende klaarheid der plastische verschijning wordt verholen gehouden en bedekt. Twee lijnen van gedachte en zielsverklaring schijnen ons er in te leiden en tot een oplossing te voeren, maar zij blijven zich verwarrend en beklemmend door elkander slingeren zonder tot een organische eenheid samen te smelten; zij ontkennen elkander wederzijds en maken dit karakter wezenloos en onverklaarbaar, maar geenszins onverklaarbaar met de schoone onverklaarbaarheid der kunst. Volgens de ééne lijn blijft Warhold steeds in al zijn dwalingen en daden, de zoeker naar werkelijkheid, naar harmonie en oneindig geluk dien wij kennen, volgens de andere onthult zich deze Warhold als de beeldwording van het Niets, een Niets verholen onder schoone woorden en gebaren, en gaan deze grondgedachten als redelooze rhetoriek in zijn eindelooze wezenloosheid verloren. Het loont der moeite, beide lijnen te volgen in deze karakterontwikkeling, en bovenal de eerste: Warhold als geest, als strevend wezen dat ten onder gaat als martelaar der zinnen en in de overstelping van de stof. Deze lijn heeft een schijnbaar berekend verloop. Zij loopt met twee omgangen, die beide tot eenzelfde eindpunt leiden: van Utrecht tot het klooster, en van het klooster tot den dood: de één wijder dan de ander, door meer vreugde en door meer verwoesting gaand; de één de voorbereiding tot de andere. In beide Warholds ommegangen is een hoogtepunt: de verbinding met Janne van Buckhorst en het openbloeien der wereld om harentwil. Is in dezen eersten kringloop | |
[pagina 252]
| |
van Warholds leven zijn liefde tot Janne nog meer werkelooze verrukking dan schoone daad, met de tendenz en den drang tot iets grooters, - in den tweeden wordt dit anders. Als Warhold, na de vergissing die zijn kloosterleven was, weder ‘als verjongd’ terugkeert op Staveren en hij vindt Janne opnieuw en hare volkomen liefde, hij leeft het strijdvolle leven op den machtigen burcht, dan eerst strijkt er een adem van het wonder, dat hij in het leven verwachtte, vanuit en door Janne over de wereld. En dan eerst heeft Van Oordt zijnen raadselachtigen held de schoonste en meest mysterieuse bladzijde gewijd, die hij ooit heeft geschreven: ‘Het leven om hem heen, zijn dagelijksche waarnemingen herleefden in hem als nieuw geboren werkelijkheid. Wanneer hij het zonlicht als een gouden altaarkleed tegen een venster, of wanneer hij het krullen als een blonde haarlok over de ronding van een zetelleuning of in ruitjes over den vloer beven of wel in vol vergiet daarbuiten over een weide schijnen zag, dan werd het hem te moede, alsof daarbinnen bij hem ook een zonneschijning aanving, een altijddurende dag met lichtbeweeg, een eb en vloed van licht, dat hem hoog op leven deed, trillend bij den tril der schijning. Als muziek van een snarenspeeltuig werkte het omringende somtijds op hem, de melodie der schemering tusschen de zaalvensters,.... Alsof hij dan zelf een snarenspeeltuig geworden was, voelde hij de sage zijner omgeving in hem zingen. En als een mensch tot hem sprak of zich tegenover hem gebaarde, hoorde hij den weerklank van diens geaardheid in hem zelve aarden. En hij naderde hem met een behoefte, in zijn blikken te lezen of binnen de sfeer van zijn wezen te geraken of door een toets aan zijn lijf zich van zijn verwantschap met dezen te overtuigen. Hij voelde een begeerte, zich aan anderen te geven en door die overgave nieuw leven te scheppen en onderwijl naderde het leven hemzelf, zich zijner bemachtigend. Als een tooverij stond elken morgen het burggedoente in grootere volmaaktheid voor hem...’Ga naar voetnoot1) En al geeft Warhold zich na deze gelukzaligheid, die even- | |
[pagina 253]
| |
zeer geestelijk als zintuigelijk wordt, die het diepste gevoel des levens schijnt, àl te onmatig aan het strijdgewoel over, ook dit geschiedt niet zonder dat de drang naar een oneindig levensgeluk, naar de werkelijkheid, daarachter heeft: ‘een hartstocht, zich te geven aan de werkelijkheid, door te dringen in het werkelijke leven en het te niet te doen, alsof het hierdoor weer opgebouwd werd, grooter in zijn hevigwordend, allesomvattend zieleleven.’ Doch in ziekte en ontucht, in een mistroostigen en hopeloozen sluiptocht door de holen en kroegen van Utrecht eindigt dit alles. Maar enkel zinnenlust en ziekte is ook hier nog niet bedoeld. Want ook dan nog wil hij ‘de kenteekenen van zijn geliefde van de St-Salvatorkerk’, de vrouw zijner droomen, in al deze ontuchtige vrouwen wedervinden: ‘nu - dat de werkelijkheid geleden was, nu voelde hij eerst de uitingskracht zijner liefde, die later uit zou varen onder een juichgeschrei.’ En de schrijver laat hem de beteekenisvolle woorden weder spreken, die hij aan den aanvang van zijn leven sprak, dezelfde woorden die het werk tot motto en kenspreuk draagt. Voldoende gegevens. Warhold schijnt de mensch te zijn, die in alle lagen des levens het oneindige geluk en de eeuwige vrouw zoekt (de verschijning van de St-Salvatorkerk), die in deze zoeking ten ondergaat in de stof, en die aan het einde terwille van den drang die hem dreef wordt vergeven. Het boek schijnt de beeldwording te bedoelen van het oneindig diepe woord van Jezus Christus: ‘zijn zonden zullen (hem) vergeven worden, want (hij) heeft veel lief gehad.’
