| |
| |
| |
De ondergang van het dorp.
V.
De kip met de gouden eieren.
In een schemering van November zat Jacob Grave aan een greppelrand te teekenen. Hij wiesch de waterverven in breede plekken over het ruige papier. In koortsige haast arbeidde hij, want de duisternis viel onverwacht snel onder de onstuimige wolken uit het noord-west. Zij stuwden op uit den rooden horizont, achter de iepentoppen van Aarloo.
Hij zat hier aan den zoom van heide en veenland; tusschen zandige heuveltjes blonken drassige laagten; hooge, schrale populieren wuifden over een oude hut. Grave huiverde, nu hij den wind hoorde treuren door de bladerlooze berkjes. De avond was kil; er woeien regendroppels nu-en-dan en de erica glinsterde vochtig. Somber als deze schemering zag hij het werk onder zijne handen worden: de eenzame hut met het scheef-gezakte rieten dak, de oud-groene luiken, de plassen der karresporen, de zwarte naaktheid der verwaaide boomen in de aanstormende wildheid der buien.
Zijn hand werd moe, zijn hoofd gloeide en hij voelde opeens de klamme kilte van den grond door zijn lichaam stijgen. Even sloot hij de oogen en dacht aan thuis. Toen stond hij langzaam op en pakte ordeloos zijn gerei bijeen.
Hij was bleek en zijne oogen schitterden toen hij, na een half uur, binnenkwam. Hij ijlde dien nacht en ging rechtop zitten, sprekend van zijn onvoltooide teekening, van den wind dien hij schilderen wilde, van de tranen der wolken,
| |
| |
van het gezucht der boomen. De arts vreesde een ontsteking der longen.
In het begin van de volgende week lag Grave rustiger; urenlang hield hij de hand van zijn vrouw vast en mijmerde stil. Soms kwam De Bie even met een groet; soms kwamen de beide kinderen fluisterend binnen. Doch het liefst lag hij maar eenzaam te droomen van vroeger, van de eerste wandeling langs den heuvelrand, toen hij met zijn vriend deze wereld vol oude en zuivere schoonheid ontdekte. Wat had het leven hem sedert gebracht? Een zorgende vrouw, die al zijne dagen met liefde vervulde; twee kinderen, in wie hij de lente zelve streelen kon; en een roem van kunstenaar,... maar ach, waarmede verdiend? Hij had gearbeid van den dageraad tot den avondschemer, en als hij terugzag over die heiden en akkers, die boschlaantjes en eenzame kudden, wat was zijn leven anders dan droomen geweest, blonde en grijze droomen van teederheid in het vredige landschap, tusschen de oude hoeven, met de zwijgende herders... Het waren geen daden van dramatische grootheid, zooals Rembrandt had volbracht, of Ruysdael, of Michel-Angelo...
Maar toch, terwijl hij de ontroering van zijn arbeid in het schoone land opnieuw onderging, kwam een glimlach van geluk op zijn gelaat, want ook het teedere licht van den blonden droom was groot van pracht; hij hervoelde de zuiverheid van zijn streven; hij ervoer weer de verrukking om de schoonheid zijner scheppingen, den trots dat hij het lieflijk oord aan de wereld had geopenbaard, zooals anderen de zee hadden gegeven, de steden, de rivieren: den profetischen trots van den kunstenaar. Was de wereld er niet om hen, de scheppers, de verbeelders der schoonheid, de zieners van het licht in de wolken en over de aarde...
Zoo lag hij een week lang rustig starend of met gesloten oogen als slapend. Zijn vrouw en zijn vriend dachten aan teekenen van herstel. Doch de arts bleef ernstig en strak. Een nacht van schrikkelijk ijlen kwam; den morgen daarop lag de geliefde man wit en roerloos.
Zijn dood wekte geen wijd gerucht door het land; alleen enkele honderden stille menschen zagen even voor zich en dachten aan zilverige heiden en donker sparrenwoud.
Op den kerkhof buiten de muren van Rantfoort werd hij
| |
| |
begraven. Achter de kist, in den november-regen, ging De Bie met den kunsthandelaar en een broeder van den doode. Dan volgden enkele schilders uit Amsterdam en Den Haag. Vele bloeiende kransen lagen op de natte aarde rond den donkeren kuil. Er werd niet gesproken.
En in Aarloo zwierf Arthur de Bie in de nu komende maanden eenzamer rond; de sfeer zijner binnenhuizen werd duisterder. Angstig trok hij zich terug in zijn stil tehuis, in den strengen troost van zijn arbeid.
Want ieder jaar kwam een grooter aantal vreemdelingen naar Aarloo.
Grave was beroemd geworden door de Holtmarksche heidevelden, door de berkelaantjes en herfstelijke weidezoomen. Zijn schilderijen en aquarellen werden in tijdschriften gereproduceerd, op tegels en fluweelen kussens nageschilderd. Zijn werk was populair tot in de kringen van kostschoolmeisjes, die de tegels copiëerden op haar teekenles.
In Amerika verdrievoudigden de prijzen zijner werken; schilderessen en schilders fluisterden met vrome vereering over het land van Jacob Grave, dat hun legendarisch scheen, daar verre in de oude wereld, tusschen oer-menschen en woningen als holen van vroeger eeuw. De drie eerste kunstenaressen, terug in New-York en Boston, hielden intieme causerieën op de middag-tea's, exposeerden hare studies en schetsen. En jongeren en ouderen voelden het: daarginds, op de heiden, in de stulpen, zouden zij het licht vinden dat zij allen zochten, zou hun penseel vanzelf in diepe en warme verven zich drenken.
Zij reisden in groepen, begeleid door een professor, naar Europa, naar Aarloo. En met schilderkist of portefeuille dwaalden zij over de zandpaden van het Vier-end, in landelijke gewaden, luchtig en vrij.
Dirk Boersink verhoogde den logiesprijs, huurde een chefkok voor de zomermaanden en twee kellners die Engelsch spraken. Een paar Duitsche artiesten kwamen, Israëlieten die Zantvoort reeds te vulgair vonden.
Uit de steden reed de Holtmarksche stoomtram al voller zomerwagens op den brink. De herbergiers vertimmerden hun zolders met kleine vertrekjes, bouwden veranda's en
| |
| |
serre's uit. En jaar na jaar werden de boeren slimmer, de optrekjes talrijker, de prijzen hooger.
Boersink verkocht zijn gronden duur. Er kwamen aannemers en architecten uit Amsterdam; een groot pension groeide midden op den eng; villa's verrezen, te bevragen bij Boersink, in steedschen stijl, doch ook kleine landhuisjes voor schilders en dichters.
Een nieuwe bevolking was gekomen, in de twee jaren na Grave's dood. Het waren kunstenaars en kunstnijveren, simpele vereerders van kunst en dichterlijke minnenden van de landelijke eenzaamheid, strevenden naar een reiner samenleving volgens vegetarisch en communistisch beginsel. Dr. Sermans, de anarchistisch-idealistische geleerde, betrok met zijn gezin een villa aan den weg naar Nierode, ruim en luchtig, met roode pannen. Dor en zonnig lag de tuin nog, omplant met eikenhout. Nader aan den heidezoom, onder de dennen die de bijl van Boersink's houthakkers had gespaard, woonde Frits Oldewey in een vierkant huisje, met kleine vensters, onder rieten dak; hij batikte er in zijn atelier, van hout uitgebouwd in den tuin, kostbare stoffen voor reformkostuums, boekbanden, kamerschermen, teacosys, kussens, blouses. Hij leefde, hoewel getrouwd, als een asceet. Aan zijn tuin grensde het erf der dichteres Lientje de Meeuw; zij woonde er met hare vriendin, de textiel-kunstenares Rie Bolkers. De jonge symbolist Nico Beukel arbeidde eenzaam in zijn kleine hut, dieper de heide in. Maar ver in afzondering, in de richting van Merum, stak het roode dak van Dr. Sjoerd Lankema, natuur-arts, boven het akkermaalshout uit.
Zij waren allen mannen en vrouwen van veelzijdige ontwikkeling; zij hadden niet, gelijk Boersink, gelijk de pensionhoudster, een architect laten bouwen; zelf hadden zij den aannemer hunne plannen voorgelegd, zoodat elk huisje het eigen persoonlijk karakter droeg van den sierkunstenaar, den geleerde, den schilder, de dichteres. Doch alle hadden deze woningen gemeen het rustiek-onbezorgde, het luchtige, het vrij-zijn van elke stijl-traditie.
De vreemde schilders, Amerikanen meest, weinige Duitschers, bouwden hier-en-daar houten ateliers in de boerentuintjes, tusschen de armelijke hoeven van 't Vier-end. Het waren kubusvormige gevaarten, met één reusachtig raam op het
| |
| |
noorden. Onbekommerd om uiterlijke harmonie hadden de kunstenaars het laten optrekken door den dorps-timmerman. Zij waren onverschillig voor bouwkunstige overwegingen; zij wilden schilderen, zij wilden leven en arbeiden te midden der schoonheid die zij, er ronddolend om een onderwerp te zoeken, reeds in verf zich droomden, breed van penseelstreek of uitvoerig nagelijnd of stralend-gepointilleerd.
Er vielen enkele oude hoeven van 't Vier-end onder den moker; nieuwe wevershuisjes werden er gebouwd, straatsgewijze, onder één dak; talrijker ateliers verrezen voor de kunstenaars van over den oceaan.
Dirk Boersink zag den bloei van Aarloo in profetisch gezicht.
Hij begreep dat de schoonheid dezer streken van nog te bijzonderen aard was om de menigten die hij droomde, die hij lokken wilde, te kunnen bekoren. Er moest worden gearbeid op andere, grootscher wijze.
Toen, op een Januari-avond in de vergaderzaal van Het Postpaard, stichtte hij de Vereeniging tot bevordering van het Vreemdelingen-verkeer en tot Verfraaiïng der Holtmarke. De notabelen van Aarloo en Nierode traden toe als lid: burgemeester Vetkamp, Yzak Abelaar, Tymen 't Hoen, de notaris, de drie kroegbazen, de dorpstimmerman, Ds. Stoel van Nierode, de jonge kapelaan Everts van Aarloo; een enkele slechts uit Rantfoort: Bram Oerman, rotswerker en tuin-architect, in wien Boersink een sympathieken medewerker begroette. Want reeds op de eerste bijeenkomst, bij de eerste woorden, had hij gevoeld dat deze man door het streven naar een zelfde doel was bezield: den bloei der Holtmarke. Zij beiden, Boersink als voorzitter, Oerman als secretaris-penningmeester der jonge vereeniging, zouden de plannen vormen en uitvoeren ter verhooging van Aarloo's, Rantfoort's, Nierode's aantrekkelijkheid. Zij zouden de plaatsing bespreken van geriefelijke banken op de bekende uitzichtspunten langs den heuvelrand van den eng, op de brinken der dorpen, in het plantsoen der stad. Zij zouden zorgen voor sierlijke wegwijzers, voor reclameborden die de schoonheid der Holtmarke meer bekend maakten. Rots-, hout- en ijzer-industrie zouden kunnen wedijveren in de beoefening van goeden smaak.
| |
| |
Den dag na de stichtingsbijeenkomst vertrok Boersink met Oerman naar Amsterdam.
