| |
| |
| |
Bibliographie.
Romans van Marjorie Bowen (I will maintain - Defender of the Faith - For God and the King).
Zóóveel verwijt heb ik gelezen in de oogen van mans en vrouwen (vooral vrouwen), die weten wilden of ik deze romans niet mooi vond, en aan wie ik ten antwoord gaf ‘ik ken ze niet’, dat ik mij geëxecuteerd heb. Men moet al iets doen, om niet voor een Boeotiër te gelden.
Mag ik dan nu, voor het gemak, het antwoord maar in ‘De Gids’ geven?
Het antwoord is, achtenswaardige interlocuteurs en aanminnige interlocutrices, dat ik de romans leelijk vind, bijzonder onbeduidend en bijzonder leelijk, en hun razenden opgang een merkwaardig cultuurverschijnsel.
Het geslacht van '80 is U, achtenswaardigen en aanminnigen, en mij en allen met zóóveel trots tegemoet getreden, heeft ons de Kunst zóó hoog getoond en onszelf zóó nietig, dat wij geïntimideerd waren, is het niet? Voor ons fatsoen hebben wij boeken gekocht en soms zelfs gelezen die wij toch eigenlijk héél vreemd vonden; wij prevelden wat mee voor het altaar der Litteratuur, maar het was een werk der lippen.... En wij wreekten ons in stilte. Kloos en van Deyssel en Gorter en Boutens, welzeker; - maar ook Justus van Maurik en Kippeveer en Sherlock Holmes en Marjorie Bowen.
Ik weet niet of er wel ooit zulk een tijd geweest is van het naast elkander bestaan en blijven bestaan van een litteratuur die men prijst en van een andere die men leest. De populaire schrijvers die door de critiek der 80'ers zijn afgemaakt waren zwak en vervelend, zonder twijfel, maar zij waren tenminste de gebrekkige maar bewuste navolgers van groote modellen, van
| |
| |
de groote voorbeelden der toenmalige litteratuur. Zij verlaagden de litteratuur en al wat gij wilt, maar zij stonden er althans niet buiten. Van Lennep was een gebrekkige Scott, Beets een tamme Byron, Terburgh een stamelende Feuillet; - maar wat zijn de schrijvers die onze vrouwen en kinderen lezen, en, laten wij eerlijk zijn, die wij zelf ons in de hand laten stoppen? Wie verlost ons van die dualiteit die onze heele beschavingsperiode kenmerkt, misvormt en aanklaagt?
Ik heb in het afgeloopen jaar een zeer eigenaardige gewaarwording gehad, die mij te binnen komt nu ik iets zeggen zal over Marjorie Bowen. Het was bij het ter hand nemen der romans van Bosboom-Toussaint. Hoe vreeselijk ouderwetsch, hoe omslachtig, hoe onbeholpen; - neen wij kunnen zóó niet meer schrijven, en het zelfs niet dan bij hooge uitzondering meer lezen. Maar, als de uitzondering er dan eenmaal is, hoe wordt de (ontegenzeglijke) moeite beloond! Er liggen schatten van vinding en verbeelding in dat oude werk; een rijkdom van geest, een kracht van wil, een gloed van hartstocht. Dat alles drukt zich uit op een wijze die de onze niet meer is, maar het drukt zich uit, het is er! Houd daarnaast nu deze leege prullen.... En wij lezen ze! men slijt er ons drie drukken van in één jaar, en Professor Blok zegt ‘treffend’ en Ds. Bronsveld ‘ongewoon’.
Welnu komaan, laat ik dat ook eens zeggen: treffend en ongewoon. Ongewoon is de handigheid waarmede deze romans zijn in elkaar geflanst, en treffend de graagte waarmede het publiek ze verslindt.
Marjorie Bowen kent de geschiedenis van Willem III, wel ja zeker, zij kent ze opperbest! Zij kent ze van buiten, en al wat zij doet is die van buiten geleerde geschiedenis even te dialogiseeren. De personen spreken precies zooals zij spreken moeten - volgens de beste boeken! Zij doen het bovendien rad en levendig. Wat wil men meer? Men hoeft de geschiedenis van Willem III nu niet meer op te diepen uit min of meer zwaarwichtige werken: zij wordt hier door hem zelven, door Maria en Bentinck en Dijkvelt en Zuylestein, voor u afgerammeld.