Evenwel! Kort voor het definitieve verschijnen van dezen roman is er een eigenaardig prospectus verschenen. Hoewel door den uitgever onderteekend, is er in dit prospectus een zinsnede te vinden, die door hare wending onmiddellijk den schrijver van Warhold verraadt.Ga naar voetnoot1) Deze zinsnede betreft den held van het boek. Zij luidt: ‘Warhold, de hoofdpersoon, is een figuur, zooals zij heden ten dage nog veel bij ons voorkomen. Hij is metaphysisch aangelegd, met een weeë wijding in het hart, altijd het hoofd boven de wolken, be- | |
[pagina 254]
| |
vrediging zoekend in een zekeren galm van zijn spraak, behoefte gevoelend, anderen, vooral vrouwen tot diezelfde hoogte op te voeren, om ze namelijk te stichten. Maar zijn voeten staan niet op den grond. En al deze hooge aspiraties zijn eigenlijk niets anders, dan de belichaming van een ziekelijken perversen geest,Ga naar voetnoot1) die dan door de jaren aan het daglicht gebracht, uitgaat in wreede en lage zinnelijke handelingen.’ Dit is na alles wat er voor geest en drang in Warhold scheen te zijn, een verbazingwekkende definitie! Is dit de Warhold, die dat schoone woord der liefde op zijn sterfbed spreekt, die kort voor zijn dood nog bij machte is, ‘de sage van de omgeving’ in zich te hooren wederzingen? En moet men het oordeel van den schrijver zelf niet onvoorwaardelijk aanvaarden? Er is inderdaad een onmiskenbaar deel van waarheid in deze definitie. Men heeft deze andere lijn slechts te volgen, om te komen tot de slotsom van zulk een hysterischen aanleg die zich in niets met dezen hoogeren drang verbindt. Als men het leven van Warhold beschouwt strikt naar wat er geschiedt in zijn lichaam en ziel, dan verschijnt alle leven in hem op hetzelfde plan. Het verloopt van blinden lust in lust zonder herinnering, zonder gedachte, in één voortdurend oogenblik. Hij is niet de mensch die valt en weer opstaat en weder valt: hij valt altijd, hij begint met te vallen en houdt er niet mee op, dan om te sterven. Hij is geen mensch in nood en zonde, hij is een dier en een verwoestend werktuig van ontucht. De geest in den mensch maakt alle herhaling onmogelijk. De voortgang en dooreenwisseling van het leven doet de mensch altijd weer nieuw tegenover de dingen staan. Zoo ook in de liefde. Er is geen liefde in een menschenleven eender, vroegere liefden leven in iedere liefde verzwegen nog door, altijd andere snaren worden aangeraakt en de snaren zelf van het menschelijk wezen worden altijd weer anders. Warholds vele liefden echter zijn altijd dezelfde. Wanneer hij weggevlucht is van Janne, en dat zonder eenig gevoel van berouw of herinnering, in een grondelooze oogenblikkelijkheid, valt hij onmiddellijk in dezelfde bekoring van een | |
[pagina 255]
| |
andere vrouw. Zelfs zijn aanbidding van de H. Maagd, die hem in zijne extatische gebeden verschijnt, is niet anders in den aard: Janne en Machteld zijn er in terug te vinden; zij blijft de slechts ietwat verfijnde zintuigelijke verrukking om een gewaad en een gebaar. En ten slotte ook is het element, dat het meest tot den droom en den geest schijnt te willen behooren: de droomverschijning in de St. Salvatorkerk die Warhold heel zijn leven heet te vergezellen, op datzelfde fatale plan gebleven. Grootendeels onwezenlijk en slechts zwak overtuigend, roept deze verschijning hem eentonig op tot eentonigen lust. Zoo schijnt dus de schrijver alle recht te hebben. Warhold is niet de mensch in nood en zonde, hij is een wezenloos wezen van zintuigen, een dier met de melancholische onmacht om de spraak der ziel te verstaan. Een andere en meesterlijke opzet schijnt zich hier te onthullen: de afgrond der stof die gemeten wordt, duizelingwekkende onmacht van den geest, een smartkreet over het leven als keten van pijnvol baren en pijnvol sterven; een boek in zijn bitterheid de 19de eeuw verwant en waardig. Maar hier treedt de andere conceptie in den weg. Want dit boek is niet gebouwd met de afgrondig dalende lijnen van smart en verloochening. Het is geen ontkenning doch eer een bevestiging, een bevestiging niet zonder nadruk zelfs. Het sluit de hemelsche liefde buiten het leven doch erkent de aardsche liefde en spreekt haar heilig. Dit wezenlooze wezen van zintuigen laat de schrijver voortdurend gemeenschap houden met hoogere levensideeën en van tijd tot tijd, zonder aanneembaren overgang, rukt hij hem omhoog tot staten van de hoogste menschelijkheid. Hier kunnen wij niet verder meer! Wij staan voor de onoverkomelijke tweespalt van dit boek.
