De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Dramatisch overzicht.N.V. Het Tooneel: De Misanthroop, blijspel in 5 bedrijven van Molière. Vertaald door W.J. Wendel.
| |
[pagina 180]
| |
Er is, als in de meeste van Shaw's stukken, geen eigenlijke intrige in Le Misanthrope en dus ook geen ontknooping. Het stuk geeft niet te zien - en ook hierin is er overeenkomst met Shaw - wat Brunetière in een drama zien wil: ‘le spectacle d'une volonté qui se déploie’. Alceste is aan het slot even onverzoenlijk als aan het begin. Verklaart hij in het eerste bedrijf: Et parfois il me prend des mouvements soudains
De fuir dans un désert l'approche des humains,
zijn laatste woorden zijn: Je vais sortir d'un gouffre où triomphent des vices,
Et chercher sur la terre un endroit écarté
Où d'être homme d'honneur on ait la liberté.
Tusschen die beide uitspraken verspilt hij zijn gal aan allerhande zaken, op een enkele uitzondering na (de omkoopbaarheid der rechters) van weinig beteekenis: aan een prulsonnet van een verwaanden pruldichter; aan de conventies van het dagelijksch leven, als: beleefdheidsvormen, kleine oplettendheden en aanstellerige vriendelijkheden die men elkaar pleegt te brengen, zonder dat het hart er eenig deel aan heeft; aan de lichtzinnige kwaadsprekerijen, waarmee de markiesjes hunne oppervlakkige salonpraatjes meenen te moeten kruiden. Wat die uitvallen van Alceste lachwekkend maakt, is dat hun heftigheid meestal in geen verhouding staat tot het gewicht van het geval; waardoor het dan ook der tegenpartij, bij monde van den bezadigden Philinte, niet moeilijk valt de overdrijving ervan aan te toonen en, op hare beurt naar het andere uiterste overhellende, dat alles te vergoelijken; wat Alceste's verontwaardiging nog maar heviger doet opvlammen tot, gelijk hij het noemt, een van die haines vigoureuses
que doit donner le vice aux âmes généreuses,
waartoe hij zichzelf rekent. En wanneer daar nu nog bijkomt dat de man, die zoo | |
[pagina 181]
| |
op alles en allen afgeeft, wien niemand het naar den zin kan maken, een vrouw ontmoet, die hem, een oogenblik, al zijn zwartgalligheid doet vergeten, die hem aantrekt, waar de rest van de wereld hem afstoot; een vrouw echter die, als lichtzinnige, kwaadsprekende coquette, meer dan vele anderen zijn verontwaardiging zou behooren te wekken, - dan ontstaat ook hier weer een contrast, dat dankbare stof geeft aan den blijspeldichter. Zoo ontstond het meesterstuk dat Le Misanthrope heet, een stuk waarin men geen portret behoeft te zien en evenmin een directe toespeling op hetgeen Molière zelf in zijn huwelijksleven ondervond, maar waarin de schijnvertooningen, al de verschillende vormen der huichelarij, welke in den loop der jaren zijn verontwaardiging gewekt hadden, worden getuchtigd dat de stukken er af vliegen. Van die huichelarij had Molière in 1666 - het jaar der opvoering van Le Misanthrope - het beeld reeds ten voeten uit geteekend; maar Tartuffe was, op verlangen van Lodewijk XIV, nog niet in het publiek vertoond. Hoe vol Molière was van Tartuffe, dat eerst een jaar later, in Augustus 1667, onder den titel L'imposteur voor het voetlicht zou komen, blijkt wel wanneer hij Alceste den ‘franc scélérat’, met wien hij in proces is, aldus laat teekenen: Au travers de son masque on voit à plein le traître.
Partout il est connu pour tout ce qu'il peut être;
Et ses roulements d'yeux, et son ton radouci,
N'imposent qu'à des gens qui ne sont pas d'ici.