Zij vertoefden lang ten huize van Alfred Zur Mond. Zur Mond, goedhartig, ondernemend, geestdriftig man, ietwat grijs reeds met jeugdig gelaat, ijdel, joviaal, hoorde meer dan twee uren de beide heeren aan. Doch het resultaat, vooral van Boersink's overredingskracht, was belangrijk. Zur Mond zou kapitaal geven tot aankoop van boschgronden aan den straatweg, halverwege Aarloo en Rantfoort; Boersink zou de exploitatie leiden, doch in naamlooze vennootschap, daar de besproken terreinen, grenzend aan het landgoed Den Ravenhorst, door de erfgerechtigden der Holtmarke aan de gemeenten Rantfoort, Nierode, Aarloo en Merum werden betwist en Boersink met de oude Aarlooiers liefst in goede verhouding bleef. Een groot restaurant met terrassen, vijver en rotswerken zou verrijzen aan de entrée van een villa-park; en breede wegen zouden den nieuwen aanleg doorkronkelen. Aan Oerman werden de ontwerpen toevertrouwd. Te zijnen huize moest ook, om de aandacht van Boersink af te leiden, het kantoor der vennootschap worden gevestigd. Zur Mond zou, bij zijn broeder den bankier, voor de plaatsing van de overige aandeelen zorgen.
De naamlooze vennootschap ‘Het Holtpark’ verkreeg, na luttele weken, de Koninklijke goedkeuring. Toen bezocht Boersink de burgemeesters der vier belanghebbende gemeenten, daar hij wist dat zij als vertegenwoordigers van Stad en Lande de gemeene gronden beheerden.
Die van Rantfoort, Nierode en Merum, zelven geen erfgerechtigde Holtmarkers, bovendien vijandig aan de oudeeuwsche traditie van gemeenschappelijk bezit, beloofden hunne medewerking tot den verkoop. Burgemeester Vetkamp, hoewel zelf erfgerechtigde, was, onder een half dozijn brandewijntjes met suiker, spoedig van de noodzakelijkheid overtuigd. En echter werd hij somber, als hij, in een opschittering van helderheid, aan den tegenstand der oude Aarlooiers dacht. De fiere erfgerechtigde streed in hem met den ambtenaar, met het hoofd eener gemeente die onder den dageraad van haar bloei stond.
In de dorpen waren heftige gesprekken over de onwettigheid der burgemeesterlijke daad: het was geen gemeentegrond
| |
| |
die verkocht werd; het was onvervreemdbaar eigendom van de erfgerechtigden van Aarloo, Nierode, Merum en Rantfoort. De lieden vloekten en vergaderden, dreigden en scholden. Doch Boersink, het hoofd schuddend als zij hem ervan spraken, arbeidde stil en rustig voort; de verkoop van boschgronden, ten noorden begrensd door het landgoed Den Ravenhorst, ten zuiden door den eng van Aarloo, ten oosten door dien van Nierode, ten westen door straatweg en heide, werd verkregen en door de Staten goedgekeurd.
Boersink en Oerman klonken met den notaris, medebestuurslid der Vereeniging. Een landmeter kwam met zijn helpers; door roode paaltjes werd het terrein geteekend.
Vreemde houthakkers, door Oerman ontboden, legerden zich in het hooge woud. De erfgerechtigden wisten het; zij hadden nacht en dag elkander afgewisseld bij den ingang der oude boschwegen. Nu verlieten zij het werk op akkers en erven; zij kwamen in benden aan, grommend en mismoedig, om te zien of het waarheid ging worden dat hunne laatste boschgronden door uitheemsche handen werden verwoest. Slechts heiden en weiden zouden hun nog resten.
Harmen Bakker sprak tot enkelen der oudsten; en zij gingen naar Rantfoort, waar de grijze advocaat Meermans, zelf erfgerechtigde, een deftig huis bewoonde. De oude mannen, de een geleerd en scherpzinnig, de anderen onwetend doch sluw door een eeuwenoude rechtsovertuiging die onbedwingbaar in hen leefde, zij zaten lang bijeen in bedaarde overweging.
‘Wij moeten samenkomen, wij allen, erfgerechtigden,’ sprak mr. Meermans; ‘wij moeten ons door eendrachtigheid sterk maken om onze oude rechten te verdedigen tegen onwetende en roofzuchtige lieden.’
Zij kwamen bijeen, de rijken en de armen, driehonderd in getal, op een herfstdag aan den boschrand bij de heide van Nierode. Elbert Meulenaar sprak de mannen toe, in korte zinnen, klaar en stoer, hen opwekkend tot den strijd voor rechten welke zij van het voorgeslacht hadden geërfd en moesten bewaren voor de nakomelingschap. De tachtigjarige grijsaard, mr. Meermans, deed voor die ongeoefende hersenen het historisch beeld hunner rechten leven en zij zagen het, zij begrepen het met de helderheid der overtuiging, met de ruwe geloofskracht eener oude traditie.
| |
| |
Zij vergaderden hier, gelijk tot voor vijf eeuwen hunne vaderen hadden vergaderd. Zij voelden zich, ook de schamelste daglooners van het Vier-end, als uitverkorenen, doch verdrukten, als adellijken, doch miskenden. Zij zagen dat in die vijf eeuwen, sinds zij niet meer waren saamgekomen, het bestuur der vier gemeenten slechts gehandeld had voor hen, de eenige gerechtigden tot het gebruik der gemeene heiden, weiden en bosschen der Holtmarke. Doch nu, sinds kort, waren de tijden veranderd. Van buiten waren vreemdelingen gekomen, onbemerkt, onverdacht, die zich gevestigd hadden in hunne dorpen, die zelfs met hunne dochters waren gehuwd. De timmerman, de smid waren geen oude Holtmarkers; de machtige Boersink was het niet; de burgers waren het niet: noch de schilders, noch de pensionhoudsters, noch de notaris, noch de beambten en werklieden der trammaatschappij. En toch, die allen waren gemeentenaren geworden en ook van hen waren de burgemeesters thans de vertegenwoordigers; ook voor deze indringers was het voordeel, zoo de meentegrond die, volgens oude schaarbrieven, ten eeuwigen dage ongedeeld moest blijven, werd verkocht. De vergaderde mannen zagen dit onrecht als een schending van gewijde tradities, als een hoon aan de nagedachtenis hunner erflaters, aan hun eigen adeldom.
Zij stichtten daar, op de heide aan den woudzoom, eene partij, om de oude rechten te verdedigen tegen de eigenmachtigheid der burgemeesters, die door de hooge Regeering de eenige stemgerechtigden van Stad en Lande waren verklaard en zich aldus waanden.
Intusschen vielen de heerlijke beuken, de hooge knoestige eiken. Doch enkele morgens achtereen zagen de houthakkers de gevelde boomen ontvoerd en versche karresporen in den woudgrond.
De burgemeester van Aarloo begreep het, haalde de schouders op bij den toorn van dien uit Nierode en dronk zijn dagelijksche zes brandewijntjes, hoewel met zorg en onrust. Die van Nierode vroeg rijksveldwacht en ging met twee mannen op een nacht langs de erven van Aarloo. Naast de hoeven van den ouden Meulenaar, van Harmen Bakker, achter de bakkerij van Lammert Tuinder, op de erven van vele anderen vonden zij zware stammen.
| |
| |
De vreemde burgemeester verheugde zich. Hij was jong en ijverig, eerzuchtig en streng; hij wilde het oude en vergeten land tot nieuwen bloei brengen, al zou hij met geweld die dwaze en middeleeuwsche gebruiken moeten ontwortelen, al zou hij de ziel van dit volk wonden tot haat. Hij had eerbied gekregen voor den eenvoudigen Boersink, voor den kunstvollen Oerman, practische volksmannen met verren blik; met hen kon hij arbeiden aan de ontginning dezer wildernissen, aan de beschaving met al hare weldaden van licht en verkeer, van villa's en breede wegen.
In dien nacht klopte hij aan de lage deurtjes bij de slaapsteden. De boeren en vrouwen schoten verschrikt op uit het stille donker; zij openden voorzichtig en riepen wie daar stond... En overal, met barsch geluid, vroeg hij vanwaar de boomen kwamen. De meesten bekenden; enkele listigen ontweken een antwoord, zeggend dat het hún hout was, dat zij geen dieven waren en niemand verantwoording schuldig.
De veldwachters noteerden op elk erf den voorraad hout. Na enkele maanden kwamen dagvaardingen; het geding begon tegen veertien boeren van Nierode en Aarloo, beschuldigd van houtdieverij uit de bosschen der naamlooze vennootschap ‘Het Holtpark’. De grijze mr. Meermans en twee jonge advocaten verdedigden de rechten van het oude Aarloosche volk. De traditie werd aangeroepen; de bewijzen voor de burgemeesterlijke bevoegdheid gevraagd; doch de rechters beriepen zich op het ontbreken van wettig eigendomsbewijs der erfgerechtigden; zij oordeelden het vervoer der boomen diefstal en de trotsche boeren werden als misdadigers ten kerker verwezen, ondanks de welsprekendheid der advocaten en de heftige artikelen van menig dagblad.
Boersink en Oerman schudden elkander geruststellend de hand; zij zouden bereiken wat zij wenschten: de vernieuwing van dit land door hunnen arbeid. En aan den burgemeester van Nierode zonden zij een gelukwensch. Zelfs de hooge landsregeering uitte hare goedkeuring van de daden der vier burgemeesters die de economische ontwikkeling der Holtmarke bevorderden door den verkoop van nutteloos neerliggende gronden. Doch onder de boeren smeulde, na den schrik en de woede over de veroordeeling, een geweldig wrokkende haat tegen den burgemeester van Nierode.
| |
| |
De aanleg van het woudpark vorderde. Het ongebreidelde woud verdween; het park werd geboren uit de wildernis. Door de oudste en donkerste gedeelten werden breede grintwegen gebaand, met jonge bladerlooze boompjes langs de wandelpaden terzijde. De zomerhemel, op de felle dagen die nu kwamen, laaide er verblindend. Dicht bij den straatweg, achter de entrée, stond het nieuwe restaurant, met wit terras aan den cementen vijver, door Bram Oerman met rustieke rotspartijen omgeven. Doch aan den driesprong van Wilhelmina-laan en Oranje-Nassau-allée had hij zijn kunstenaarsfantasie vrij laten gaan in een schepping, waarheen familie en vrienden werden gevoerd met een lach van stillen trots. 't Was het sieraad der jonge lanen. Een zware rotsgroep, op haar hoogste punten zich meer dan twee meter verheffend, omgaf den rand van het bosch over een verre lengte; het waren groote blokken, uit gaas en cement gebouwd, in verweeringskleuren beschilderd, geheel in den stijl van de Drentsche hunebedden, van den dolmin aan De Vuursche, van den eenzamen steen op den S. Thomasheuvel, doch hier prijkend met siervarens en hanggeraniums tusschen de voegen. Aaltje Boersink speelde er met de kinderen van Oerman; zij beklommen de rustieke treden en verbeeldden zich een geweldig bergland, als zij op het voetpad boven langs de rotsblokken draafden. En zij verwonderden zich vaak over den geheimzinnigen hollen klank der reusachtige steenen, wanneer zij er tegen stieten of er op stampten, hetgeen door Oerman verboden was.
Het volgend voorjaar verbouwde Boersink opnieuw zijn hotel, daar de aanvragen om logies uit Amerika steeds talrijker werden. De oude dorpsche gelagkamer met buffet en biljart bleef ook nu onveranderd; hij had meer en meer begrepen dat het gele lage vertrek een attractie was voor de vreemden; hij had er een friesche klok gehangen, een antiek pijpenrek, een paar vergeelde gravures uit ‘Den tegenwoordigen Staat’; hij had er oude komforen neergezet en tinnen aschbakjes. De Amerikanen waren verrukt en kochten van hem tegen dubbelen prijs, zeker van de echtheid, zoodat zijn vrouw zorgde eenigen voorraad te hebben in de kast der woonkamer. Doch een ruime moderne aanbouw, in gladde roode baksteen met witte zandsteen afgewisseld,
| |
| |
verrees op het belendend terrein, waar Boersink de laatste rietgedekte huisjes van den brink had laten afbreken. Over de gansche lengte openden, langs de nieuwe slaapvertrekken, luchtige balcons, boven veranda's die aan eetzaal en concertzaal grensden. Op het zinken dak stond in reuzenletters, à jour in ijzer bewerkt, ‘Hotel Boersink’. En tafeltjes en stoelen waren overal op het terras, onder schaduwlooze kastanjeboompjes.