Om deze tweespalt te verklaren, zijn slechts hypothesen mogelijk, hypothesen evenwel die dicht voor de hand liggen. De zware en wankele gang van gansch het werk brengt ons tot een vermoeden, dat bijkans zekerheid door de figuur Warhold wordt: dat dit werk planloos geschapen is. Deze figuur Warhold is voorzeker niet ontstaan naar de wetten van alle volmaakte schoonheid. Ziel van Van Oordt's ziel inderdaad, is deze ziel Warhold voor hare schepping niet in | |
[pagina 256]
| |
hem volgroeid en voleindigd geweest aleer zij in het licht trad. Warhold is niet een overwonnen en bewustgeworden gedeelte van Van Oordt's zielsleven, dat zich reeds uit den schrijver had afgescheiden eerdat hij het eeuwig deed leven in schoonheid. En deze innerlijke ontvangenis en groei is de genesis van iedere schoone menschenschepping in kunst. De figuur Warhold is te dicht bij zijn schepper gebleven en met den schepper mede in de lange jaren zijner wording vergroeid en veranderd. Zijn gansche zielsontwikkeling heeft de teekenen van een speculatief en psychologisch tasten. De vaste greep ontbreekt erin. Of Warhold door den schrijver van begin af aan als een hysterische zieke beschouwd is, en de schrijver zelf zich niet heeft kunnen weerhouden, hem in den loop zijner schepping allerhande schoons van zichzelf te schenken, - of wel dat de aanleg van zijn Warhold goed en groot bedoeld is, en hij hem daarna eerst te diep heeft doen zinken: - beide mogelijkheden wijzen beide evenzeer op de planloosheid van deze menschenschepping, op een wisseling van standpunt van den schrijver tot den beschrevene. De schrijver zelf zegt het eerste, en desniettemin is de tweede mogelijkheid het meest waarschijnlijk. Want recht tegen des schrijvers eigen bewering in spreken de allereerste regels zelf van zijn boek. Geven wij deze hier: ‘Warhold van Horsting, de laatste van een huis in Hettaland, was in zijn jeugd gehard in het gebonden leven van een Christen en in het woud- en veldbedrijf, waar jacht en oogst en woudbestier veel lijfsaandacht en weinig geestomdolingen behoefden.’ En verder op de eerste bladzijden: ‘Door zijn vlijtigen aanleg en door zijn van huis uit reeds geschoolde levenswijze werd hij aandachtig door zijn meesters nageoogd; en veel had hij daar leeren proeven met fijner toegeruste ziel. De inhoud van 't woord had hij gemeten, de vogelvlucht van de gedachte nagestaard. 't Geestelijk reine van het doen der menschen was hij gaan scheiden van het grof begrip, dat slechts het zichtbare, 't werktuigelijk leed en lust aanbrengende als levensvoedster kent. Toen hij na zeven jaar tot schout bij de Sint Paulusabdij was aangesteld en in dit rechtsgebied der stad de wet had voorgestaan, twisten verleid tot vredig samengaan, 't wijdloopige van oproer met wel begrepen | |
[pagina 257]
| |
woord en wenk geordend, was hij temidden van het leven in elk huis geweest.... Kanunnikken en kloosterheeren bleven met hem in beurtgesprek verlaat, en zij geloofden aan zijn warme woorden, omdat zijn gedachten ontsprongen uit de voortdurende verjonging van een zuiverlijk gehouden leven.’Ga naar voetnoot1) Dit voorwaar kan de toon niet zijn, waarmede een figuur wordt ingeleid die ‘niets anders’ zou zijn dan een hysterische en erotische dwaas! Het is dus met deze gegevens veeleer aanneemlijk, dat Adriaan van Oordt begonnen is, met Warhold te doen leven in de levensideeën die hij na Irmenlo zich heeft gewonnen, en dat hij als 't ware te samen met dezen held is uitgetrokken in de wereld, om te ervaren wat er van hem en deze ideeën in den aanstoot van het leven worden zou. Hij heeft hem die deze ideeën dragen moest, daartoe alle goede krachten van een ziel gegeven: edelmoed, de gave van het schoone woord en gebaar, dadendrang, voornaamheid en zedelijke zuiverheid. Maar de dwang der uitwerking, het psychologische procédé, de logiek des levens die den scheppenden schrijver evenzeer blijft beheerschen als den in het leven levenden mensch, leidden den schrijver en den beschrevene langs onvoorziene wegen ergens anders heen, dan waar zij aanvanklijk wilden wezen. Het ging omlaag met Warhold, ondanks alle tendenzen en ideeën ging het steeds omlaag, het raakte steeds verder af van den geest; de logische mogelijkheid tot een schoone overwinning of een schoon martelaarschap werd immer kleiner. Het heeft den schrijver wellicht evenzeer verwonderd als velen die dit lezen. En toen eerst, toen de logiek van het verhaal het eischte, heeft Van Oordt zijn held verloochend en verlaten. Hij heeft zich het naturalistisch principe herinnerd, dat den schrijver terecht vergunt ook den minstwaardigen mensch tot held en hoofdpersoon te kiezen. En hij heeft het prospectus geschreven dat wij kennen. Maar voor dezen held was het toen al te laat! Hij stond alreeds in het bewustzijn van den lezer op dat plan van representatieve menschelijkheid, en slechts een gansch andere compositie had dien indruk weer kunnen te niet doen. Doch integendeel: ook de schrijver zelf heeft dien eersten opzet niet kunnen vergeten. Tot aan | |
[pagina 258]
| |
het einde toe wankelt zijn standpunt tusschen ontkenning en erkenning in. Beurtelings veracht hij zijn held omdat hij niet anders kan, en bemint hij hem in de herinnering zijner eerste bedoeling. Zelfs in deze verloochenende definitie zet zich deze tweespalt nog voort. Ook daar nog innerlijke aarzeling bij uiterlijke beslistheid. Warhold is metaphysisch aangelegd, zoo heet het, en toch - ‘niets anders’ dan een hystericus. Zoo hij echter metaphysisch aangelegd is, dan is hij voorzeker geenszins ‘niets anders’ dan een dierlijk mensch, maar ongetwijfeld iets anders en iets meer dan dat. En zoo hij niets anders is, dan is hij voorzeker niet metaphysisch aangelegd! Onoplosbare tegenspraak! Of het één òf het ander: er is hier geen middenweg mogelijk! - En wil men een voorbeeld hoe de verwarring en wisseling van standpunt zich soms in de kleinste ruimte tesamendringt, zoo leze men Warholds vlucht uit het klooster. Daar komt die rijke drang der aarde plotseling Warhold overstelpen, en doet hem uit zijn kloosterdroom ontwaken. Welnu: in een en dezelfde passage wordt deze drang èn erkend èn ontkend! Op blz. 86 ketent hij ‘zijn wil aan een onmacht, om zich zedelijk op te heffen en vrijelijk te handelen,’ op blz. 88 geeft hij ‘beloften van een hechter leven.’ En beide definities op denzelfden toon gesproken!