‘Men kan niet zeggen dat Le Misanthrope een boeiend tooneelstuk is’ - aldus vangt Van Hamel de belangrijke studie over Molière's blijspel aan, opgenomen in de tweede serie van Het letterkundig leven van Frankrijk; en ik moet bekennen dat ook ik van de enkele keeren dat ik te Parijs een voorstelling van Le Misanthrope mocht bijwonen, niet de herinnering heb behouden van een genot als de andere blijspelen van Molière mij gaven. Het leek mij dan ook een waagstuk van Royaards om, terwijl ons schouwburgpubliek nog zoo weinig vertrouwd is met. Molière, en hij maar te kiezen had uit de andere | |
[pagina 182]
| |
goede vertalingen, die er van Tartuffe, Les femmes savantes en L'avare bestaan, juist met het minst boeiende en minst spannende, en daardoor voor zijn artisten minst dankbare van alle, te beginnen. Maar zie nu, wat een directeur-regisseur met smaak en oorspronkelijk vernuft, die op al wat hij aanpakt een eigen stempel weet te drukken, van een stuk als Le Misanthrope weet te maken. Jules Lemaître schreef van een Misanthrope-voorstelling in de Comédie française: ‘La pièce, dans son ensemble, est jouée avec trop de dignité et de majesté. Les acteurs semblent tout pénétrés de respect pour les alexandrins qu'ils récitent. Et tandis que M. Leitner les enfle comme il ferait des vers de tragédie, les autres les détaillent et les distillent précieusement comme des vers d'épître morale. Et parmi cette emphase, et parmi ces finesses, la vie disparaît!’Ga naar voetnoot1) Dat verklaart de... laat ik het maar verveling noemen, die er uitging van zoo'n voorstelling en van alle andere Misanthrope-vertooningen, waarbij men, op het voorbeeld van Parijs, het blijspel meende te moeten spelen met waardigheid en majesteit. Bij de voorstelling van ‘Het Tooneel’ verveelt men zich niet; daar zit gang en leven in. Royaards acht zich door geen traditie gebonden, en de vier- en vijfvoetige jambe met dooreengestrengelde rijmen (de versmaat van Faust), door den heer Wendel, daarin Ludwig Fulda volgende, voor zijn zeer goede vertaling gekozen, geeft hem en zijn medespelers in de voordracht grooter vrijheid dan de alexandrijn het doen zou. ‘Le théâtre est une chambre’, zoo luidt de laconieke aanwijzing voor Le Misanthrope in het register van décors, dat in de Bibliothèque Nationale te Parijs te vinden is, en men geeft ons dan ook gewoonlijk dezelfde conventioneele, ongezellige kamer te zien, welke in andere Molière-stukken dienst doet. De directie van ‘Het Tooneel’ echter had er aan gedacht dat wij hier zijn bij Célimène, de rijke, elegante, jonge weduwe van hoogen stand, die van haar ameublement ongetwijfeld even veel werk maakte als van haar toilet. En zoo kregen wij hier een resedakleurig salon te zien, met een rijk beschilderd | |
[pagina 183]
| |
gewelfd plafond en bijzonder smaakvol gemeubeld - de openstaande deur gaf ons een kijkje in een even stijlvolle antichambre -; een décor dat zich niet opdrong, maar als omlijsting voortdurend aangenaam aandeed.Ga naar voetnoot1) De verschillende personen, die zich in dezen salon bewogen, droegen toiletten van een rijkdom, een goed gekozen kleurschakeering en een frischheid, als in onze Nederlandsche schouwburgen tot de hooge zeldzaamheden behooren. Een tooneelgezelschap dat al de rollen van dit blijspel volkomen goed bezetten kan, bestaat in ons land niet. De heer Royaards echter had, op een enkele uitzondering na - de heer Brouwer zou door zijn meerdere tooneelroutine en zijn zwaardere stem een betere Philinte geweest zijn dan de nog onervaren en voor deze rol te jonge Balfoort -, met de hem ten dienste staande krachten gedaan wat hij kon en iets zeer goeds tot stand weten te brengen. De dingen, die Alceste's verontwaardiging wekken, staan, voor een groot deel, van ons Nederlanders der twintigste eeuw te ver af dan dat wij er ons op onze beurt bijzonder warm over kunnen maken. Maar dat verhindert niet dat Alceste ons sympathiek is als rechtschapen en oprecht man, die zijn eigen, rechten weg gaat en zijn eigen, eerlijk woord spreekt, zonder te vragen of anderen dienzelfden weg gaan en of zijn woord ook afgoden van den dag omverwerpt en de vrouw, die hij aanbidt, minder aangenaam klinkt. En nu is het de taak van den kunstenaar, die Alceste speelt, dien man sympathiek te doen blijven en er niet een knorrepot of een bulderbast van te maken. Hoe Molière - zelf de eerste Alceste - de rol opvatte, kunnen wij bij benadering te weten komen uit een beschrijving van het spel van Baron (1653-1729), een geliefd leerling van den Meester, die, nog geen twintig jaar oud, het eerst na Molière den Alceste speelde, en, na een lange onderbreking, op zijn zevenenzestigste jaar en later daarmee nog groot succes had. In het tijdschrift Le Nouveau Spectateur van 1776 schrijft iemand die zich ‘un homme de l'autre siècle’ noemt het volgende: | |
[pagina 184]
| |
‘Je vais vous rapporter la manière dont Baron jouait le rôle d'Alceste. Il mettait non seulement beaucoup de noblesse et de dignité, mais il y joignait encore une politesse délicate et un fonds d'humanité qui faisaient aimer le Misanthrope... Il se permettait quelques brusqueries et de l'humeur, mais toujours ennoblies par ses tons et par son jeu... Baron jugeait avec raison qu'il était nécessaire que l'acteur prit le ton du grand monde. Par ce motif sensé il adoucissait le rôle, au lieu de le pousser trop loin et de l'outrer. Baron faisait des a parte des choses trop dures, telles que celle-ci (in het eerste gesprek met Philinte): tant ce raisonnement est plein d'impertinence.