Een der kroegbazen, na een erfenis van zijn schoonmoeder, trachtte Boersink te volgen; hij moderniseerde de boersche herberg, sloopte een schuur, ruimde den mesthoop op, stichtte een tuintje ‘Lommerlust’, met ijzeren stoelen en tafeltjes, een fietsrek, twee automaten en een gramofoon. Aan de boompjes werden annonces gespijkerd voor limonades, advocaat en bier.
Daar kwamen, op Zondagmiddagen, de jonge Aarlooiers met hun meisjes zitten lachen en drinken. Zij waren geen boeren en boerinnetjes meer, zooals hun vaders en moeders; zij waren heeren met zwarte dophoedjes, juffrouwen met steedsche japonnen. Ook hunne huizen immers waren veranderd; zij leefden in een tijd van vooruitgang en bloei... De hovenierszoon die de tuinen van eenige schilders verzorgde had een bloemenwinkeltje gebouwd; ‘Flora’ stond er in rankende letters op het spiegelglas. Een groote hoeve, onder wier heuvelig mosgroen dak De Bie het schemerlicht der oude ruitjes, de raadselvolle duisternis van deel en koestal had trachten te doorgronden, was gesloopt, onbewoonbaar verklaard door burgemeester Vetkamp, op Boersink's advies. Een zindelijk straatje stond er nu, met spiegelruiten in moorschen halfboog, ijzeren balken, constructief zichtbaar gebleven, stijlvol beeldhouwwerk, verglaasde siersteen. Er was een sigarenhandel, filiaal uit Rantfoort; er was een lunchroom, filiaal van Lammert Tuinder; er was een coiffeurszaak van den barbierszoon. En ook op de akkers achter Boersink, van verarmde landbouwers gekocht, werd gegraven, gemetseld, getimmerd, geverfd aan een nieuwe straat, huis aan huis, twee rechte rijen. De dochters van den timmerman vestigden zich in een manufacturenzaak, waar de vreemdelingen imitatie-boerendoekjes kochten; de nicht van kapelaan Everts schikte hare religieuse artikelen voor het rechter-, hare toiletsponsen, zeepen, prentbriefkaarten voor het linkerraam;
| |
| |
de zoon van den dorpssmid repareerde er fietsen, droomde van een auto-garage.
De jongere dorpelingen zagen den bloei van Aarloo naderen; zij voelden zich stedelingen; zij dachten meelijdend aan hunne boersche ouders.
Doch ook de ouderen voelden de grootheid van den nieuwen tijd, toen, achter den Sint-Thomasheuvel, Franciscaner zusters een groot gasthuis stichtten. De simpele versieringlooze muren hieven het donkere pannendak ver boven de linden en den ouden eik van den kerkhof. De schrale heide rondom werd ontgonnen; oude grafheuveltjes werden omgespit, urnen tot scherven geslagen; en zonnige paden kronkelden er tusschen jonge gazons en bosschages.
Bram Oerman was blijde; hij zag de toekomst schooner dan ooit. Want een vroom werk was hem opgedragen, daar hij bij de aanbesteding de laagste inschrijver was en niet behoorde tot een paganistische gezindte. Achter in den gasthuistuin arbeidden zijne knechts aan een nabootsing, op kleiner schaal, van de wonderdadige Lourdesgrot. Zij schilderden het gedroogde cement in natuurlijke rotskleuren, grauw en groen, en plantten lieflijke sierbloemen langs den voet.
Intusschen was Boersink's geest rusteloos werkzaam. Reeds had hij veel bereikt; de modderoevers van het Wolmeertje waren bijgegraven en geschoeid; sierlijk geschilderde banken met émailplaatjes der Vereeniging, duidelijke ijzeren handwijzers waren op de belangrijkste punten geplaatst en verhoogden het beschavingscachet van het landschap. Doch de villaterreinen van het Holtpark wachtten koopers; de wereld moest Aarloo en Nierode kennen, moest weten welk een oord daar voor haar openlag. Hij schreef een ‘Wandelgids voor de Holtmarke’; de Vereeniging gaf het boekje uit, geïllustreerd, op glanzig kunstdrukpapier. Een historisch overzicht, waarbij de notaris had geholpen, leidde in tot een nadere aesthetische en industriëele beschouwing van Rantfoort, Aarloo, Nierode, Merum en zelfs Niezel. Advertenties van alle neringdoenden dezer gemeenten wisselden die regelen af.
De meeste zorg had Boersink besteed aan de beschrijving van het Holtpark; de zinco's dier breede grootsch-aangelegde wegen, dier rustieke kunstrotsmassa's, waren het aanlokkendst voor den bouwterrein zoekenden forens.
| |
| |
Hij schreef:
‘Na eene wandeling door het park, waar ge menig fraai punt zult ontdekken dat als het ware uitnoodigt om U daar eene woning te doen bouwen; inlichtingen worden U ten kantore der N.V., bij den Heer A. Oerman te Rantfoort, gaarne verstrekt.
Nu en dan kunt ge het Park verlaten om te genieten van het prachtige vergezicht op de Nieroder en Merummer heide met den Chineeschen toren van Paviljoen Boersink in 't verschiet; in het Restaurant “Holtpark” kunt ge kalm uitrusten, ge vindt daar eene uitstekende keuken, zoowel voor de restaurant en lunch als diner en souper.
Hebt ge eenen Zondagmiddag uitgekozen om Uw uitstapje te maken, ge kunt wellicht Uwe wandeling zoo inrichten, dat gij òf van de matinée òf soirée op Holtpark kunt profiteeren, in ieder geval verzuimt ge niet zoolang te blijven dat ge gelegenheid hebt de fontaine lumineuse te zien werken. Deze levert op deze plaats in het bosch beslist een zeer interessant en tooverachtig schouwspel op, vooral wanneer ge het treft, dat de omgeving tevens met bengaalsch vuur en magnesiumkaarsen wordt verlicht.
Wellicht zult gij U eene gezonde villa doen bouwen aan de volgens teekening van den Heer A. Oerman fraai aangelegen rijwegen van het Holtpark, waar ge te midden van woest natuurschoon en kunstvolle rotspartijen van de beslommering van handel en studie kunt uitrusten en nieuwe levenskracht inademen uit de heilzame dennengeur. Gij treft hier tezamen hetgeen ge nergens elders vereenigd vindt, eene ongerepte natuur en al de gemakken van het moderne leven: electrische lichtkracht, waterleiding en een geriefelijk verkeersmiddel: de Holtmarksche Stoomtram.’
Nu gingen de bouwperceelen talrijker van de hand; het geboomte werd al ijler; vijftien nieuwe landhuizen verrezen aan de Prins Hendriklaan en het rondpoint-Bilderdijk.
En weer speurde Boersink naar nieuwe bouwgronden. Een tuinstad moest er groeien die al de oude dorre heiden der Holtmarke met breede avenues zou omspannen. Hij wilde wagen wat hem in Aarloo door den notaris, in Rantfoort door Oerman ontraden werd: den landheer van den Raven- | |
| |
horst klinkende munt bieden voor zijne doellooze, rentelooze bosschen.
Op een zomermorgen, een jaar na de verschijning van zijn wandelgids, fietste hij met een exemplaar bij zich naar het antieke landhuis en vroeg Jhr. Jan Bolaert te spreken. Hij had zijn kaartje afgegeven en werd in de boekerij gelaten.
Nog hield, toen Boersink plaats nam, de grijze edelman glimlachend den blik op het kaartje gericht. Plotseling waren hem, bij den naam van zijn bezoeker, oude beelden verrezen en het aanschouwen van den snellen droom der jaren had hem even de oogen doen sluiten in een korte huivering. Hij zag de eenzame dorpen weer, de stille zandwegen langs de bemoste hoeven. Hij herinnerde zich de onloochenbare voorteekenen der verwording: den trein langs Rantfoort, de eerste optrekjes der renteniers, de beide jonge schilders die hij op zijn wandelritten zag, arbeidend aan den heizoom of tusschen de bloemen der boerentuintjes, de kunstenaars die de schoonheid der dingen als louter schoonheid zagen, niet meer als noodwendige deelen van een bloeiend levensgeheel. Hij dacht aan de stoomtram, aan de gevallen sparren, aan den onbekenden plebejer die uit de grauwe massa der stad was opgestaan en de eeuwenoude schoonheid dezer streek onherroepelijk doodde, den man die nu voor hem zat. Doch hij wist dat die man gestuwd werd en niet anders kon en hij glimlachte om zijn eigen machteloos-weerstrevende melancholie.
Zoo zag hij op naar het breede gelaat van Boersink en vroeg met zachte stem naar het doel van zijn komst. Boersink reikte hem de rood-gekafte brochure over en, verlegen rondziend naar de boekenreeksen der hooge wanden, begon hij te spreken van het Holtpark, schepping van Oerman en van hem-zelven, van den naderenden bloei der Holtmarksche dorpen, van het gezonde, opwekkende natuurleven in woningen tusschen de eertijds vergeten bosschen. Toen, moediger geworden onder het opzeggen dier zinnen, dorst hij zijn verzoek te doen om meer gronden, om een deel van het woud op den Ravenhorst.
Hij zweeg en zag den grijsaard strak aan, doch begreep niet waarom een glimlach ging over dat vreemde oude gelaat. Jhr. Bolaert bladerde in het boekje; hij zag de prentjes van villa's aan de breede kale lanen, waar hij sinds zijn jeugd
| |
| |
het donkere stille woud had gekend; hij las de annonces van landhuizen in de ongerepte natuur... Toen antwoordde hij:
‘Meneer Boersink, ik dank u voor uw wandelgids. Ik zie daar historische en andere mededeelingen die mij zeker zullen interesseeren en amuseeren. Ik mag die dingen wel. Staat er de geschiedenis van de hen met de gouden eieren ook in?’
Boersink kreeg hoop en lachte:
‘Alles staat er in, meneer Bolaert, alles uit de heele Holtmarke. Uw buiteplaas ook.’
‘Dus u hebt al gehoord van die hen?’ vroeg de landheer opnieuw.
Doch Boersink, ernstig weer, herinnerde zich de hen niet. Bolaert bood hem een sigaar en hernam:
‘O, ik meende, bij het doorbladeren, er toch iets van te zien... 't Is een curieuze historie, meneer Boersink, voorgevallen op het Vier-end te Aarloo, naar men zegt. U kent het Vier-end? Daar woonde, misschien wel duizend jaar geleden, een arme dagloonersvrouw die in een strengen winter een verschijning had van den Heiligen Thomas, den patroon dezer streek. U bent immers katholiek, meneer Boersink?’
Nu lachte hij breed uit en streek de hand rond de gladde kin:
‘Ik doe an geen godsdienst, meneer Bolaert, net zoo as ze van u zeggen in 't dorp.’
‘Zoo,’ vervolgde de landheer, ‘de menschen kennen ons soms beter dan we ons zelf kennen. Maar die behoeftige vrouw dan, meneer Boersink, kreeg van den Heiligen Thomas een kip die haar iederen morgen een gouden ei legde. Misschien had ze meer aan een heel gewoon ei gehad, want er was voor goud in dat arme uitgehongerde land toch niet veel te krijgen. Maar zelfs van den Heiligen Thomas zijn de wegen ondoorgrondelijk...’
Boersink vond het een echt roomsch fabeltje; hij geloofde er niet aan. De grijsaard antwoordde:
‘Niet zoo roomsch als het schijnt, meneer Boersink. U interesseert u -. ik zie het uit uw wandelgids - voor historische merkwaardigheden. U hebt zeker wel eens van Aesopus gehoord?’
