drag mogen sluiten met eenige buitenlandsche mogendheid, dat niet eerst is goedgekeurd door Rusland, zal geen wapenen invoeren dan uit Rusland, staat de houtkap-, mijn- en vischrechten in zijn reusachtig gebied af aan Rusland. De Mongoolsche vorsten zijn naar St. Petersburg op weg, om den Tsaar voor het toestaan van dit verdrag te ‘danken’.
Ziedaar de bekroning der geduldige inpalmingspolitiek, die sedert China bij het verdrag van 1881 de tolvrijheid in Mongolië aan Rusland af moest staan, zich beetje voor beetje van dat land en zijn hulpbronnen meester gemaakt heeft.
De nazaten van Dzjengis-Khan zijn van alle militaire deugden lang vervallen; het is een weerlooze troep, die snakt naar Russischen brandewijn, waarmede de vorst van Oerga zich dermate, naar het heet, laat verzadigen, dat men hem na iederen maaltijd bewusteloos van tafel draagt. Wat zullen de Chineezen er tegen doen? Om de binnengerukte Kozakken weer uit dit land te drijven, zouden zij moeten komen van mijlen en mijlen ver, langs bezwaarlijke wegen, over bergruggen en door woestijnen heen; zij kunnen niet veranderen dat Mongolië naar den Siberischen kant open ligt.
Hulp van anderen? Niet van Japan: het heeft bij zijn jongste verdrag met Rusland aan deze mogendheid Mongolië overgelaten, terwijl het zelf Korea nam, en Zuid-Mantsjoerije nog hoopt te winnen. Niet van Engeland, dat zich zal schadeloos houden in Thibet. Niet van Frankrijk, dat oude begeerte naar Junnan voelt herleven.
Het begin der verdeeling van China is dit niet, maar wel het begin der verdeeling van zijn buitengewesten. Men moet erkennen dat het die niet wist te ontginnen, en ze voor doordringing van buiten af geheel open liet liggen. Die buitengewesten zijn indertijd militaire veroveringen van China geweest, maar zuiver militaire titels overleven op den duur niet het verval der macht die ze deed ontstaan. China zal dankbaar mogen zijn als het de baas blijft - in China. Het heeft daar, voor nog onafzienbare jaren, met binnenlandsche vraagstukken de handen vol.
De aanslag op het leven van Lord Hardinge, op het oogenblik dat hij zijn intocht hield in de nieuwe hoofdstad van het Britsch-Indisch rijk, bewijst weer eens dat er in dat