Gegeven dit talent van dialogiseeren, is er aan de ‘historischromantische’ werkzaamheid van deze schrijfster letterlijk geene grens te zien dan die van haar eigen leven. Zij blijkt, behalve aan dezen Willem III-cyclus, dan ook reeds schuldig aan een Viper of Milan (de Visconti's), The Leopard and the Lily (François de Bretagne), The Sword decides (Joanna van Napels); aan nog meer.... Ik ben niet van plan ze te lezen, omdat de drie bovenstaande al op elkaar gelijken als drie druppelen waters, en ik van die drie volledig mijn bekomst heb.
| |
| |
Marjorie Bowen begaat heelemaal geen zotte fouten; als zij van de historische waarheid afwijkt, is het opzettelijk (zooals ze bij voorbeeld het wezenlijk karakter der verhouding van den Prins tot Betty Villiers verzwijgt, blijkbaar ter wille van de fatsoendelijkheid). Zij zou vermoedelijk door een examen ‘middelbaar geschiedenis’ komen met een zeer goed cijfer. Overigens wordt zij nooit door één eigen gedachte gekweld, noch opgehouden door een zweem van persoonlijke aandoening. Gelukkig voor haar: zij heeft er den tijd niet toe. Zij is alweer aan den volgenden ‘roman’....
Waarover beklagen wij ons? Wij die Wagner hooren uit de phonograaf en naar het Alhambra reizen in de bioscoop? Het nieuwe is, dat dit soort procédé nu ook op de geschiedenis wordt toegepast. Hoe aardig! En nu het een stuk van onze historie is die de eer geniet tot deze nieuwe onderneming het materiaal te leveren, klappen wij, goedig en lieftallig als wij zijn, in de handen....
C.
| |
Studies over litteratuur, mede ten dienste van studerende onderwijzers, door A.M. de Jong. Almelo, W. Hilarius Wzn.
De heer A.M. de Jong is onderwijzer, in het bezit van de hoofdakte. Maar wanneer hij dat woord ‘hoofdakte’ neerschrijft, begint het in hem te koken en ‘met haat in de ziel’ zet hij zich neer tot het verrichten van wat hij noemt ‘een daad van verweer’ tegen wat hij, minder juist, betitelt als ‘het oude régime’; want het régime, dat hij bestrijdt, bestaat nog. Des heeren De Jong's toorn geldt de wijze waarop het examen voor de hoofdakte wordt afgenomen, meer bijzonder in het vak ‘taal en letterkunde’. Hij vertelt daarvan, niet geheel onbekende maar niettemin merkwaardige, staaltjes. Hij heeft een opstel moeten maken over den ‘spoortrein’ en dergelijke frissche onderwerpen; heeft moeten vertellen wanneer Beets geboren is, waar Pestalozzi achtereenvolgens gewoond heeft, enzoovoorts. Op zulk een examen vraagt men niet: ‘Vertel eens wat je van Vondel gelezen hebt en probeer eens kalm te analyseren, waarom je het mooi vond. Heeft het je ontroerd?’ Maar: ‘Wanneer en waar werd Vondel geboren? Waarom “Agrippijnse zwaan”? Wanneer schreef hij dit of dat stuk? Is het opgevoerd? Wanneer?... Parafraseer Da Costa's Vijf en Twintig Jaren’. Om op dergelijke vragen te kunnen antwoorden is de candidaat op kweek- en normaalscholen moeten worden afgericht,
| |
| |
daardoor krijgt hij een hekel aan literatuur, vindt het ‘een dood ding’.
De heer De Jong zou willen dat men den studeerenden jongen onderwijzer niet wijs maakte, dat dit literatuur is. ‘Geef hem’ - zegt hij - ‘schoonheid. Leer hem begrijpen, dat hij iets heiligs voor zich heeft, waar hij geen domme kunsten mee mag uithalen. Geef hem verering voor de kunst en den kunstenaar en leer hem genieten... Leer hem het leven zien in de kunst...’