De hotelhouder zag den zonderlingen kluizenaar zwijgend, verwonderd aan.
| |
| |
‘Van Babrios dan, meneer Boersink, den Syriër Babrios?... Ook niet? Dat is jammer. U zoudt het zeker aardig vinden als u merkte dat al die oude heeren, dat zelfs Indische dichters van deze hen met de gouden eiëren hebben verteld. Maar 't verhaaltje is nog niet uit. Hebt u nog een oogenblikje?’
Het begon Boersink te vervelen; hij wenschte een antwoord te hooren op zijn verzoek; wat had hij aan oude en onzinnige sprookjes.... Doch hij poogde naar een belangstellenden glimlach.
‘Meneer Boersink, die vrouw was niet tevreden met het dagelijksche goud-ei. Zij wilde - zoo is de menschelijke aard - alles in-eens hebben. Zij slachtte de kip, om de bron zelve van het goud in al haar volheid te kunnen bezitten. Maar de bron van het goud was in het levende dier geweest, was niet in het doode. Nu had de dwaze vrouw niets en in haar wanhoop riep zij Sint-Thomas aan, die echter niet meer luisterde... Dat is nu de historie van de kip met de gouden eiëren!’
‘Eigenaardig, eigenaardig,’ zuchtte Boersink. ‘Hoe kwamen we daar toch op? Affijn.... maar wat denkt u van den boschgrond?’
Jhr. Bolaert stond op.
‘U hebt mij nog niet begrepen,’ sprak hij: ‘Vergeef me dat ik geen tijd meer beschikbaar heb voor deze zaak... De bosschen die u koopen wilt, die u omhakken wilt om er tusschen enkele nieuw-geplante sparretjes eenige dozijnen leelijke villa's te bouwen, die bosschen, meneer Boersink, zijn mijn goud-leggende hen, maar goud in anderen zin, waarschijnlijk, dan u 't bedoelt. Uw natuurliefde slacht de kip, meneer Boersink, en vindt van het goud geen schrupeltje meer.’
‘En u zelf dan?’ zei Boersink, opstaande. Zijn groot glad-geschoren gelaat was weer brutaal, nu hij toch niet zou slagen.
‘Zeker,’ was Bolaert's antwoord, ‘ik woon te midden van oude dichte bosschen. Ik zou ze niet meer kunnen missen. Maar een enkele woning kan in een bosch staan, niet een heele stad,... tenzij u het bosch omkapt. Me dunkt, u kunt dit weten. Adieu, meneer Boersink...’
| |
| |
Ternauwernood groetend ging de hotelhouder het bordes af. En terwijl hij zijn voet met geweld op het fietspedaal zette, vloekte hij:
‘Zoo'n verdomde ouwe gek!’
| |
VI.
De nieuwe cultuur.
Ihr. Henk Bolaert was te Amsterdam in de rechten gepromoveerd. Maar nog volgde hij daar, belangstellend, de wijsgeerige lezingen van Dr. Kogel, de vrij-socialistische van Dr. Sermans. In het najaar zou hij meerderjarig worden; zijn vader wilde hem het moederlijk erfdeel geven, in grondbezit, de bosschen rond de Carthuse en een deel der akkerlanden in de richting van Nierode. Nu, in de zomermaanden, was hij op den Ravenhorst en zij bespraken, op de dagelijksche wandelingen door het bosch, de problemen der oude en nieuwere wijsbegeerte en der economie.
Weer gingen zij door de lanen achter het huis. Zij liepen zwijgend. Slechts nu en dan stonden zij even stil, wanneer in de verte de donkere welving van het geboomte opende naar de klare avondlucht; met een enkel bewonderend woord wezen zij elkander de stille schoonheid van het duisterend woud.
De heuvelen stegen; de rechte paden van het oude park verliepen er in een wildernis van eikenhakhout en berken; doch een breede dreef lag daar open, eenige reste van het vergezicht dat in de achttiende eeuw van het huis af tot aan zee, dwars door de bosschen, was weggehakt.
En zij bereikten het smalle strand; zilvergrijs, onder violette wolkenbank, lagen de rustige onafzienbare wateren.
Het was voor 't eerst sinds jaren dat zij weer te zamen zoo ver waren gegaan, tot aan zee. Zij rustten er, op den rand van een begroeiden heuvel, elk in eigen gedachtenwereld starend. De vader twijfelde of hij den zoon had opgevoed naar zijne beginselen van vrijheid; of niet zijn zachte en vaste leiding te zeer een dwang was geweest. De zoon dacht aan de toekomst, aan het leven dat nu eerst begon.
Het licht van hemel en zee verdween. In de duister-blauwe
| |
| |
diepten van den nacht ontvonkten de eerste sterren. Zij wandelden verder, langs de akkers die tusschen de heuvelen afhelden tot aan 't strand. Daarachter ruischte het woud der Carthuse, zachter dan de rimpeling der zee.
De oude edelman dacht aan de luttele zomeravonden die hij hier met de teedere vrouw van zijn kort geluk had doorgebracht. Zij waren, een enkele maal, te paard gegaan langs diezelfde wegen en hadden hunne rossen gestald bij den houtvester op Carthuse. En, alleen aan het eenzame strand, hadden zij gesproken van de toekomst der landstreek, van de opvoeding hunner nog vergeefs gewachte kinderen. Maar het leven had anders gewild dan zij. Machteloos en ijdel scheen hem het menschelijk hopen dat in de jeugd zoo schoon was van belovend licht. Hij dacht weer aan de nevelluchten dier oude voorjaarsmorgens, als hij de lieflijke verwachtingen van het leven droomde in den verren brekenden glans van het oosten. Nu zat hij hier, eenzame grijsaard, naast zijn volwassen kind, en de geurende zomernacht was zwoel van bevrediging, doch zonder het zoete heimwee der hoop. En hij dacht ook aan de smartelijke dingen die hij gezien had met ontwijfelbare zekerheid: een oude schoone wereld uiteenvallend; een plebejische macht die onweerstaanbaar hare verstikkende leelijkheid breidde over de pracht van eertijds...
In den jongen man was geen weifeling; hij stond voor het leven als voor een nooit ontdekte wereld; onder zijn hoopvollen blik schenen nog landen te wachten vol oude pracht, wildernissen vol verrassende toekomst.
Daar ijlde in flonkerende vlucht een meteoor door den Augustus-nacht. De beide mannen staarden op in dc schemerende ruimten. Er vielen er meer, lang nastralend met vlammende lijn, vaak kort en hevig, een groot licht dat barstte in millioenen vonken als een feestelijk vuurwerk. Het scheen Henk dat de ruimte er nog grondeloozer door werd.
‘Wij zien te zelden naar de sterren op,’ sprak de vader. ‘En toch is er niets ter wereld, geen schouwspel, geen boek, geen kunstwerk, geen menschenwoord, dat ons zoo diep onze beperktheid plotseling doet doorzien. De sterren in die onmetelijke ruimte hebben mij, na je moeders dood, met de oude Helleensche wijsgeeren den troost en de berusting gegeven. En niet de sterren zoo zeer, als wel de diepte,
| |
| |
ondoorgrondelijk, waarin zij branden en glanzen. De ondoorgrondelijke ruimte is het groote raadsel, waar alle andere raadselen in besloten zijn. Het is tegelijk een troost, tusschen alle eindige dingen, tusschen de bedroevende stoornissen van het aardsche leven, even ons hoofd te kunnen opheffen en de oneindigheid zelve, zonder duizeling, te mogen aanschouwen. Het is mij altijd of ik dan God zelf van aangezicht tot aangezicht zie. Te weten dat daar boven ons en voor ons en diep achter den donkeren bol onder onze voeten, naar alle zijden de eeuwigheid zelve leeft, zichtbaar, hoewel onbegrepen,... dit raadsel alleen reeds is mij het bewijs der menschelijke beperktheid en der goddelijke almacht. Het is mij het bewijs van de grootheid van een wezen, dat ál deze dingen wel bevatten kan. Er kunnen geen raadselen zijn, zonder een wezen dat ze gesteld heeft; de wonderen der wereld zijn er niet, zonder den scheppenden geest die machtiger is dan die wonderen zelf. Hoe kunnen de volken nog twisten, de menschen twijfelen, de priesters elkander verdoemen, als zij opzien naar den fonkelenden nacht en de werkelijkheid van het heerlijke Raadsel beseffen?’
‘En als de ruimte eens wel eindig was, enkel maar onbegrensd; als zij eens in zichzelve weerkeerde, zooals het oppervlak van een bol eindig is maar onbegrensd en weerkeerend in zichzelf?’ vroeg Henk.
‘Zou dit het raadsel vernietigen?’ hernam de vader. ‘Zou het niet een ander raadsel geven: dat eener wereld die aan onze zintuigen vreemd is? Door het raadsel der ruimte weet ik Gods bestaan.’
Zij daalden aan de landzijde van de heuvelen en zagen het donkere dak eener hofstede, onder hoog en zwaar geboomte. Achter een open venster brandde licht.
‘Wij zijn hier bij de Carthuse,’ zeide Jhr. Bolaert. ‘Laten we Van Aken even gaan zien.’
Door de kleine deur der deel traden zij binnen. Er zat een meisje te lezen bij de petroleumlamp, een kind van veertien of vijftien jaar, dat het lichtblonde haar van het voorhoofd wegstreek en met groote blauwe oogen opzag. Uit den stal kwam Van Aken en begroette de heeren met hartelijke verbazing.
Zij spraken van vroeger jaren. De houtvester vertelde
| |
| |
dat het blonde meisje zijn kleindochter Liesbeth was, het kind van de doofstomme Marretje Nalis. Zij zou met September naar Rantfoort ter school gaan en was nu, in de vacantie, voor 't eerst bij haar grootvader.
De jonge man en het meisje keken elkaar even aan, met een glimlach op het gelaat, met nieuwsgierige verwachting in de oogen. Henk luisterde niet meer naar de verhalen van den grijzen boer.
Zwijgend ging hij naast zijn vader door de donkere lanen terug. Hij dacht aan het blonde kind, aan de bijna volwassen ranke gestalte, aan den vreemden droomenden oogopslag. En vroeg in den volgenden morgen liep hij weer door het bosch. De zon gloeide nog rood achter de verre dampen der lanen. De groote donkere hoeve der Carthuse trok hem, en hij trachtte zich te verbeelden dat het enkel oude herinnering was die hem lokte, herinnering aan het geheimzinnig bekoren dat de eenzame plek hem als knaap reeds gegeven had. Toen waren de vage geruchten tot hem gekomen over kloosterkelders die zich nog onder stalling en schuren der Carthuse zouden welven. En het oord zelf waar de huizing stond, het kleine erf met de kippen en duiven, den hooiberg, de houtstapels, den cirkel van breed-strekkende kastanjes die het al omgaf, het had hem doen leven in een droomwereld waarvan hij sinds lang vervreemd was en die hij nog eens, uit de verte der jaren nu, wilde zien.
Doch toen hij in de opening der groote deeldeuren de lichte gestalte van Liesbeth zag, dacht hij niet meer aan zijn jeugd. Zij herkende hem van ver en knikte met een stillen glimlach. En ofschoon hij zich-zelven dwaas vond, liep hij met het kind het erf om, langs de schuren en stond met haar op den duinheuvel achter het huis. Zij vertelde hem van haar leven te Aarloo in het gezin der Tuinders, van haar poseeren, in het atelier van Nico Beukel, voor de figuur eener jonge martelares.