Hebben wij dus de planloosheid van Warholds karakterbeschrijving vastgesteld en aangenomen dat een onwillekeurige logiek den schrijver overheerschte, instede dat hij haar beheerschte, zoo blijft dan over, de werking dezer logiek nader te beschouwen. Welke tyrannische logiek? Zij toont zich allereerst als de logiek van het psychologische procédé. Het psychologische procédé dat op Warhold wordt toegepast, is dat der sensatie of gewaarwording. Herinneren wij ons dat de schrijver in wien het natuurorgaan overheerscht, een overheerschende neiging toont om al zijne figuren door sensaties tot leven te brengen. In Irmenlo kon dit aan de eenheid van het werk niet afdoen, - en deze wazige gewaarwordingen stemden samen met het natuurvol elegische, het herderslied als 't ware van gansch het werk. Maar thans in Warhold! De schrijver laat Warhold het leven immer slechts gewaarworden, hij | |
[pagina 259]
| |
laat hem nimmer denken. Alles wat in deze ziel geschiedt, wordt verklaard langs den weg van de gewaarwording. Wanneer Warhold treurig is wordt dit vertolkt door een gewaarwording van koude, wanneer Warhold bittere gedachten heeft, is het de pijn van het hoofd die hem kwelt. Wanneer hij verrukt is, zwelt er iets in zijn binnenste, er ontdooit iets, er smelt iets, dan weer rukt hem zijn ziel, zij scheurt hem, zij botst tegen de binnenwanden van zijn lijf, zij ligt als een klomp in hem verstold, er is een storming, een zieding in hem, wat al niet meer? Genoeg! Het is duidelijk wat hier geschiedt. Nimmer worden de gedachten van den mensch zelve gegeven in hun rhythme en eigenlijkheid, maar alleen de gewaarwordingen, de werking dier gedachten op het zintuigelijke organisme. De ziel daarachter wordt te raden gegeven. Bij eenvoudige natuurvolle zielen is dit procédé van volle kracht. De correspondenties tusschen ziel en zintuigen zijn daar zoo onmiddelijk en direct, dat het mogelijk is de ziel onmiddelijk te begrijpen door de zintuigelijkheid. Maar hoe bijzonderer een ziel wordt, hoe geraffineerder de mengeling wordt van ziel en zintuigen, over des te grooter afstanden geschieden deze correspondenties en hoe bezwaarlijker het wordt het een uit het ander te voelen en te verklaren. Bij een figuur als deze Warhold, zoo vol verwikkeldheid en drang, wordt dit onmogelijk. Onder deze eindelooze reeks van zintuigelijke sensaties het leven van een ziel te moeten onderstellen waar men nimmer direct iets van hoort en leert weten: het heeft als eenig gevolg een gevoel van peillooze leegte en ondoordringbaar duister. Hier komt, als met een slag, de eigenlijke tekortkoming van dit karakterbeeld aan den dag. Het is een kwestie van litterair procédé! Dit procédé van zielsbeschrijving was het procédé van de Nieuwe Gids, en Van Deyssels ‘Een liefde’ was er een monsteruiting van. Van Oordt heeft het zich al te veel eigen gemaakt, en het diende hem niet tot zijn doel. Want juist de eigenaardigste tekortkoming van de Nieuwe Gids was de klaargebleken onmacht om een enkele groote representatieve menschenschepping te geven. Zoo dus ook kon die representatief aangelegde mensch, die Warhold in den aanvang was, met zulk een procédé, dat den mensch immer slechts van de zijde der zintuigen benadert, | |
[pagina 260]
| |
niet verklaard en aanneembaar worden gemaakt. - Vandaar dus die sprongen van hoog naar laag, vandaar dat alle bedoelingen die Van Oordt zijn held toekent, alle betere staten die hij hem even beleven laat, onverklaard boven dit werktuigelijke leven blijven hangen, omdat er in Warhold geen mogelijkheid tot zielsovergang is, geen stijging of daling, geen ‘volte-face de l'esprit qui se modifie’. Vandaar dat Warhold geen mensch geworden is, geen waarachtigheid van leven en van ziel, en vandaar dat de schrijver zelf met onrust heeft bemerkt, hoe wezenloos dit karakter werd onder den gang der schepping. Helaas! alleen! dat de schrijver hadde ingezien, hoe hij, met deze eenzijdig sensationeele psychologie, hetzelfde beproefde uit den aard, als de wanhopige onderneming van iemand, die bij voorbeeld bij een Beethoven, uit de wisseling van lichamelijke koude en warmte, behagen en onbehagen de innerlijke wordingsgeschiedenis zou willen verklaren van een zijner symphoniën.
Doch ging aan deze tyrannische logiek van het psychologische procédé, nog niet iets anders vooraf? Is onder deze oorzaak weder niet een dieper oorzaak? Niets is er zoo maar in een werk. Met deze vraag komen wij, na de bijzonderheden, weder tot den algemeenen aanvang dezer ontleding terug, dat is tot den totaalgeest van het werk. De totaalgeest van het werk is levenserkenning, met den nadruk op de natuur, heiliging zelfs van de natuur. Welke voorstelling der natuur nu beantwoordt aan deze heiliging? Er zijn enkele bladzijden, waarin Van Oordt het hoogste bereikt van ontroering en schoonheid, wat in dit boek te bereiken viel. Zoo ergens, dan moet daar de voorstelling der natuur het best en het zuiverst te onderscheiden zijn. Hier zijn zij: ‘Groetend zette hij zich tegenover haar en zag zwijgend, hoe uit het schemerpaars gewaad, zoo vouwenrijk om haar gelegerd, haar leest uithalmde in wit satijn, doorvloeid van paarse leliën, wier bloemenbladeren lipten naar den hang harer haren, en hoe daarboven tusschen verschrompelde takken de witte bloesems wijduit, gereed waren weg te vlinderen naar den blauwen hemel. | |
[pagina 261]
| |
