De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Nog iets over de vroegste geschiedenis der Joden in Nederland- De belangrijke bijdrage van den heer H.J. Westerling in de December-aflevering van De Gids bevat veel dat naar meer smaakt. In afwachting van hetgeen de auteur zelf of anderen zullen geven, wensch ik alvast uit mijn aanteekeningen mede te deelen wat ter aanvulling moge strekken van de bovengenoemde bijdrage. Een zeer vroege vermelding van Joden in deze landen vinden wij in een Brabantsche keur van het jaar 1292, waarin gewag wordt gemaakt van ‘lombarde ende joden’; beide soorten van ‘incomelingen’ moeten toen derhalve in het hertogdom aanwezig geweest zijn.Ga naar voetnoot1) Voorts vindt men in L.Ph.C. van den Bergh's Nijmeegsche Bijzonderheden een hoofdstukje getiteld De Joden, waarin veel belangrijks wordt medegedeeld; o.a. over de zilveren Jodenhoeden, het ken- en schandteeken, dat de Joden in het openbaar moesten dragen; over straatnamen als Jodengas en Jodenberg, waaruit blijkt, dat ook onze middeleeuwsche steden hun Ghetto hadden. Over een en ander vindt men toelichtingen in Verdam's onwaardeerbaar Middelnederlandsch Woordenboek; wie daar de artikelen Jode, Jodenhoet, Jodentrappen, Joderie, Jodinne opslaat, zal er tal van nuttige aanwijzingen vinden, ook vrij wat dat onze voorstelling van de middeleeuwsche Joden aanvult en verheldert. Ik heb het oog bv. op een | |
[pagina 176]
| |
aanhaling als deze: ‘Den ghesellen die uutstelden tpersonnaige vander juederye XII s.’; die rekening-post immers heeft betrekking op eenige anonymi, die in een plechtigen ommegang een groep joden voorstelden. Trouwens, ook in de mysterie-spelen, bv. in De Sevenste Bliscap van onser Vrouwen moesten de Joden een rol vervullen. Een opmerkelijk voorbeeld van het doopen van Joden vindt men in de Kronyk van het Historisch Gezelschap te Utrecht (3de Jaarg. 1847, p. 39): in 1496 werd te 's-Hertogenbosch een Jood gedoopt, ‘die te voren ghenoemt was Jacob van Almaengien.... ende hem wert een naem gegeven te weten Philips van Sint Jan’; de plechtigheid heeft plaats in tegenwoordigheid van hertog Philips, heer Jan van Bergen, Cornelis van Sevenbergen en andere groote heeren, die ‘peters en gevaders van desen verdoopten Jode’ waren; later valt deze bekeerling van het Christendom af. Naast deze historische feiten kunnen wij andere plaatsen, ontleend aan onze middeleeuwsche letterkunde. De heer Westerling is ons hier voorgegaan, toen hij een uiting van ‘diepe minachting en groote haat’ jegens de Joden ontleende aan de middeleeuwsche tweespraak Van Scalc ende Clerc. Op gezag van Dr. J. van Vloten is deze dialoog hier toegeschreven aan Maerlant en zij zou dan uit de 13de eeuw dagteekenen. Maar Van Vloten's gezag in vragen van middeleeuwsche literatuurgeschiedenis is uitermate gering; geen deskundige gelooft, dat dit dichtstuk het werk van Maerlant zou zijn; waarschijnlijk is het van veel later tijd, misschien eerst uit de 15de eeuw. Echter is in Maerlant's erkende werken wel een en ander, dat ons hier van dienst kan zijn. In de Heymelichede der Heymelicheit (vs. 1921-2080) vinden wij een merkwaardig verhaal van een Jood en een Christen, dat den haat tegen de Joden slechts kon versterken; in Sinte Franciscus Leven (vs. 8563 vlgg.) wordt ons verteld, hoe de heilige man bij het lichaam van een verdronken jongen staat en de omstanders Sint Franciscus smeeken den knaap te doen herleven; ‘zelfs Joden’ - gaat de auteur dan voort - voegden hun smeekbeden bij die van de overigen. In Rijmbijbel (I, 909-938) wordt ons uitgelegd, dat Caïn eigenlijk het Joodsche volk verpersoonlijkt, dat de besnijdenis het teeken is dat zij vervloekt zijn, dat men de | |
[pagina 177]
| |
Joden, alleen om der wille van de belasting die zij opbrengen, onder de Christenen laat leven, enz. Andere werken onzer middeleeuwsche letterkunde, waarin Joden voorkomen - altijd in een ongunstig licht - zijn b.v. Het Leven van Sinte Amand (II, 1421 vlgg. en 1881 vlgg.); de legende van sente Waerneer (het offer van een Christenkind);Ga naar voetnoot1) de geschiedenis Van Theophilus (een Christen door een Jood tot afval gebracht); een geestelijk lied Van den heilighen sacramente (900 Joden verbrand);Ga naar voetnoot2) Der Minnen Loep (III, 1163 vlgg.), waar gezegd wordt, dat een Christen die trouwt met een Jodin of een Christin die een Jood huwt, verbrand moet worden ‘ghelijck oft waer een beestelic dier’. Het spreekt vanzelf, dat zulke aan de literatuur ontleende voorbeelden niet moeten worden gelijkgesteld met de voorafgaande historische feiten. Daarmede bedoel ik echter niet, dat zij minder waarde zouden hebben; zij hebben slechts een andere waarde. Van kracht blijft ook hier het woord uit Aristoteles' Poëtiek: dat de poëzie dieper en ernstiger is dan de geschiedenis, daar zij het algemeene, de geschiedenis het bijzondere tot uitdrukking brengt. Wat van de poëzie geldt, geldt van de kunst in het algemeen. Daarom zal hij, die belang stelt in de geschiedenis der Joden, ook de beeldende kunsten binnen den kring zijner beschouwing moeten trekken; door het bestudeeren en genieten van onze miniaturen, schilderijen, snij- en beeldhouwwerken zijn inzicht moeten verhelderen en den geest der vroegere tijden beter leeren verstaan. Zoo voorwaarts dringend langs vele wegen, zal men er ten slotte in kunnen slagen, een geschiedenis der Joden in Nederland te schrijven, die het te weinig bekende werk van Mr. H.J. Koenen vervangt.Ga naar voetnoot3) Dat boek, voor dien tijd voortreffelijk, moet nog altijd de grondslag voor verder onderzoek blijven; doch in de zeventig jaren die sinds zijn verschijning verloopen zijn, is ons materiaal zóó verrijkt en zijn | |
[pagina 178]
| |
onze hulpmiddelen zóó verbeterd, dat een nieuw dergelijk boek hoogst wenschelijk moet worden geacht. Dat boek zou verhalen van een lijden, dat men vermoeden, niet beschrijven kan; het zou toonen, tot welk een diepte van barbaarschheid Christelijke dweepzucht en geloofshaat vele Nederlanders deden dalen; hoe langzaam bekrompenheid en onverdraagzaamheid geweken zijn voor die Verlichting, die niet zelden het meest wordt gesmaad door wie het meest aan haar te danken hebben. Tevens zou dat boek kunnen dienen tot aanzuivering onzer rekening met het volk, waaraan wij een Spinoza, een Da Costa en een Israëls te danken hebben.
G. Kalff. |
|