Hij kon haar niet vergeten. In het najaar, toen de beslommering der gronden-verdeeling voorbij was, bezocht hij haar op een Zondagmorgen bij Pietje Tuinder. Hij trof haar met de doofstomme moeder in den boomgaard voor het huis. De arme vrouw stootte harde klanken uit en maakte met
| |
| |
de vingers snelle teekens die het kind aandachtig volgde. Het slanke lichaam even gebogen antwoordde zij haar moeder, de handen vlug bewegend, terwijl zij, telkens ter zijde blikkend, glimlachte tegen den jongen man.
De doofstomme Marretje wist nu wie hij was en groette hem met onverstaanbare geluiden. En intusschen hoorde hij Liesbeth's heldere zachte stem die hem zeide dat zij niet naar Rantfoort was gegaan, maar dat een rijke dame, hier op 't dorp, haar les gaf. Zij noemde den naam: Mevrouw De Priest.
Hij kende dien naam; te Amsterdam, op de lezingen van Dr. Kogel, had hij hooren spreken van deze weduwe, schrijfster van theosofische brochures, sinds het voorjaar te Aarloo wonend in een nieuwe villa aan den brink. Hij wist dat zij den komenden winter bijeenkomsten zou houden in hare woning, om te midden van een kleinen intiemen kring van Aarloosche intellectueelen de beginselen der theosofie te bespreken. En hij bedacht nu, in zijn verlangen om het blonde hoofd vaker te zien, dat hij Liesbeth op die avonden wellicht zou ontmoeten, haar zou kunnen spreken, de onbekende ziel van dit volkskind zou kunnen ontsluiëren in haar wilden staat.
Hij schreef, tegen den winter, aan Dr. Sermans om een introductie in den theosofischen kring. Daar, in den salon van mevrouw De Priest, in ruimen halven cirkel rond het open haardvuur, trof hij, eenmaal in de veertien dagen, allen aan die de ontluikende cultuur van Aarloo droegen in wijsbegeerte, nijverheid en kunst. Doch hij dwaalde vaak af van de zware gedachten der sprekenden, als hij Liesbeth's lieflijk-bewegende gestalte zag gaan door het schemerig vertrek, de gastvrouw helpend met de thee. Soms bracht hij haar naar huis en in die eerste schuchtere gesprekken bleek hem de wilde oorspronkelijkheid van haar innerlijk leven. Zij voelde de beperktheid van het boerengezin dat haar had opgevoed; een drang naar hartstocht-bewogen schoonheid dreef haar vaak alleen de eenzame velden in, tot zij moede en onbevredigd weerkeerde, laat in den nacht, bij de ontstelde vrouwen in de hoeve. Zij las de boeken van mevrouw De Priest met onstilbare begeerte naar weten; zij bewonderde het vrije leven der jonge Aarloosche
| |
| |
kunstenaars en kunstenaressen; zij vond het genotvol te kunnen poseeren, naakt, de lange blonde haren rond haar lichaam, voor de nieuwe triptiek van Nico Beukel.
Eens, op een avond in Januari, liep Dr. Sermans met hen mede en toen Liesbeth het lage deurtje der Tuinders was binnengegaan begon hij op vleiend-zachten toon van grootsche plannen te spreken.
Hendrik Bolaert kende hem van zijn Amsterdamsche lezingen; hij was een klein beweeglijk man met gesplitsten zwarten baard en zangerige stem. Sinds een jaar bewoonde hij niet meer zijn groote villa; hij leefde in een houten schuurtje in den tuin, tusschen verwilderd eikenhakhout, sliep er op een hoop hooi, liet er door de meid zijn eten brengen, prepareerde er zijn anarchistische redevoeringen. Hier had hij eindelijk het leven gevonden waarnaar hij sinds jaren had verlangd: eenvoudig, te midden der boomen, eenzaam met hemel en aarde, zich overgevend aan den schoonen droom der vrij-geworstelde toekomst. Hij was doctor in de botanie en wilde de menschen-maatschappij vormen naar het lieflijk leven der planten. Doch zijn vrouw woonde nog met den zoon in het te ruime landhuis.
Hij sprak over onderwijs en opvoeding. Aarloo had hij lief gekregen om zijn vrije natuur, om zijn kunstenaarstraditie waar de naam van Jacob Grave onvergetelijk aan verbonden bleef; doch hij miste er een school die zijn paedagogische idealen verwezenlijken kon. Hygiëne, anarchistische en anti-militairistische ethiek, vegetarische moraal, artisticiteit moesten in die school vereenigd zijn tot een levende harmonie voor het jonge geslacht. Reeds maakte hij er werk van. Maar de grond was duur; veel had hij noodig voor een school met speeltuin en de bouwterreinen waren alle in handen van Boersink's vennootschap.
‘Hebt u niet een lapje, meneer Bolaert?’ vroeg hij.
Hendrik bedacht zich; het leek ook hem goed en schoon, een jong geslacht op te voeden ver van den walm der stad. Waarom geen idealen helpend verwezenlijken, nu hij er de macht toe had....
Hij beloofde een stuk in bruikleen af te zullen staan voor vijf-en-twintig jaren. Geestdriftig hem de hand drukkend
| |
| |
dankte Dr. Sermans. Nu kon de school tot stand komen; hij wist al een uitstekend hoofd, een jonge vrouw met acte-Engelsch, die om haar oorspronkelijk karakter te goed was voor het gewone ouderwetsche openbaar-onderwijs. Zulk eene moest de leiding hebben zijner inrichting.
En het schoolgebouw verrees, tusschen Aarloo en Nierode, op een stuk akker dat al jaren braak lag aan den zoom van het Carthuserbosch. Frits Oldewey, de sierkunstenaar, had de plannen ontworpen voor gebouw en ornament. Strakke lotosfriezen versierden de lokalen; Assyrische figuren de wanden der hall; rechthoekige letters, in vaal-gekleurde tegels, las men op den gevel der Libertaire School; de kunsthistoricus Braam prees hare schoonheid op constructieve gronden.
Logisch en consequent waren hier opvoeding en onderwijs. De leer van het ideale anarchisme werd er toegepast in al haar onbegrensde breedheid. Men verbood niet, men leidde; men strafte niet, men sprak zacht en wijsgeerig. En zoo groot was vaak de vertrouwelijke omgang tusschen leerares en leerling, dat Lientje de Meeuw, de jonge dichteres, op haar litteraire lessen door de kinderen werd getutoyeerd. Men verbood niet,.... en toch was er één verbod dat met niets-ontziende strengheid door Corry Lieflandt, de directrice, werd gehandhaafd. Geen mond mocht de wreede termen van het militairisme uitspreken; in de historie-les werd alles vermeden wat de beelden van oorlog of brandstapel wekte; de woorden: soldaat, sabel, kogel, kanon waren erger dan g.v.d. en het weerlicht.
De Libertaire School, met vijf leerlingen begonnen, werd allengs gezocht door al wie onvoldaan was over den verstikkenden sleur der oude paedagogiek. Moeders kwamen van ver hare dochters brengen; auto's stopten vaak voor het witte hek. De afstammelinge eener hollandsche familie werd den volgenden zomer door de Directrice zelve uit Chicago afgehaald. Ook de kunstbeschouwingen van Is. Braam, voor de oudere leerlingen, vingen aan, op Woensdagmiddagen, zoodat de leeraressen er bij tegenwoordig konden zijn.
Met de litteratuur-les van Corry Lieflandt werd gedweept. De groote donkere vrouw had de gave van het wekken
| |
| |
eener stemming. De verzen der engelsche dichters vertelde zij in eigen woorden na, langzaam, met accentueerende stem, verhelderend de neveligste regelen door de welsprekende beelden harer fantasie. Eerst dan, als de zuivere stemming over hare hoorderessen lag, somber of liefdevol-blijde, eerst dan zeide zij het gedicht, in tragen zwaren rythmus.
Met de hoogste klasse las zij Hamlet dien zij filologisch, historisch, filosofisch en aesthetisch besprak. Zij ontwikkelde hare zeventien-, achttienjarige leerlingen door het diepgaand inzicht harer vragen die onmiddellijk aller persoonlijkheid raakten. In de jeugdige opstellen kwamen de oorspronkelijkste meeningen over Ophelia's daad, over Hamlet's karakter, over de beteekenis van den beroemden monoloog tot uiting. Ongedwongen was aller stijl; simpel, door geen wetten gesmoord, waren woordkeus en spelling. Uit de pen der kinderen trachtte Corry Lieflandt de waarheid te beluisteren.
En vaak, in vrije uren, als de jongens voetbalden, de meisjes tennisten, zagen de anderen hare hooge gestalte naast den kleinen Dr. Sermans, beweeglijk-redeneerend, over de paden van den tuin gaan en verdwijnen achter het akkermaalshout, in de opene onbegrensde natuur die zij beiden liefhadden.
Liesbeth Nalis was zestien jaar geworden. Zij volgde de lessen der hoogste klas en leerde vlug. En in dat jaar werd de macht van hare bekoring grooter, van hare eenvoudige gratie, van den natuurlijken hartstocht van haar innerlijk wezen. Hendrik Bolaert verwonderde zich over hare kennis van litteratuur en kunst, over het gemak waarmee het meisje van wijsgeerige stelsels sprak. Zij bestudeerde Kautsky. bezat een bundel moderne poëzie, las op school Zola's le Rêve. Beiden volgden zij, dien tweeden winter, de avond-bijeenkomsten in de hall der Libertaire, waar dr. Kogel, op verzoek van Corry Lieflandt, een serie lezingen hield over het onsterfelijkheidsgeloof.
De wijsbegeerte van dr. Kogel vond hare grondvesten in die van Hegel en Bolland; zijn denken was geschoold bij deze groote leiders; zijn levensbeschouwing, zijn stijl bezat dezelfde klaarheid. Hij gaf, gelijk zijne meesters, een vastheid aan den arbeid der hersenen, welke reeds voor vele wankel- | |
| |
moedigen een redding was geweest in de verwarring dezer tijden. Voor de jonge kunstenaars en zoekenden die de stille schoonheid der Holtmarke hadden gevonden als een oord van inkeer, zou de stoere beslistheid van zijn woord den horizont verhelderen.
En weer zaten de dragers van Aarloo's nieuwe leven bijeen, in het schemerlicht der hooge hall waar Oldewey's geometrische Assyrische gestalten als astrale schimmen stonden op den gelen wand. Mevrouw de Priest zat op de voorste rij, hoewel zij wist dat de theosofie in kwaden reuk bij dr. Kogel stond. Haar zoon Edward, de jonge dichter, schrijver ook van litteraire kritieken op wijsgeerigen grondslag, bleef tegen een zijwand staan, glurend naar den slanken hals van Rie Bolkers. Lientje de Meeuw en Nico Beukel kwamen tegelijk. Ds. Stoel, uit Nierode, Is. Braam, uit Amsterdam, verschenen ongeregeld. Sjoerd Lankema, de natuurarts, zat trouw naast dr. Sermans die nu-en-dan zijn vrouw meebracht. Gedrieën kwamen ook Frits en Mien Oldewey met hun vriend Sam Loeb, den pottenbakker. Enkele Israëlieten, jonge sierkunstenaars en beeldhouwers, behoorden tot de vaste bezoekers.
Hendrik Bolaert bleef met Liesbeth achteraan. Hij luisterde weinig naar dr. Kogel's bekende frasen; hij staarde terzij naar het blonde haar van het meisje, naar de fijne sterke lijn van haar profiel. En dan verwonderde hij zich soms opeens over zijn geduldig zitten hier, bij die zonderlinge zoekende menschen die hem eigenlijk allen vreemd waren, die hij in zijn jeugd niet gekend had in deze streek.