En toen hij nog steeds haar hoofd bezwaard bijzijden neigen zag, reisde een vreemd gevoel over hem heen, zijn zwakte rafelde uiteen, een licht ging in hem op, een klare herinnering, dat hij het beeld van haar zóó in een machtig levenden droom in de Sint Salvatorkerk had gezien. En bewogen riep hij: ‘Jonkvrouw, wat zijt ge in uw zwaarmoedige schoonheid als een manestraal tusschen wolken verdiept?’ De vouwen van haar gewaad, die als versteend om haar lagen, bewogen zich, haar leest wiegde zorgelijk voorover en toen ze 't hoofd ophief, klokte het in haar keel, sprongen tranen uit haar oogen; en terwijl ze haar weenen in kleine slokjes uitbracht, met de bleek-zijden handen de tranen helpend, kwam er een licht gesuis, een windgerucht door de gaarde. De boomen stuifden, en ook de boom, waaronder zij zat, loosde zijn bloesems, die zachtjes om Janne's hoofd en schouders dobberden en dan vergingen in de vouwegolven van haar paarsig gewaad. Bij haar door den bloesemregen verreinde schoonheid en het gelui harer smart voelde Warhold zich van alle banden ontheven en zacht gedreven door de zucht, zijn gevoel aan haar droefheid te paren, vroeg hij haar op heimelijken toon, waarom ze weende? Haar gelaat in de handen, liet ze zich voorovergaan, al stamelend: ‘Nu eerst, na zooveel nachten hoor ik uw stem weer liefelijk gaan en daarom kan ik de klacht mijner ziel niet inne houden en pleng mijn vreugdetranen.’ Om haar bleek, thans opgericht gelaat geelden de haren als herfstloof en door de zon geraakt, aureoolden ze tusschen de stammen en tegen het heestergroen in de verte, het felgroen, waartusschen goudgele bloemen en paarse trossen hingen of hoog verheven als luchters pronkten. En hem aldoor aanziende, ontwaarde ze, hoe bewondering hem in dezelfde houding gevangen hield, hoe zijn blikken haar standvastig aanbaden. Ze weifelde een oogenblik, maar dan bevloog een lach, een reine, door de smart gelouterde lach haar gelaat en haar handen voegden zich dankbaar samen. Bij dezen aanblik zette zich een machtig gevoel in Warhold uit, stiet tegen de binnenwanden van zijn lijf en ontstak | |
[pagina 262]
| |
zijn bloed tot een hitte, die zijn lippen verdorde en het licht in zijn oogen verschieten deed. Hulpbehoevend strekte hij de handen uit en stond op, knielde nevens haar neer en greep haar hand, kuste ze met walmende kussen; en dan nam hij haar hoofd, legde het tegen zich aan, zoodat zijn bovenlijf over haar schutte; en zijn lippen, zich hechtend en snel-driftig verzettend aan haar onmachtig gelaat, stieten lieve woorden uit, die onder de liefkoozing stikten.Ga naar voetnoot1) De schoonheid dezer beschrijving is zoo vast en zuiver, maar ook met zooveel overgegeven ernst en ontroering gedaan, dat men kan aannemen, dat hier het leven verschijnt in den hoogsten staat, waarin de schrijver het leven zich kon denken. Wat zeldzaam geschiedt, geschiedt hier: de ziel onthult zich in deze edel-uiterlijke gestalte, in de jonkvrouw die als een bijna gestyleerde statue verschijnt, en de gebeeldhouwde taal, reeds stil en plechtig, vergaat terechtertijd in trillingen, tot in de zingende en zoete en wiegende woorden: ‘en dan bevloog een lach, een reine...’ Maar juist als deze strophen zich naar de diepste diepten schijnen te willen wenden, in de zielsaanraking van beide beproefde geliefden, geschiedt de schrille terugslag naar de oppervlakte. Is dan al deze schoonheid, deze zoete menschelijkheid van tranen en verrukten lach, er slechts om ‘een hitte’ in Warhold te ontsteken, brengt zij hem slechts tot ‘walmende’ kussen, de kussen der blinde zinnelijkheid? Is daar dan niets tusschen? Is ziel en lichaam op deze wijze tesamengestrengeld? Een sprong op deze wijze is des duivels, en inderdaad: Goethe's Mephisto is een meester in zulke wendingen. En toch noemt Van Oordt zijn held gelukkig, hij laat hem ook daarna ‘in dien warmen paradijstuin’ verrukt alleen staan, en zijn droomen van ‘groot en verheven zijn’ terwille van Janne droomen, hij laat hem in zalige harmonie met de aarde verkeeren en verlaat in dit gansche fragment geen oogenblik den toon der hooge menschelijkheid. Hier is allereerst sprake van de onmacht van uitdrukking, die door het geven van louter sensaties, inplaats van zielstoestanden, ontstaat. Maar hier vooral onthult zich tevens ook een dieper oorzaak. Men stuit hier op een voorstelling der | |
[pagina 263]
| |
natuur, een voorstelling waarvan de schrijver zich toevalligerwijze in hetzelfde fragment ten helderste bewust toont. Een ander fragment sluit zich hierbij aan: ‘bij elk harer gebaren, bij elke plooiïng en ontplooiïng van haar gewaad, bij de vleugelspanning van haar albe van arm tot heup, onder de verglanzingen der zijde en onder de diervellige beweging van het fluweel zag hij de levenswijze van haar schoone lijf; en de begeerte wies in hem, om haar ziel, om haar geheele wezen in zich op te nemen’Ga naar voetnoot1) De eigenaardig verdrukte plaats, waarop dit ééne woord ‘de ziel’ staat tusschen de andere, laat geen twijfel meer over. In dezen plotselingen overgang van kleur en lichaam tot de ziel, in den omslag van menschelijke smart tot een enkel zinnelijke verrukking in het vorige fragment, is een gansche afgrond ongeacht gelaten, de afgrond waar al het menschelijke zich beweegt. In dit liefdesbegrip is de verbinding van ziel en lichaam geen ladder van trillingen, die zich harmonisch aan elkander mededeelen door al wat schoon en menschelijk is henen: - het een is er zoo goed als het ander, de ziel wordt er in ontkend en vernederd. Dit is bitterder nog dan bittere vijandschap tusschen ziel en lichaam, geest en natuur; het is een verloochening van de ziel terwille van de stof. Dit alles was te verwachten in den aanvang van het boek. Het motto en de intentiën echter deden een nieuwe voorstelling der natuur verwachten die zich verbinden zou met nieuwe schoone zielsinstincten. Maar hoe meer het werk vordert, hoe meer het blijkt, dat deze voorstelling van de natuur dezelfde gebleven is, dezelfde als die de negentiende eeuw ontworpen heeft en verklaard, maar verklaard als ontoereikend, als een molen des doods, als een blind en wreed organisme, een verslindend monster dat de besten der negentiende eeuw heeft doen verstijven van koude wanhoop. En uit deze natuur zou de schrijver Van Oordt den mensch en zijn liefde willen verklaren? Het is niet mogelijk! Der menschen ziel is er nog, en al haar schoone daden zijn een overwinning dier natuur. Liever nog de gevaarvolle scheiding van geest en natuur, dan deze verbinding, liever nog ijle metaphysiek en zwoele droom, dan zulk een levensfanatisme! Hier krijgt dan de onwillekeurige verwezenloozing van de | |