Al die behartigenswaardige dingen zegt de schrijver in de lange inleiding vóór dit boek, waarin hij eenige opstellen schrijft, in den trant waarop hij wenschen zou dat de letterkunde met den studeerenden onderwijzer werd behandeld, ‘zonder eenige examenbedoeling’.
Onder deze zeer leesbare opstellen: ‘Bij de Sproke van Beatrys’, ‘Een en ander over Hooft en zijn Lyriek’, ‘Vondel's Palamedes’, ‘Het Volksboek ‘De Vrouwenpeerle’, ‘P.C. Boutens’, heeft het laatste mij het meest getroffen, omdat het bewijst, hoe noodig het is dat de onderwijzer, die over de Nederlandsche letterkunde van den lateren tijd zich een begrip wil leeren vormen, daarbij iets anders leert, dan wat hij thans voor de hoofdakte weten moet, en hoe wenschelijk het is, dat hij hiervoor niet aan eigen studie worde overgelaten. Waartoe dit, ook bij den zonder twijfel begaafden jongen man, kan leiden, blijkt het duidelijkst uit de wijze waarop deze onderwijzer-met-hoofdakte durft te oordeelen over mannen als Bilderdijk, da Costa, Beets, de Génestet, en de heele negentiende eeuw tot 1880. Enkele staaltjes: ‘Deze dichters [de zeventiende-eeuwsche] leven nog, wanneer men Bilderdijk en Beets maar nog alleen als curiositeiten glimlachend zal aanzien’. ‘Met een weinig goeden wil en wat volhardingsvermogen kan ieder verzen leren maken als Beets en de Génestet’. ‘Met de schetterende Da Costa, die de poëzie beschouwde als een ziedend brouwsel van “gevoel, verbeelding, heldenmoed”, zeker heldenmoed!!! mijne heren!!! Hoewel er zeker minder heldenmoed nodig is om zulke “poezie” te maken, als om ze te lezen!’ En eindelijk: ‘Dan volgt de negentiende eeuw. Misschien tot 1880 de allerontzettendste tijd, die onze litteratuur ooit gekend heeft’. Dat in dien allerontzettendsten tijd, behalve de door hem afgekamde dichters, ook prozaschrijvers geleefd hebben, die Potgieter, Busken Huet, Multatuli heetten, krijgen de ‘studerende onderwijzers’ van den heer A.M. de Jong niet te hooren.
Dergelijk oppervlakkig en eenzijdig oordeelen lijkt mij een noodzakelijk gevolg van de even eenzijdige en oppervlakkige manier, waarop, naar ons in dit geschrift wordt meegedeeld,
| |
| |
aan kweekscholen en normaalscholen de Nederlandsche letterkunde wordt onderwezen. Wat hij bewijzen wilde demonstreert de heer De Jong aan zijn eigen voorbeeld. Sprekender kon het niet.
V.H.
| |
A.J. Zoetmulder, In Retraite. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam.
‘De weien’, schrijft de zéér talentvolle auteur van dit werk op blz. 77, ‘...... de weien, waarop ze 't uitzicht hadden, schitterend onder de blakerende zon als fosforesceerend, leken van 'n andere wereld dan hun schaduw-blauwe, blauw-koele wijkplaats.’ En dit stukje beschrijving lijkt mij zoo uitstekend de gesplitste wezenheid van dezen roman-zelf te karakteriseeren, de door mij gecursiveerde woorden acht ik van zoo sterk een beeldende kracht, dat ik mij niet weerhouden kan, onzen auteur verlof te vragen, ze als korte kenschets van zijn werk van hem te mogen leenen. Toen namelijk ik, de onzichtbare gast, midden den koelen tuin der klare waarneming in dit boek stond, der klare waarneming van de dagdagelijksche realiteit, en daar, luisterend naar de gesprekken en aanschouwend het gebeuren, den jovialen pastoor, die zijn beide neven heeft te logeeren, zoo langzamerhand lief kreeg; den hartigen, nobelen schilder, den éénen neef, graag ook eens een stevige hand hadde gegeven en samen met die twee, even gaarne, den anderen neef, dien houten klaas van 'n literator, zou hebben uitgelachen - o, ik verzeker u, de humor van onzen auteur, dezen echt Hollandschen naneef van Hildebrand, is kostelijk van spontaneïteit en