...Il intéressait le spectateur par la franchise, le ton poli et la bonhomie qu'il mettait dans la critique des vers d'Oronte. Il ne prenait de l'humeur que quand ce dernier lui dit: Croyez-vous donc avoir tant d'esprit en partage?
c'est alors que d'un air, tout à la fois comique et noble, il répliquait: Si je louais vos vers j'en aurais davantage.
Il ne déclamait jamais, il parlait. Il jouait avec sentiment la scène du quatrième acte avec Célimène; il conservait toujours, même dans sa fureur, les égards et la politesse que l'on doit aux femmes, lors même qu'elles n'en méritent point.’Ga naar voetnoot1) Indien de heer Royaards, die, blijkbaar naar een der portretten van Mignard, zich een mooien Molière-kop gemaakt had, dit relaas had gekend, dat het spel beschrijft van een, die, als leerling van Molière en zijn opvolger in de rol van Alceste, 's Meesters opvatting moeten hebben gevolgd, zou hij ongetwijfeld in zijn spel iets van die bonhomie gelegd hebben, waarvan hier gesproken wordt, en, in het algemeen, op de wijze van Molière en van Baron, de scherpe kanten | |
[pagina 185]
| |
van de rol iets hebben afgerond. Wat niet wegneemt, dat hetgeen hij, naar zijne opvatting, te zien gaf een bijzonder knap werk mag heeten. De gecompliceerde Alceste-figuur, in dit stuk zonder spannende intrige, te doen leven, was voor hem een te zwaarder taak, omdat hij in zijn tegenpartij, Célimène, zijn portuur niet vond. Mevrouw Sophie de Vries bleek de kracht te missen om de rol te spelen als ‘grande coquette’; zij maakte er een ‘petite coquette’ van; en die fout was niet te herstellen door het mooie toilet, hoe goed dit haar ook stond. Van de dankbare rol van Oronte, den man van het sonnet, werd door Musch een meesterstukje van Molière'sche komiek gemaakt. De preutsche Arsinoë kwam door het intelligente spel en de uitnemende dictie van Pine Belder tot haar recht. De zachte Eliante van mevrouw Royaards sloot zich hier goed bij aan. De markiesjes (Van Praag en Arnoldi) deden hun best, - soms wat al te veel... Moge deze voorstelling, waarmede de directie van ‘Het Tooneel’ vele tekortkomingen van vorige maanden in dit en in het vorige seizoen goed gemaakt heeft, de eerste zijn van een reeks Molière-vertooningen. ‘Het Tooneel’ heeft er de spelers voor en, zooals gebleken is, ook het publiek.
La Tour de Nesle is het model van het bloedig melodrama, dat, in zijn tijd, in de Parijsche schouwburgen Porte Saint-Martin en Ambigu triomfen vierde. Daar kreeg men de schelst en bontst gekleurde onwaarschijnlijkheden, een opeenstapeling van rauw opgediende onmenschelijkheden te zien en te hooren in een stijl die daarvoor expresselijk gemaakt schijnt. In de jaren 1830 tot 1880 heeft niet enkel het minder beschaafde volk, als een kind zijn sprookjes, deze dwaze en onwaarschijnlijke gebeurtenissen voor waar aanvaard en gesmuld van deze bloederige vertooningen, maar ook tooneelcritici als Sarcey en J.J. Weiss hebben er hun hart aan opgehaald. Sarcey gaf niets om het onwaarschijnlijke en onlogische | |
[pagina 186]
| |
in de voorstelling, waarvan stukken als La Tour de Nesle vol zijn, mits de schrijver het publiek maar zóó wist te boeien en te ontroeren, dat het de onwaarschijnlijkheid niet opmerkte. Al die onvoorziene coups de théâtre, die dialogen, waarin niet geredeneerd werd maar elk woord de handeling verder bracht, die klinkende tooneelphrasen, waarmêe Dumas een bedrijf weet te sluiten, ten einde de spanning van het publiek op het hoogst te brengen, zoodat het verschrikt en huiverend vraagt: ‘wat gaat er nu gebeuren?’, daarvan genoot Sarcey op zijn beurt. Weiss, de tooneelcriticus van het Journal des Débats, toonde zich, in een opstel in de Revue bleue, vol bewondering over het gemak en de vastheid van hand, waarmeê deze ‘gageure de scélératesse’, deze ‘gasconnerie patriarchale de crimes’ tot een drama was verwerkt, en zich plaatsend onder de optiek van het genre, zooals hij zich uitdrukte, bewonderde hij ook den stijl, een stijl van rapier en ponjaard, van ‘sanglots ciselés’ en bruske