Eens, in een pauze, trok dr. Lankema hem mede in het spreekkamertje. Hij vroeg, evenals Sermans een jaar geleden, gronden in pacht. Hij wilde een sanatorium stichten waar de leer zijner natuurgeneeswijze volledig zou worden toegepast. Met een dennenbosch, een perceel akkermaalshout, een stuk veld om het huis te zetten was hij tevreden. Niet ver achter zijn villa wist hij de gronden die hem zouden passen, grenzend aan den tuin der Libertaire School.
Hendrik Bolaert vroeg een etmaal bedenkens. En toen hij Liesbeth wegbracht langs het stille molenpad naar de hoeve der Tuinders, vroeg hij haar meening. Zij was in verrukking over Lankema's plan; de schoonheid van zijn menschlievend
| |
| |
denkbeeld prees zij in de theosofische termen van mevrouw De Priest.
En ook het sanatorium verrees, binnen enkele maanden. Tusschen het kreupelhout werden zomerhutten getimmerd; in het dennenboschje twee ruimten door hooge schuttingen afgezonderd: de luchtparken voor dames en voor heeren.
Reeds dien eersten zomer kwamen er patiënten uit de stad; zij wandelden op hunne sandalen, in dun gewaad, over de mulle paden van het park en waagden zich nu-en-dan, tot verbazing en ergernis der boerenvrouwen van Nierode en Aarloo, in de nieuwe winkelstraatjes der beide dorpen. Doch ook de jonge kunstenaars bezochten de luchtparken van dr. Lankema en deden mee aan de gymnastische oefeningen, naakt in de zomerzon, of tennisten met de patiënten op het grasveldje achter het huis. Rie Bolkers en Lientje de Meeuw ontmoetten er geregeld Nico Beukel, Caesar Sermans en Edward de Priest.
Vrij, onbelemmerd door den moeilijken dwang der maatschappelijke conventie, was de omgang, de levensleer dier jonge mannen en vrouwen. In de morgenuren arbeidden zij; Lientje de Meeuw aan hare gedichten, zorgvuldig geproefde kleinoodiën; Rie Bolkers aan haar weefgetouw of nieuwe dansen instudeerend op de melodieën van Lientje's verzen; Beukel aan zijn mystieke triptieken; Caesar en Edward, te bed nog, voor hun pas-verschenen tijdschrift ‘De Sinteze’. In de late middaguren kwamen zij tennissen op den gazon van het sanatorium; en vaak, op warme zomeravonden, baadden zij gezamenlijk in de ondiepten der zee, westelijk van Merum.
Dien zomer ook hielden zij hun eerste letterkundige avonden in het atelier van Beukel. Alida Boersink, in wie Caesar een ontluikende tooneelgave had gezien, was er nu-en-dan te gast met Liesbeth, onder geleide van mevrouw De Priest. En eens werd ook jhr. mr. Bolaert uitgenoodigd door den schilder die in den jongen grondbezitter een beschermer zijner kunst hoopte te vinden.
Hendrik trof er enkel bekenden; ook Mien en Frits Oldewey met Sam Loeb. Zij zaten of stonden groepsgewijs bijeen in het atelier voor de levensgroote naaktstudies, in den tuin bij
| |
| |
de reusachtige zonnebloemen. Lientje sloeg op de piano eenige hooge toetsen aan en zong:
Gelijk, luid te psalmeeren.
Verstijfd, alleen zulk zingen
Over het schrale grasperkje voor de wijde atelierdeuren zweefde Rie Bolkers. De stralen der zon, de hoogte van den hemel, de ruimte der zee trachtte zij te verbeelden in klaargebarende teekenen vol smachting. Haar tenger lichaam in het bleek-geel gebatikte reformkleed kromp bij den aanvang der tweede strofe met smartelijke trekkingen ineen. Doch bacchantisch-wild juichten hare sprongen bij de laatste regels.
Caesar Sermans bladerde in Lientje's laatsten bundel ‘Van witte toppen’, een kleine maar kostbare verzameling van zeven gedichten, op zwaar hollandsch gedrukt, in blank perkament gebonden; maar hij zag op toen mevrouw De Priest over zijn schouder gluurde en vroeg:
‘Waar blijven jou gedichten, Caesar?’
Hij leunde tegen een grooten schilderezel en antwoordde:
‘Er zijn produceerende en niet-produceerende artiesten, mevrouw. Gezamenlijk staan zij tegenover de niet-artistieke meerderheid van het menschdom. Het artiest-zijn lijkt mij niet noodzakelijk te zitten in 't produceeren van schilderijen of verzen. Het is een stemming, een streven, een gevoel, een verlangen... Ik voel mij-zelf niet-produceerend artiest... Daar moet ik toch eens een artikeltje over schrijven in de Sinteze.’
‘Produceert Edward veel?’ vroeg zij, met de verlegenheid eener moeder die weinig weet van haar eigen kind.
| |
| |
‘Edward? Ja, prachtige dingen,’ zei Sermans met wichtig knikken. ‘Edward heeft het naturalisme in de verskunst gebracht. Zijn richting...’
‘Het naturalisme is dood,’ verklaarde Rie, die bij hen was gekomen, en zij strekte de slanke hand uit. ‘Goddank dat het dood is!’
Op de rustbank achter den ezel zat Is. Braam in verborgenheid te luisteren. Nu sprak hij met langzame stem:
‘Het naturalisme heeft zijn nut gehad. Ik zou het niet willen veroordeelen. Ik veroordeel niets. Ik tracht elke richting te waardeeren. Het naturalisme heeft ons waarheid geleerd en valsche preutschheid doen verachten.’
Edward de Priest keek naar Lientje. Is. Braam vervolgde:
‘Ook de poëzie had veel valsche preutschheid af te leeren. Baudelaire gaf ons het groote voorbeeld. Hij was niet bang in zijn gedichten van prostituées te spreken en van charogne.’
Rie Bolkers keerde zich tot Oldewey:
‘Wat weet meneer Braam alle dingen diep op te vatten, al zijn we 't ook niet met hem eens. Hij spreekt prachtig.’
‘Uit een rein gemoed,’ antwoordde Oldewey. Hij stelde den kunsthistoricus zeer hoog, die hem den hernieuwer der batikkunst had genoemd.
‘Ik ben het volkomen met den professor eens,’ sprak Edward. ‘Wat Baudelaire slechts in verspreide uitingen bezat, heb ik tot een systeem gemaakt, daar eerst dan een nieuwe richting in de poëzie haar blijvende kracht wint. Ik geloof niet aan de platheid van woorden, alleen aan die der gedachten; ik geloof dat alle woorden hun recht van bestaan hebben en hun eigen schoonheid. Mijn doel is de zoogenaamde platte woorden in de sfeer der schoonheid op te heffen. Ik hoop binnenkort een bundel van mijn gedichten uit te geven...’
‘Laat ons er eens een paar hooren, meneer De Priest,’ noodigde Is. Braam.
‘Mijn gedichten moeten niet gehoord, zij moeten gezien worden,’ zei Edward. ‘Niet het geluidsbeeld, maar het gezichtsbeeld is hoofdzaak in mijn werk. Ik zal u een voorbeeld geven.’
Hij legde zijn schetsboekje op de knie en schreef twee quatrijnen. Fluisterend eerst, dan verlegen glimlachend, lazen de anderen de groote zwarte letters van zijn handschrift.
| |
| |
Doch reeds bij den tweeden regel was zijn moeder weggeslopen naar den tuin, waar Liesbeth en Hendrik Bolaert op den drempel van het atelier zaten. Zij hoorde dat er over dr. Kogel's negatie der onsterfelijkheid werd gesproken en mengde zich er onmiddellijk in:
‘De Meesters van Wijsheid gebruiken op 't oogenblik de navorschers en denkers van de westersche wereld om “ontdekkingen” te doen. Laten wij ons nu maar beperken tot de lagere gebieden, meneer Bolaert. Misschien zal ik later eens met u kunnen spreken over de hoogere van Buddhi Atmâ. Sprak u niet van de armoedige vijf zintuigen? Weet u wel dat er ook astrale zintuigen bestaan, helaas bij de meeste menschen ongeopenbaard? Er zijn duizenden gevallen bekend waarbij het astrale oog het etherisch dubbel heeft waargenomen, zoowel van dooden als van levenden. De pijn die gevoeld wordt in een afgezet lichaamsdeel is niet anders dan een gewaarwording in dit etherisch dubbel. Een helderziende kan het astrale deel waarnemen.’
De anderen waren, na het proeven van Edward's verzen, naar buiten gekomen.
‘Zeker,’ merkte Oldewey op; ‘de veelarmigheid der boeddhistische godenbeelden heb ik vroeger hiermede al verklaard. Het zijn astrale armen, door de oude kunstenaars in stoffelijken vorm verzichtbaard.’
‘Ik heb zelfs gelezen,’ vervolgde mevrouw De Priest, ‘dat na de onthoofding van Robespierre eene zijner vereersters zijn astrale hoofd nog op het lichaam zag.’
‘Moeder,’ vroeg Edward, ‘vergis je je niet? Ik las dat zij 't astrale lichaam zag aan het afgehakte hoofd.’
‘Het is beide mogelijk, mijn jongen,’ zeide zij, en terwijl haar stem zachter, vertrouwelijker werd, ging zij tot Bolaert voort:
‘Ik hoop binnenkort een drama te voltooien, waarin het ware Zelf van den mensch al de sferen van smart en gelukzaligheid doorzweeft. In een voorspel behandel ik de ontwikkeling der monade of kosmische essentie; de monade van het mineralenrijk, stijgend tot de monade van de menschenwereld.’
Toen klonk de stem van Sam Loeb:
‘Mevrouw, schijnt het u mogelijk dat een helderziende
| |
| |
vage herinneringen heeft van den vroegeren mineraaltoestand zijner monade?’
Zij staarde even naar hare bloote voeten en antwoordde:
‘Waarom niet, meneer Loeb? Er is in de natuur niets onbezield. De uitdrukking, gebezigd door de wetenschap: anorganische stof, beteekent eenvoudig dat het latente leven, sluimerend in de moleculen van de zoogenaamde beweginglooze stof, onwaarneembaar is. In de Secret Doctrine wordt dit alles zeer duidelijk geleerd. De monade van het mineralenrijk kan ongetwijfeld, door alle trappen van ontwikkeling heen, herinnering hebben behouden aan vroeger. Plato's woord, dat al ons weten slechts herinnering is, heb ik altijd in theosofischen zin opgevat. U moet de Secret Doctrine lezen,... en mijn drama komen zien,... maar ik heb er nog veel, heel veel werk aan.’
Zij zweeg even en vervolgde toen fluisterend tot Bolaert:
‘Eigenlijk schrijf ik het niet zelf. Het is de hoogere Manas die mij leidt. Oldewey zal de décors en costumes teekenen. O, als u wist hoeveel rijker mijn leven is geworden, sinds die man er in verscheen! Hij heeft een prachtige intuïtie over het doel van het wereld-leven.’
En luider hernam zij, met vleiende stem:
‘Oldewey, zeg nog eens in je eigen woorden je beschrijving van den vorm dien de Logos aan het eind der tijden zal aannemen.... Meneer Bolaert wilde het zoo graag’.
Frits Oldewey, in drukke gefluisterde woordenwisseling met Liesbeth, wendde zich naar Hendrik Bolaert:
‘De vorm van den Logos?...’ herhaalde hij en liet even het magere asceten-hoofd met den schralen rossigen baard op zijn gebatikt vest zinken, terwijl de linkerhand speelde met het kralensnoer van zijn horloge. ‘De vorm van den Logos!... Meneer Bolaert, alle stof ontwikkelt zich; de monaden stijgen in telkens grooter reiniging. De zonnen, de millioenen zonnen van het heelal...’
Henk's gedachten dwaalden. Hij herinnerde zich den zomeravond met zijn vader aan zee, twee jaar geleden.