[pagina 264]
| |
figuur Warhold een diepen en verrassenden zin. Warhold kon niet anders, dan zich aan deze natuur ontheiligen, omdat deze voorstelling der natuur zelve heilloos is, te eng, te begrensd en te ondiep, en te zeer een ontkenning van den vrijen geest. En ook deze psychologie der sensatie of gewaarwording verschijnt daarmede als het noodwendige gevolg van deze tè positieve levensaanschouwing, van dezen tè eng gebleven werkelijkheidszin. Zij was niet enkel de toevallige aanvaarding van een heerschend litterair procédé, dat van de Nieuwe Gids. Haar dieperen oorsprong vindt zij in de bereidwilligheid des schrijvers, om de ziel van den mensch ter wille van de zintuigen te ontkennen. In de verwezenloozing van de figuur Warhold zien wij dus de onwillekeurige zelfvernietiging van een zienswijze. Een onwillekeurige en dus geenszins aesthetische vernietiging die echter in de toekomst haar aesthetische beteekenis zou gehad hebben. Want een verdiepte en vernieuwde conceptie des levens en voorstelling der natuur had nà Warhold noodwendig moeten volgen. De schrijver moet hebben gezien, waartoe te groote drang tot klaarheid leidt, - tot schitterende leegte, tot figuren die leven als schitterende schimmen in den dag. En inderdaad: door de nagelaten fragmenten hier en daar, door de plaatsen in Warhold waar de schrijver op gelukkige wijze met zijn figuur en zich zelf in tegenspraak raakt, wordt zulk een vernieuwde conceptie des levens reeds voorverkondigt. Doch dit kon niet geschieden, aleer een stijgende afkeer van den geest (den ‘luchtig zich zelf opbouwenden geest’ van den aanvang die in het tweede deel ‘het leegblauw geestelijke’ is geworden) ook in andere gebieden van het boek hare werking had gedaan, en wel in het bijzonder in Van Oordts opvatting van het Christendom. Sinds Irmenlo heeft Van Oordt deze opvatting van het Christendom uitgewerkt, verbreed en verfijnd, in overeenstemming met den maatschappelijken groei er van. Doch deze opvatting zelve is eender gebleven. Niet terwille van haar eigenlijkste wezen: de mystiek, laat Van Oordt deze Middeleeuwsche maatschappij bestaan. Hij ontkent haar niet, doch schenkt haar geen aandacht. Evenals hij in zijne opvatting van de liefde geneigd is, den nadruk geheel op de natuur te laten vallen, evenzoo heeft hij in het Christendom de Evangelische idée buiten spel gelaten, en het tot een | |
[pagina 265]
| |
louter economische ontwikkelingsfase teruggebracht. Is het Christendom in zijn diepste wezen een verloochening der aarde terwille van den hemel, en maakt het den mensch tot eeuwig oog boven eigen lijden en dat der aarde, - dit Christendom is er heelenal terwille van de aarde, en in zijn hoogsten staat een kweekplaats van de schoone rede. Weliswaar liet zich ook deze opvatting niet doorvoeren, zonder, gelijk die der liefde, - in tegenspraak met zich zelf te komen. Want uit zulk een Christendom wordt èn organisch èn aesthetisch, wel de figuur van den Aartsdiaken, den Bisschop en zelfs die van Kostijn verklaard, doch beide andere Christelijke verschijningen, Bartholomeus en Gheride, monnik en non, beiden ascetische figuren, steeds in gebeden en boetedoeningen verzonken, beiden wonderen van charitas, - deze komen uit zulk een Christendom niet voort. Langs andere wegen zijn zij tot hun wezen gekomen. De schrijver heeft de eigenaardige moeilijkheid omgaan, door beide figuren buiten den innerlijken geest van zijn werk te houden. Zij zijn louter décoratief. Zij behooren tot de geweldig uitvoerig opgebouwde plastiek van het milieu, en hebben op het verhaal zelf geen inwerking. Van Gheride wordt niets vernomen, van Bartholomeus alleen een zeer vleeschelijke bezoeking. De pantheïst Flaubert heeft eenmaal ook de verzoeking van een Heilige gegeven, vleeschlijk en intellectueel, maar welk een Christen is het die haar ondergaat! Tot in zijn snikken is hij christelijk, is hij ‘chose de Dieu’. Heeft de schrijver de onmisbaarheid dezer figuren in deze middeleeuwsche maatschappij gevoeld en begrepen: het gevoel dezer onmisbaarheid had hem kunnen leiden tot hunne verinnerlijking en verklaring, en wellicht had deze verklaring hem de aanwezigheid van het metaphysische en mystische element op de natuurlijkste wijze moeten openbaren. Thans laat hij het aan ieder vrij, goede dwazen en onschuldige misleiden in hen te zien, maar deze stilzwijgendheid omtrent hun dieper wezen blijft toch immer slechts een verzwegen tegenspraak. Enkele elementen zijn er, evenals in Irmenlo, die naar de diepte van het Christendom schijnen te willen wijzen. Het is Warholds extatische gebedsverrukking en Kostijns angst. Warholds kloosterverrukking en Maria-aanbidding laten zich | |
[pagina 266]
| |
echter licht onthullen als zintuigelijke reacties; Kostijn daarentegen spreekt van ‘heimelijk in zijn hoofd geplante machten’, die hem doen handelen naar den wil der kerk. Maar hier herhaalt zich een gelijkgedachte werking als in Woonfred wanneer hij het Frankische leger bespiedt. Het is als daar, de economische bedreiging, de bedreiging der orde op de natuur. Deze ‘heimelijke machten’ bedoelen anders niet te zijn, dan een economisch onderbewustzijn, de onbewuste angst van den enkelen natuurlijken mensch, door de eeuwen thans reeds tot instinct geworden, tegenover het machtige ordenende organisme, dat hem, door den mond van den Aartsdiaken, op zachte maar wreede wijze bedreigt. Zoo heeft, in deze figuur Warhold, zoowel als in deze opvatting van het Christendom, die bijna kranke drang tot klaarheid zich ten volle uitgewerkt. En waar zulk een drang reeds tot deze, zij 't niet gansch verantwoorde, maar toch belangrijke en eigenaardige verschijningen heeft geleid, daar blijft de weemoedige vraag open, wat voor groote schoonheid deze vernieuwde conceptie des levens, dit evenwicht tusschen droom en positiviteit had kunnen geven.