uitvallen, een lapidairstijl en een tooneel-stijl. Wanneer die stijl thans (Weiss schreef dit in 1883) verlept en versleten schijnt, dan is het omdat hij sedert te veel gebruikt is, en de acteurs al die rollende phrases niet meer met de vereischte overtuiging weten te zeggen.Ga naar voetnoot1) Dat de personen, die in dit quasi-historische melodrama optreden, geen menschen van vleesch en bloed zijn, hoeveel bloed zij ook vergieten, maar poppen die door den vertooner, Dumas père, met een ongeëvenaarde handigheid bewogen worden, ergerde den nuchteren Zola, die van dezen vorm van romantisme nog minder weten wilde dan van eenigen anderen. In zijn oogen is deze kunst, die buiten de werkelijkheid staat en waarin van ‘documents humains’ geen spoor te vinden is, een zeer laagstaande en ongezonde, een mechanische kunst. De hoofdfiguur van La Tour de | |
[pagina 187]
| |
Nesle, Marguerite de Bourgogne, ‘fait simplement son métier de monstre en carton’Ga naar voetnoot1). Welk motief kan de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ gehad hebben om een stuk als dit op haar repertoire te brengen? Heeft zij tooneelspelers die het spelen kunnen en heeft zij een publiek dat er zich aan kan vergasten, zooals Weiss en Sarcey het deden? Toen ik het oude melodrama, dat ik in 1877 te Parijs gezien had met een ras-tooneelspeelster als Marie Laurent in de rol van Marie de Bourgogne, zag aangekondigd, dacht ik dat de Raad van Beheer, die zich bij de keus van stukken ongetwijfeld nu en dan zal laten raden door de beste leden van het gezelschap, De toren van Nesle in studie had doen nemen op verzoek van mevrouw Mann-Bouwmeester en van Louis de Vries, die er schik in hadden om in zoo'n ouwerwetschen melo nog eens ouwerwetsch van leer te kunnen trekken. Dat zou, dacht ik, onder een regie, die behalve voor een goede bezetting, voor een mooi décor, eene levendige figuratie en, niet het minst, voor een spelen in den door het stuk vereischten stijl wist zorg te dragen, een gang naar het Leidscheplein waard zijn. Maar eens te meer is gebleken, dat wie bij ‘Het Nederlandsch’ van de regie iets bijzonders verwacht, bedrogen uitkomt. Een stuk als De toren van Nesle moet gespeeld worden in een tempo dat den toeschouwers geen tijd laat om tot bezinning te komen en zich rekenschap te geven van het absurde, het onbestaanbare dat zij te zien en te hooren krijgen; de replieken moeten elkaar volgen als hagelslagen, als kartetsvuur. Door snelle décorwisseling van de negen tafereelen, zoo mogelijk door changements à vue, moet de stemming erin gehouden worden. Bij deze vertooning was er slechts in zeer enkele tooneelen iets van tempo-versnelling te bespeuren. De overtuiging waarmee zulk een stuk gespeeld moet worden, ontbrak bij de meeste spelers. Zelfs mevrouw Mann-Bouwmeester, als Margaretha van Bourgondië, gaf weinig van het demonischverleidelijke, dat een monster als deze koningin moet karakteriseeren: het was of zij een Sardou'sch drama als Fédora | |
[pagina 188]
| |
speelde, en dan nog niet eens met volle kracht. In de rol van Buridan - ‘soldaat van fortuin’, zooals het affiche vertelde!Ga naar voetnoot1) - was Louis de Vries, als melodrama-speler, beter op zijn plaats, hoewel er ook van hem geen groote kracht uitging. Ook hier bleek weer de onkunde van de regie. Van de beroemde tirades, waarvan ik er in de noot op blz. 186 eenige aanhaalde, scheen de regisseur nooit gehoord te hebben: geen enkele werd naar voren gebracht, gesouligneerd, of kwam tot haar recht. Ik zou uit deze voorstelling niet durven afleiden, dat een melodrama als dit, hoe ook uit den tijd, het, als specimen van een verdwenen kunstsoort, onder een kundige regie niet nog zou kunnen ‘doen’. Zelfs bij deze onvoldoende vertooning bleken, op den Zondagavond dat ik de voorstelling bijwoonde, de goed bezette, hoogst gelegen rangen nog onder den indruk te kunnen komen. Wanneer ‘de zweep van Royaards’ en de kunde van Royaards bij de instudeering dienst hadden kunnen doen, zou men nog wat anders gezien hebben!
J.N. van Hall. |
|