‘....beschijnen telkens verhevener wezens. De hoofden dier wezens zullen grooter worden; de dierlijke lichamelijke behoeften aldoor geringer. De verschillende monaden vereenigen zich meer en meer tot in aantal steeds minder
| |
| |
Ego's. Eindelijk zal er maar één enkel Ego zijn in het heelal, één geweldige Wereldziel die de wereldruimte vervult, de oplossing van alle millioenen vroegere zielen. Zijn vorm zal de volmaakte ideale Bol zijn, met onsterfelijke hersenen, geen ledematen, geen ingewanden, geen hart, enkel hersenen die denken, denken. De al-eenig Denkende Bol is het doel van het Wereld-leven...’
Het was laat geworden. De zomernacht geurde boven het donker kreupelhout. Rie Bolkers en Edward waren ongemerkt vertrokken; de gastheer stond naast Lientje op het grasveld onder de sterren. En met zachte woorden namen de anderen afscheid. Bolaert bracht met Liesbeth mevrouw De Priest thuis, die, alleen in haar salon, wierook ontstak op haar notenhouten bureautje, onder het portret van H.P.B.
Hendrik bezocht zijn vader in de bibliotheek. Hij had het Liesbeth beloofd, den vorigen avond, toen zij getweeën verder waren gegaan langs de stille paden buiten-om. Zij wilden samen blijven in het leven, de cultuur-problemen oplossen die hun jonge geesten verwarden en toch hoopvol deden voorwaarts zien. Henk's gedachten waren die twee jaren niet geweest zonder Liesbeth's beeld; hij verlangde naar het geluid harer stem, naar den klaren gloed harer oogen. Hij glimlachte om de wereldsche, vrouwen die hij in de stad bij vrienden en enkele verre verwanten ontmoette, om de weelde harer kleeding, de ledige precieusheid der gesprekken; hij dacht aan den eenvoudigen tooi van Liesbeth's schoone gestalte en den geestdrift van haar woord. Hij had haar lief en begeerde haar tot vrouw. En het scheen hem ook een bekorende en moedige daad, dat hij, de landjonker, het volkskind tot zich ophief, haar als een gelijke toonde aan de maatschappij.
Jhr. Jan Bolaert fronste de wenkbrauwen toen zijn zoon hem dat verlangen zeide. In de afzondering van zijn donker vertrek, zijner eenzame bosschen, had hij dit niet vermoed; Henk had hem zelden van het meisje gesproken. En nu, langen tijd zwijgend, mijmerend, overwegend, begon hij te vreezen dat eens, en dan te laat, de tradities van het edele patricische bloed en de driften der uit duister verleden opgegroeide ziel, nu sluimerend in gemeenschappelijken
| |
| |
droom, zouden ontwaken en in de botsing harer begeerten twee levens verminken. Hij vreesde de snelle cultuur van het jonge meisje. En tegelijk voelde hij hoe zwaar het viel de denkbeelden der vrijheid in het leven tot daden te herscheppen; de afkeuring van vrienden en familie zou hem onaangenaam wezen; zijn trots, in het bloed geërfd, verzette zich tegen de verbreking der traditie.
Evenwel stemde hij toe, spottend met zijn eigen vrees, zijn verouderden trots. Hij wilde het jonge leven vrij laten in begeerten die hij niet begreep; hij was immers oud; hoe zou hij de nieuwe tijden geheel kunnen begrijpen.... En echter gaf hij een raad aan zijn zoon, den raad van geduldig te wachten, elkanders wezen te leeren zien in zijn diepsten grond, tot de zekerheid der levenskeuze onwankelbaar zou zijn.
Het werden zomerweken vol ontroering. Liesbeth kwam vaak op den Ravenhorst, maar in de hooge oude kamers van het landhuis, tusschen de deftige beeltenissen, de donkere meubels, zat zij zwijgend en verlangde altijd weer dat Henk haar naar de duinen en bosschen der Carthuse bracht.
In het begin van September ontvingen zij van mevrouw De Priest een uitnoodiging tot het bijwonen van haar mysteriespel. Zij hadden hunne kennissen in die weken niet ontmoet; zij waren veel alleen gebleven, dagen lang, lezend onder de beuken bij Carthuse, of starend naar de witte zeilen op de stille blauwe zee. En vaak, als de zomerregen over velden en bosschen ruischte, zaten zij in de hoeve der Tuinders aan den ronden disch bij de doofstomme moeder van Liesbeth en de goedhartige boerinnen. Nu werden zij teruggeroepen in den kring der Aarloosche kunstenaars. Liesbeth verheugde zich, maar in Henk rees een moeilijk verzwegen wrevel. Hij wilde haar voor zich alleen houden, haar niet meer zien omringd door lieden wier vertrouwelijkheid hem onaangenaam was. Doch zij lachte om hem toen hij het haar bekende; en hij werd verdrietig en stil.
In den tuin van het sanatorium, op ruwe houten banken, zaten eenige tientallen genoodigden van Mevrouw De Priest. Het was een zoele namiddag van September. Over den verhoogden gazon, tusschen het al roodend eikenhout, trad een slanke witte gestalte nader en zeide, zonder gebaren, de verzen van den proloog, handelend van den steen die een
| |
| |
plant, de plant die een dier, het dier dat een mensch, den mensch die een geest, den geest die een god wordt. Men herkende Lientje De Meeuw en een genotvolle glimlach ging over veler gelaat. Toen zij verdwenen was en het gefluister van bewondering verstild, kwam uit de coulissen van het gesnoeide hout een donkere figuur, smartelijk lijdend. Hartstochtelijk klonk haar stem, terwijl zij zeide het stoffelijk lichaam te zijn. De dood verscheen, hoog en zwart op het zonnige gras, en de naam van Oldewey werd zacht genoemd in de rijen der toeschouwers. En telkens betrad de tweede gestalte het groene terras, maar haar gewaad werd al blanker, al lichter. Zij verbeeldde de zeven beginselen van den mensch: het grove lichaam, het prana, het kâma, den lageren en den hoogeren manas, de buddhi, den âtmâ. Met een dans op de melodie van een viool achter het boschje, ijl en kuisch, luchtig over het smaragden vlak der zoden, eindigde zij het mysteriespel.
Een bescheiden handgeklap huldigde de dichteres en de spelenden. Aaltje Boersink, de jonge actrice der hoofdrol, werd door mevrouw de Priest zelve nogmaals opgeleid. En rondom haar drongen de heeren, verrukt over zooveel gratie. Dr. Lankema, in zijn dunne zwarte pij, blootshoofds, den langen baard streelend, glimlachte goedkeurend; Edward en Nico drukten haar de hand.
Op een bank terzijde was Is. Braam in druk gesprek met Ds. Stoel. De kunsthistoricus was geen theosoof, doch bewonderend volgeling van dr. Kogel. Hij verklaarde diens negatie der onsterfelijke ziel.
‘En toch’, sprak hij, ‘het is merkwaardig hoe ook bij dezen stoeren onbuigzamen denker de natuur van het goede hart boven de leer van de zuivere rede gaat. Hij zelf vertelde mij hoe hij eens door zwijgen onoprecht geweest is. Een oude dame had hem aan haar sterfbed geroepen om een enkel woord van troost. Zij geloofde dat haar arme zieltje zou blijven voortbestaan en scheen van den wijsgeer de bevestiging te verwachten. Zou hij nu aan zoo'n oude vrouw hebben moeten zeggen: er is geen eeuwig leven voor je ziel? Ze zou hem immers niet begrepen hebben! Kogel kon het niet over zijn hart krijgen. Hij liet haar in den waan. Hij zei niets, hij knikte maar van ja....’
Ds. Stoel lachte zwaar; hij die alle wijsbegeerten van ouden
| |
| |
en nieuwen tijd had doorgewerkt, die in zijn ‘Wereld-denkers’ de stelsels der groote filosofen, elk in een brochure van twee vel druks, populariseerde, hij hield van anecdotes over groote mannen; de grove wijsheid van dr. Kogel was voor hem de steen waarop hij zijn geloof vernuftig scherpte. Hij antwoordde:
‘Waarde heer Braam, dat was misschien de eenige keer in Kogel's leven dat hij, natuurlijk onbewust, zich niet vergiste. Hoe verlegen zal de nooit-verlegene dr. Kogel opkijken, als hij na zijn dood plotseling bemerkt dat zijn armzalig zieltje er nog is en hij de oude dame niet heeft voorgejokt...’.
Is. Braam zag strak en wendde het gesprek tot mr. Bolaert die langs hen ging. Hij hield hem staande:
‘Ik was de vorige maand in Parijs en zag in den Salon des Indépendants Beukel's triptiek der Martelaresse, een buitengewoon kunstwerk dat alleen al door zijn enorme afmetingen de aandacht trok. Hij moet er drie jaar aan gewerkt hebben, nietwaar? 't Resultaat is machtig,... verrukkelijk die blank-ròze naaktfiguur der heilige...’
Een kilte doorvoer Henk; in zijn slapen voelde hij het bloed kloppen. Hij dacht opeens aan de wufte menigten die het beeld van Liesbeth's schoonheid daar zagen, aan den man wiens blik zij weken lang de werkelijkheid dier pracht gegeven had. Snel liep hij door, na vluchtigen groet aan Braam, tot waar Liesbeth met Oldewey en mevrouw De Priest in opgewonden gesprek was; Mien Oldewey en Sam Loeb stonden er zwijgend bij. En het trof hem schrijnend, op de wond dier pas-gewekte jalouzie, dat haar oogen met bewondering staarden naar den dwependen kop van den batik-kunstenaar. Hij herinnerde zich de verhalen die Caesar Sermans deed over Oldewey's levensreinheid, over de ideëel-kuische liefde van dit als heiligen levende paar. Maar zooals hij altijd de ziel gemist had in de geometrische ornamentiek van dien man die alles vulde met zijn cirkeltjes en zinloos lijnengewar, zoo zag hij nu opeens ook zijn blik, koud en toch hebzuchtig, onder de dichte rosse wenk brauwen. Het werd hem zwoel te moede; hij keerde zich af en wachtte op een bank de terugkomst van Liesbeth.
De kunsthandelaar Herman van Aken had in het voorjaar een van Boersink's villa's gehuurd aan den brink.
| |
| |
Hij was journalist van beroep. Toen hij drie jaren als letterzetter gewerkt had aan een der grootste dagbladen van Amsterdam, wist Manes van Aken, op een Zondagmorgen, zijn avontuur met Marretje Nalis tot een gevoelig schetsje neer te schrijven; hij zag het als feuilleton in zijn courant. Een der journalisten hielp hem, leerde hem Fransch. Twee jaar later was hij, ‘Herman’ nu, kunstcriticus aan een volksdagblad en schreef op zijn kamertje aan de Ceintuurbaan Parijsche correspondenties, samengesteld uit berichten der groote bladen. Over litteraire werken, over tentoonstellingen causeerde Herman van Aken voorzichtig en luchtig. Twaalf jaren arbeidde hij, levend op de bureaux en in de café's; toen ontmoette hij, dezen zomer, zijn vader met Dirk Boersink in de Poort van Cleef. Boersink sprak hem van een kunsthandel te Aarloo, een tentoonstellingszaaltje, een invloedrijke positie in de ontbloeiende Holtmarksche kunst en kunstnijverheid; hij zelf zou hem steunen, hij wist kapitaal.
Op de villa aan den brink waren gouden letters gehecht: ‘Landhuis Grave’; de opening der kunstzalen was wijd verkondigd in de dorpen der Holtmarke, in de groote steden des lands. De jonge schilders, impressionisten en symbolisten, hadden het belang der onderneming begrepen en exposeerden in de smaakvol gemeubelde zaaltjes.