Deze verdieping behoefde allerminst bewust metaphysisch te zijn. Van Oordt had niet anders behoeven te denken, dan in de richting die zijn aanleg hem wees, om ten slotte toch oneindigheid te vinden. Alle gevoelens leiden ten slotte tot den geest. Alleen had hij in deze zelfde richting, de natuur en hare heiliging wijder moeten denken. De kring die zoo vast het Zijnde omsluiten wil, had grooter getrokken moeten zijn, om er het Zijnde werkelijk en wezenlijk in te vangen. Om dit te begrijpen, zie men hen beiden slechts aan, die broeders in pantheïsme waren van Van Oordt, die den wentelstroom der atomen als geen anderen in lichaam en ziel gevoeld en ervaren hebben: Goethe en Flaubert. Beiden dachten evenzeer als Van Oordt de aarde om de aarde, beiden deden geest en stof tesamensmelten in een onscheidbare eenheid, maar zij hadden daarbij beiden hun eigenaardige laatste woord: ‘Ehrfürcht’ luidde dat van Goethe, ‘ne pas conclure’ dat van Flaubert. Beide woorden hebben eenzelfde beteekenis: zij houden deze kringgedachte | |
[pagina 267]
| |
naar de oneindigheid open; beide woorden zijn de laatste, maar onaantastbare en ondoordringbare verblijfplaatsen van het Geloof en de Hoop. In hun' religieuse diepte wijzen zij juist op datgene, wat smartelijk wordt gemist in gansch het boek Warhold: wonder en rhythme. Worden geest en stof in eenzelfde gedachte vereenigd, zoo moeten zij daarin ruimte en speling laten voor het geheim, voor het wonderbaarlijke, voor de oneindige mogelijkheid des levens, die zich in de menschenzielen als melodie en oneindige hoop, als verrukkende onbetrouwbaarheid naar de zijde van goed als van kwaad openbaart. Dat wonderbaarlijke is de toekomst des menschen, wonder der aarde of wonder des hemels, zoo het slechts Wonder zij, zoo het slechts dezen diepsten levensdorst bevredigt. Wat voor de lichamen het instinct is, is voor de geesten het mysterie; het mysterie is het instinct der geesten. Dus kan een liefde, weze zij nog zoo menschelijk en natuurlijk, zich dan eerst aan natuur en schepping heiligen, wanneer deze schepping het tooverwoord voor een mysterie is, en deze natuur waarmede zij zich verbindt, haar wacht als het woud van de legende waar de eeuwig zingende vogel van het verlangen tot in altijd nieuwe diepten roept. Dit wonder maakt de verschijningen van Goethe heilig in hun helderheid, dit schept de ademlooze atmosfeer van schoone ontzetting om de levensbeelden van Flaubert, en dit doet zijn figuren, broeders van Warhold allen in zinnelijkheid en zonde, meer dan Warhold in deze zinnelijkheid en ziekte vol zijn van den waarachtigen oneindigen drang. Maar een nieuw boek had moeten ontstaan en een andere figuur, in wie de ‘sage der omgeving’ naar waarheid had kunnen zingen, in wie de schoone intenties van thans zouden zijn geworden tot diepe menschlijkheid. Dit boek had de samenvatting kunnen zijn van beide voorgaande, met nog iets schooners en iets nieuws dat Warhold en de fragmenten reeds aankondigen. De nevel van Irmenlo had kunnen varen in de klaarheid van Warhold, het rhythme van Irmenlo had de plastiek van Warhold kunnen doen bloeien, de schoone droom van Irmenlo had de scherpe gedachten van Warhold vol van levensdiepte kunnen maken. De schrijver had dienzelfden zin des levens weder kunnen schrijven, boomen en | |
[pagina 268]
| |
zon, menschen en hun driften, het leven en de wetten die het zich tot zelfbehoud geschapen heeft, maar dit alles dan levend boven den ondergrond van het geheim, dat hen stuwde in het leven, dezelfde bron waaruit het kunstwerk ontstaat en de menschenzielen ontspringen, en van waaruit het woord zich rekt en stuwt naar een oneindigen horizon, zonder dat weliswaar, de dingen der wereld in dit rhythme hoeven te vervlieten en aan onze zintuigen te ontgaan. | |
II.Niet terwille van de mystiek dus is Adriaan van Oordt de Middeleeuwen ingegaan, doch om er natuur en schoonheid van verschijning te vinden. Van meet af aan was zijn conflict met het Heden meer een vormconflict dan een geestesconflict. Herinneren wij ons dit alles, en herinneren wij ons daarmede tevens de gansche groote middeleeuwsche wereld, die rond dien onwezenlijken held in dit boek nog woelt en leeft. Want daar ligt de organische grootheid van den schrijver. En er is daar nog zooveel. Slagen worden geleverd, sloten gaan in vlammen op, de geestelijkheid beheerscht een gansch complex van levensverhoudingen, de verpletterende banvloek treft een burcht, een vrouw gaat in haar liefde ten onder, anderen zweven als betooverende verschijningen door het verhaal, en dit alles te midden van een overstelping van kleuren en lijnen van natuur en stad en huis. Daar was alles waarbij zich de schrijver van ganscher harte aan kon sluiten, en het was daarmede, dat hij een zekere grootheid van zijn wezen kon verwerkelijken. Men heeft slechts Warhold te zeggen, om te weten waar Van Oordt henenwilde, in dwaling en terugval, moeizaam en bewust: naar den geest en een geestelijke synthese, wil men echter zijn reeds volgroeide en volrijpte kracht organisch zien leven: men zie dan Kostijn en Janne van Buckhorst aan. Kostijn van Buckhorst is de ware figuur van het boek. Een gansch gevoelselement vond in hem zijn rijpheid, een gansch levensprobleem is aesthetisch in hem opgelost. Hij leeft van begin tot einde met een groot, onstuimig en beminlijk leven. Deze schepping was niet licht; grooteren dan Van Oordt hadden haar niet ten einde gebracht. Kostijn | |
[pagina 269]
| |