òngewildheid! - toèn, terwijl de tijd verliep, de gestalten uit mijn nabijheid gingen en het jolige lachen verklonk, heb ook ik naar de goudelende wereld, daarbuiten, gezien, die velden als zelf-lichtend èn lichtomkoepeld, een onvatbaren, levenden, wisselenden rijkdom - dat brandende zomerland van de groote liefde... want ook dat eenig machtige en alles omvattende gevoel zou immers nu in het boek komen: onze schilder kreeg dat hoogstaande meisje van den botten notaris-zoon zoo innig lief... En waarlijk, alles verplechtigde zich in mij, ik voelde mij wàchten... wachten op dat heerlijke wonder van het als éénheid voelen van
het verscheidene; o, ik hoopte zoo, dat het koddige en het lagere zonder klove zouden overgaan in het ernstige en hoogere, dat het kleinere leven zou heenleiden in het grootere tot een zelf-verheerlijking en een vereening daarmee... hàlf-licht en lìcht, beiden in de ééne schoonheid van het zuiver natuurlijk geziène... Maar neen, ik voelde 't duidelijk: het eerste was inderdaad van een andere wereld dan het
| |
| |
tweede. En nu wilde ik wel met al de genegenheid, die ik voor den schrijver van zulk een voortreffelijken eersteling heb, maar toch met nadruk vragen: Gesteld, dat mijn doorvoelen juist is, acht ge dan dit duidelijk gesplitst-zijn van uw werk goed? Moet een kunstwerk, dat immers het dóórlichte, het klaargeworden leven is, geen eenheid zijn? En dat dit hier niet zoo is, hebben we 't niet daaraan te wijten, dat het eene deel overal uitstekend, het andere daarentegen - de beelding nml. van het hoogere zieleleven, en de daadwerkelijke gevolgen daarvan, zoowel in den kunstenaar als in den verliefde - slechts ten deele uitstekend en overigens middelmatig is? En, derde vraag - ge vergunt mij ter wille van de kortheid ‘hardop te denken’! - zou dat niet komen, doordat het eerstgenoemde deel door eigen bezonken waarneming en gevoel en het laatste slechts voor een déél daardoor en overigens door conventioneel en niet zeer bewùst denken èn lectuurreminiscenties werd voortgebracht? Is bijv. ùw voorstelling - al zit daar óók iets goed-psychologisch in - van den niets om een gunstige werkbeoordeeling gevenden schilder niet conventioneel? Leeft zoo'n artist in werkelijkheid, wel te verstaan: buiten de pose van het quasi-hooghartig artiesten-gedoe... hier in dit land... in 1912?!... ‘U-zelf?’... zou ik ondeugend willen vragen, en: ‘Maar wat mij betreft...!’ zou ik brutaal-openhartig willen voortgaan, indien ik mij niet bijtijds herinnerde: qu'on ne parle jamais de soi sans perte, en u noch mij verlies toewenschte! - Is ook het slot van uw boek, de conventioneele woede van den schilder, na de ongelukkige uitkomst zijner liefde, tegen zijn werk, en zijn net bijtijds weer
omslaan en onmiddellijk troost vinden in dat werk, niet heel erg conventioneel. En dan die enscèneering van de liefdesuiting aan de piano, blz. 248, e.v. - zou die geheele opzet geen aftandsche lectuur-reminiscentie zijn?
Máár - tegenover dit alles staat zooveel moois: de prachtige, humor-rijke kunstenaarsvondst van een deel van het gegeven; de koele, rake, scherpe uitbeelding daarvan; het fijn en diepdoorvoelde ook van sommige hoogere gevoelsbewegingen; de afwezigheid van elke pose, de zuivere eerlijkheid. - De heer Zoetmulder, geloof ik, zal geen bijzonder subtiel en ook geen màchtig talent blijken, maar zijn gaven schijnen mij te liggen tusschen die beide in. Een gelukkige, dunkt mij, die zich zal mogen zonnen in de volksgunst, zonder den ernstigen lof der kunstrechters te moeten derven, maar och!... ik vergat, dat nog altijd de vraag niet is opgelost of een ‘ernstige werker’ om dat laatste wel wat geeft!!
M.H. van Campen. |
|