Toen vormde Boersink een grooter plan; hij wist den sterfdag van Jacob Grave, in November, vijf jaren geleden. Er moest een monument verrijzen voor dien man, naar wien in Amerika de gansche Holtmarke werd genoemd het land van Grave. Hij riep met Herman van Aken een commissie samen; burgemeester Vetkamp, dr. Lankema, Nico Beukel, Ds. Stoel, Mevr. De Priest en Frits Oldewey besloten, op Boersink's voorstel, tot de oprichting eener monumentale Grave-pomp.
Snel moest er worden gearbeid; Oldewey, voor geen enkele techniek bevreesd, bood belangeloos zijn talenten aan en de burgemeester beloofde een fraaie plek aan het Wolmeertje. Na een week had de kunstenaar zijn ontwerp in klei gereed, een Egyptische zuil, met Grave's profiel in medaillon tusschen de lotosknoppen van het kapiteel. Een beeldhouwer hakte het monument in blanken zandsteen, onder Oldewey's toezicht.
| |
| |
Op den sterfdag van den schilder kwamen zijne vereerders bijeen aan de kleine vijverkom van Aarloo. Doch De Bie was er niet en zij verwonderden zich allen over zijn afwezigheid. Ds. Stoel sprak de herinneringsrede; Alida Boersink onthulde de statige pomp; de oude burgemeester aanvaardde het sieraad in naam der gemeente.
Een reproductie van Oldewey's kunstwerk verscheen, met een foto der plechtigheid en verschillende artikelen over Grave, in het bescheiden maandblad dat Herman van Aken, als eigen orgaan van zijne kunstzalen, had opgericht. Het heette ‘Mundus’ en was door Oldewey versierd met een ornament van gestyleerde wereldbollen. De exposanten en trouwe bezoekers ontvingen het gratis.
Reeds dien winter werd het Landhuis Grave een nieuw centrum van cultuur naast den salon van mevrouw De Priest en de hall der Libertaire School. Doch hier was het geen theosofie, geen wijsbegeerte, geen economie; de zuivere kunst werd om haar zelve gehuldigd tusschen die wijkende wanden, wijkend in binnenhuizen en heidekimmen, in Parijsche danshuizen en symbolieke vergezichten. De jonge schilders, dichters en dichteressen genoten er de wilde en kuische dansen van Rie Bolkers, de stemmingsvolle Maeterlinckvoordrachten van Alida Boersink.
Liesbeth Nalis kwam er niet; Henk Bolaert had haar gewaarschuwd, haar gesmeekt niet te gaan in het huis van den man die haar vader was. Doch op de avonden bij mevrouw De Priest luisterde zij met nauw-bedwongen verlangen naar de verhalen van Oldewey over dat vrije leven in den naam der kunst.
Pastoor Hedel zat op een zomeravond in zijn koele tuinkamer en schreef.
Geboortig uit een bemiddeld pachtersgezin te Niezel kende hij het volk der Holtmarke door eigen bloed. In de rankheid zijner gestalte echter, in de zachte beslistheid zijner gebaren, in de fonkelende geloofskracht van zijn donkeren oogopslag meende Jhr. Bolaert de drie eeuwen oude erfenis van een Spaanschen vaandrig te herkennen. Hij was grijs geworden te Aarloo, waarheen de Bisschop hem als jong kapelaan reeds had gezonden. Landstreek en bevolking die hij beide
| |
| |
liefhad met de gestadige vlam van zijn mysticisme, had hij tot in hare historische en legendarische verten bestudeerd. En terzelfder tijd dat de landheer van den Ravenhorst zijn verledensdroom schiep uit de getuigenissen van oude urnen en kronieken, bouwde ook de geloovige priester het leven der vroegere eeuwen op. Hij had de Karthuizerkroniek met liefdevollen ijver doorlezen; de bladen welke de vondst der reliquie verhaalden en door Jhr. Bolaert, om den goeden geestelijke niet te ergeren, uit den foliant waren losgemaakt, wist hij met hulp van traditie en vrome intuïtie aan te vullen. En ook weder dien zomeravond zat hij te arbeiden aan een historische bijdrage voor ‘De St. Thomasbode’.
Uit Pastoor Hedel's ‘Historie der Holtmarke’.
‘Holtmarke heet deze landstreek (marke = margo = grensland) wegens het vele hout dat hier in oude tijden de heuvels en dalen beschaduwde. Doch het is ook een olde, een oude, marke; want zij ligt hooger dan de omringende veengebieden. Een thans verouderde etymologie verklaart den naam als “holle marke” (met euphonische t), wegens de zacht-hellende dalkom in het midden dier streek, het dal waar de eerste woningen van Aarloo werden gebouwd.
Een duisternis als van den chaos onttrekt de oudste tijden aan onze belangstelling. Het is de droeve duisternis van het heidendom, waarvan ruwe steenen voorwerpen, opgegraven uit het zand der heide, tot ons getuigen. De Heilige Willebrordus bracht het licht des Christendoms, de steenen afgodsbeelden en bloedige offertafels omverwerpend en predikend de genade van het Kruis. Op den heuvel, waar eens de heidensche afgoden werden vereerd, bouwde hij een kapel en wijdde haar den H. Thomas, daar hij een heerlijke reliquie van den Apostel, kostbaarder dan vele schatten gouds, uit Rome had medegebracht, welke hij thans schonk aan de nieuwe gemeente Gods. Het was de kies van den H. Thomas, hem eenmaal, gelijk de Gulden Legende verhaalt, uit de kaak geslagen door den schenker van een heidenschen koning.
Vele wisselingen van het lot stormden rond het nog zwakke scheepje des geloofs. De machten van den Antichrist kwamen uit het heidensche noorden op gevleugelde zeedraken aangevaren en beproefden onze arme voorvaderen.
| |
| |
Doch het Kruis was sterker dan het vuur en het zwaard dier beulen. Een nieuwe kerk verrees op den heuvel en hare stichting ging met een mirakel gepaard. De priester, die het heiligdom in het midden van het dorp had willen bouwen, vond drie nachten achtereen de grondslagen op den heuvel overgebracht en erkende nu het wonderdadige ingrijpen der Goddelijke Hand, waaraan hij gehoorzamen moest.
Ter eere en ter gedachtenis van dit mirakel werd de S. Thomasprocessie door den Bisschop ingesteld, op den naamdag des Heiligen. Een nieuwe reliquie droegen de handen des Hoogepriesters daarbij rond. Want in de tijden der oorlogen had de Voorzienigheid gewaakt. Zij had de kies des Apostels beveiligd voor de schennende handen der ongeloovigen en tot zich genomen. Doch zij had een andere reliquie als vergoeding geschonken. Toen eens op een morgen de oude priester van Aarloo het heiligdom op den heuvel naderde, ontwaarde hij een kostbaar schrijn, met raadselige symbolen versierd, op de treden der kapel. Vanzelf opende het en een lieflijke geur steeg er uit op. Daar lagen de gebeenten eener hand en een goddelijke stem fluisterde den vromen man toe dat dit de hand was waarmede de heidensche wijnschenker den Apostel geslagen had en die op een enkelen wensch van S. Thomas door een zwarten hond, die de duivel was, te midden van het koninklijk festijn werd gesleept, nadat een leeuw den onverlaat gedood had.
Deze reliquie werd een roemrijk bezit voor de parochie. Duizenden bedevaartgangers kwamen van alle streken herwaarts, ter genezing van kiespijn en mondzeer. Zelfs voor het rundvee, dat aan dit laatste euvel leed, was de aanschouwing van het schrijn heilzaam.
Een nieuwe schrikkelijke beproeving was de ziekte der ketterij. De booze geesten waarvan in vroeger eeuwen de lichamen der Noormannen bezeten waren, doolden nu in andere gedaanten rond. Geuzen landden aan deze kust, vermoordden de geloovigen, de vrome broeders van het Karthuizerklooster, die zoo groote weldaden aan de bevolking hadden verricht, en vervulden vele zwakke gemoederen met hoon en verachting voor de heilige Sacramenten en reliquieën der genadenrijke Moederkerk. En nooit is de nawerking dier helsche leer geheel vernietigd. Doch het doel dezer
| |
| |
regelen is niet het aankweeken van godsdiensthaat; dus willen wij daarover zwijgen.
Meer dan twee eeuwen lag opnieuw een heidensche duisternis over deze arme landstreek. Maar des te krachtiger en heerlijker herrees het Licht des geloofs, herrees ook de heilige reliquie des Apostels uit hare assche. Want ten tijde van den ketteroorlog verloren gegaan in den brand der S. Thomaskapel, was zij, kort na den bouw der nieuwe dorpskerk en de herstelling van den bouwval op den heuvel, ongeschonden weergevonden onder de puinen en in de oude eere hersteld. Sic erat voluntas Dei.’
Terwijl de oude pastoor gebogen zat over zijn papier, trad kapelaan Everts binnen met nauwlijks hoorbaren klop. Hij scheen ontsteld, verontwaardigd. Zijn zware gestalte viel neer in een leunstoel; zijn gelaat was rood; zijn breede neusvleugels bewogen toornig. Met ijver had hij, sinds zes jaren reeds, den herderlijken arbeid der huisbezoeken van pastoor Hedel overgenomen en zich van geloof en zedelijk leven in dorp en streek op de hoogte gesteld.
‘Beste jongen, wat is er?’ vroeg de oude pastoor, zijn goudsche pijp op de Legenda Aurea naast zich leggend.
De kapelaan veegde zijn voorhoofd af en sprak:
‘Eerwaarde, de zeden van dit land zijn babylonisch!’
Pastoor Hedel, de magere handen vouwend, antwoordde:
‘'t Is een best volk hier, Everts, een braaf volk. Eenvoudige en geloovige menschen. Ik mag ze graag. Ze zijn arm,... maar de rijkdom brengt vaak ongeloof. Ze drinken wel eris, geloof ik. Och, ze hebben zoo weinig in hun leven, Everts. En de zedelijkheid,... 't zijn menschen, mijn jongen...’
Doch de kapelaan viel hem ongeduldig in de rede:
‘Eerwaarde, ik spreek niet van de boeren en wevers. Maar in de jaren dat ik hier werk is er een bevolking van ongeloovigen gekomen, van socialen, van losbandigen, die de oude Aarlooiers zullen bederven door goddeloos voorbeeld.’
Langzaam stopte de pastoor zijn pijp en zei:
‘Ze brengen geld op 't dorp, Everts, ze brengen bloei.’
‘Ze brengen zedebederf, eerwaarde!’ zeide Everts gestreng. ‘U leeft in uw boeken; ik leef onder de menschen. Er gebeuren hier rare dingen in de Holtmarke. Is 't al niet
| |
| |
genoeg, die grasvreters en blootvoeters van 't sanatorium? Collega van Nierode heeft me gewaarschuwd voor nog erger. De vrouwen praten er van. Er staat halfweg Nierode een huisje van een schilder, maar wat daar gebeurt dat weet Sint Thomas. 't Staat op onze gemeente. Ze hooren er muziek en gezang en 's avonds laat komen er dames vandaan. Dat is 's winters,... ik heb 't maar gehoord. Maar ik heb ook gehoord dat ze 's zomers samen gaan baden, tusschen Nierode en Merum, zoo tegen den avond, geen pootjebaden, eerwaarde, maar heelemaal... En daarvoor moest ik bewijzen hebben. Ik ben er heen gefietst, direct na 't eten; ik heb me verstopt achter de eikenboschjes op 't duin en zoowaar als u daar tegenover me zit, ik heb ze zien baden. Ik moest bewijzen hebben. 't Waren vrijdenkers en socialen, twee vrouwspersonen en twee heeren...’
De kapelaan zweeg en veegde opnieuw het voorhoofd. Pastoor Hedel zat verbaasd, de pijp in een mondhoek en vergat te trekken.
(Slot volgt.)
P.H. van Moerkerken Jr.
|
|