Van Buckhorst is de beminde en beminlijk gemaakte kracht der aarde, die zich in de maatschappij heeft verheven tot een onfeilbaar economische daadkracht. Hij gaat heen en weder in zijn onderhoorigheid, hij vecht, hij buldert, hij vloekt en lacht, hij houdt van zijn dochter, hij houdt van Warhold, - hij schijnt stomp en gesloten en is in werkelijkheid de geslepenste vijand der geslepen geestelijkheid. De aanleg tot het groteske, die in Irmenlo zich uitte met Placidus, viert hier zijn triomf. Want ook in dezen zwaren stijl weet de schrijver steeds de wendingen te vinden, om Kostijns gedrochtelijke uitbundigheid als 't ware voor onze oogen te doen opspringen, in strijd zoowel als in vrede. Elk zijner trekken is waar en treffend, en ze zijn overtalrijk. Het verblijf van Kostijn in het klooster, waar hij zich verveelt en waar hij een brullend heimwee krijgt naar de aarde en hare genietingen, Kostijn, scheldend in het venster, onder hem de verschrikte monniken, boven hem de verrukkelijk vrije en wijde doorwaaide hemel, Kostijn die zich in zijn cel van bankje en bed een hoogzetel bouwt, uit heimwee naar zijn burchtzaal: bladzijden van dezen aard zijn nimmer nog in Nederland geschreven, bladzijden van deze groteske uitbundigheid, bladzijden die stralen van een grooten lach en trillend medeleven. Wat eenvoudige en onbewuste levenszin is, wat behagen is aan zuivere natuur, afkeer van verschraalden geest, de schrijver zegt het hier op de beste wijze, door het rijke zuivere beeld, door den triomf des levens zelve. Slechts door liefde en waarheid komt een figuur tot menschelijkheid: zie het door de onwillekeurige menschelijkheid in den ruwen Kostijn bewezen! Want bij alle groteskheid is Kostijn vol van deze menschelijkheid. Wanneer hij terugkomt op zijn verwoesten burcht, weent hij over de verwoesting, en als de lieden van zijn huis hem herkennen en hem de handen kussen van vreugde, richt deze dwerg zich vol hooge waardigheid op. Het zijn twee schoone gebaren, het geheim van het edelzijn en van het menschzijn dat ontwaakt en dat de schrijver volkomen verstaanbaar heeft gemaakt. In Kostijn van Buckhorst heeft de schrijver, met een bijna onfeilbaar instinct voor natuur en economische verhouding, een gansch deel van de Middeleeuwsche maatschappij, | |
[pagina 270]
| |
van het maatschappelijk Zijn in het algemeen, tot in de kleinste trekken verantwoord en verklaard. En naast dezen vader staat de dochter Janne van Buckhorst: een fijner en schooner uiting nog van dezelfde menschelijkheid. Is er grootheid in Kostijn: in Janne, de droevig ondergaande vrouw, vindt men de grootste tragiek en ontroering. Janne van Buckhorst is verstaan, gelijk Van Oordt immer vrouwenzielen verstond, en ook zij leeft in de milde atmosfeer van 's schrijvers liefde. Ook zij is het natuurlijke eenvoudige wezen, menschelijk maar niet verwikkeld, oprecht en zuiver. Janne's leven als mensch en vrouw is Warhold. Hoe alles Warhold is in Janne, heeft de schrijver met wijsheid doorvoeld en doorproefd. Hij laat het haar zelve uitspreken: ‘Ik weet wat die stem in de kapel (de banvloek) over mij heeft gebracht, over mij, rampspoedige, al te spoedig vergetene. Gij zult mij verlaten, mij alleen laten tusschen deze muren, die rondom mij tot bouwvallen verminderen zullen. En ik wil het niet, ik zal het aan mijn eigen jammerwoorden besterven. Ik kan niet leven, zonder u om mij heen te zien, zonder uw bijzijn te weten. Al het andere is voor mij toevallig voorbijgaand, onze beraadslagingen, om de leenmannen te veredelen, die pelgrimsvaart naar een betere wereld, waarin wij samen zoo dikwijls verdiept waren. 't Was maar een droom of een voorwendsel, om te minnekoozen, of een schijn, een beeld onzer liefde, waarin ik mij en u zoo gaarne weerspiegeld zag.Ga naar voetnoot1) En hiervoor heb ik alles, mijn onafhankelijkheid, mijn trots en mijn geweten van de tinnen van mijn hoogmoed afgeworpen, en nu zult gij zoo ondankbaar zijn, om weg te gaan en mij over te laten aan een hoorigheid van ellenden.’ Wie zoo een vrouw kan laten spreken, is grooter psycholoog, dan de creatie van Warhold zou doen vermoeden. In enkele trekken wordt hier de aloude waarheid uitgesproken, die reeds in de Apostelbrieven klinkt. Niet alleen is de geest, ‘die betere wereld’, een toevallig voorwendsel harer liefde; het wendt zich dieper nog: hij is ‘een beeld harer liefde’. Gelijk een mensch de schepping kan liefhebben terwille van den God die haar bezielt, zoo heeft hier de vrouw den geest lief louter terwille van den man, louter terwille van | |
[pagina 271]
| |
het leven. Heel het karakter der vrouwelijke liefde, afhankelijk, moederlijk en sensationeel, is hier in dezen wijzen trek onthuld. En juist het sensationeele karakter der vrouw maakt het der kunst van Van Oordt zoozeer mogelijk vrouwenkarakters te peilen. Wat bij Warholds karakter tot een catastrophe leidt: hem enkel gewaarwordingen te laten ondergaan en hem nimmer te doen denken, is voor het vertolken van dit schoone wezen van natuur en eenvoud van groote en levensvolle werking. Zoo ook haar wezenloos wegzinken als Warhold haar ontvlucht, haar blinde verdooving en uitblussching in den dood. Waar Warhold haar verlaat, verlaat het leven haar. Maar deze sensaties hebben in Janne's karakter een onvergelijkelijk dieper beteekenis en zijn met zulk een zuivere intuïtie aangebracht, dat zij waarlijk worden tot orgaan eener ziel. Men zou kunnen zeggen, dat overal waar deze beide wezens van natuur en eenvoudige menschelijkheid verschijnen, het boek levendiger wordt en schooner. Gelukkigerwijze verschijnen zij overal. En waar zij het tooneel gansch beheerschen, als in het eerste gedeelte van het tweede deel, waar Warhold gevlucht is voor den banvloek, daar is het boek het schoonst. Het gansche gedeelte, vanaf den banvloek tot aan Kostijns kloostertijd, is van een bijna volmaakte, trouwhartige, rustige en breede pracht, die haar ontroerendste apotheose vindt in Kostijns ziekbed na zijn verwonding.
(Wordt voortgezet). Dirk Coster. |
|