De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
De ‘annales Jean-Jacques Rousseau’.
| |
[pagina 156]
| |
afgunstige tijdgenoten en niet begrijpende latere critici op zijn naam hebben geworpen. Misschien zou er nog een derde groep te noemen zijn die in onze dagen zijn best doet de roem van Rousseau te verkleinen, die hem alle genie ontzegt, en toch hem, die slechts het kanaal is geweest waardoor de revolutionnaire ideeën zijn heengevloeid en die slechts in zijn gloeiende taal heeft uitgesproken wat iedereen om hem heen dacht en voelde, aansprakelik stelt voor de Omwenteling van 1789 en voor al het bloed dat toen vergoten is. Ik denk hier aan de groep der Franse Nationalisten die hem, de Zwitser, de invloed niet vergeven die hij op de Franse beschaving en de Franse letterkunde heeft uitgeoefend. Nu we dus weer een tijdperk zijn ingetreden waarin de vijanden van Rousseau, zij het dan ook op andere wijze dan vroeger, naar middelen zoeken om hem zijn plaats te betwisten tussen de genieën die Frankrijk groot hebben gemaakt, is het zeker nuttig dat er van de zijde zijner vrienden en vereerders pogingen in het werk worden gesteld, niet om de mens Rousseau te verheerliken, maar om alle gegevens te verzamelen die er toe kunnen bijdragen zijn werken beter te doen begrijpen, en ons een helderder beeld te geven van zijn geestelike individualiteit. Zijn wij eens beter doorgedrongen tot zijn geest, dan zal ook zijn uiterlike persoonlikheid in een zuiverder licht komen te staan, en al zullen zijn gebreken en fouten niet verdwijnen, hem beter leren kennen zal gelijkstaan met begrijpen en zoals altijd begrijpen met vergeven. En het waardigste gevolg dat de nasporingen kunnen hebben zou wel dit zijn, dat we uit eerbied voor de grote geest, de mens vergeten en we niet langer uit louter nieuwsgierigheid grijpen naar ‘Commentaires’ van ‘Confessions’ en ‘Lettres inédites’. Die zullen dan alleen van belang blijven voor objektieve psychologiese studie. Daaruit volgt dat publicaties als de ‘Annales’ voor mij slechts een tijdelike letterkundige waarde kunnen hebben. Kunnen ze ons eens door hunne navorsingen een klaar beeld van de individualiteit geven, een soort van synthese van het karakter van de schrijver, dan hebben ze hun doel bereikt en kunnen ze verder in de bibliotheken dienen als specimen van de nauwkeurige methode van werken en onderzoeken, eigen aan de litteraire kritiek van onze dagen. | |
[pagina 157]
| |
't Is alsof het ‘Comité de la Société Jean-Jacques Rousseau’, waarin o.a. zitting hebben Bernard Bouvier, Eugène Ritter, Philippe Godet, om slechts enkele namen te noemen, gevoeld heeft dat dit zijn hoofddoel moet zijn: Rousseau te ontdoen van alle bijkomende, persoonlike eigenschappen en zo door te dringen tot de kern van zijn individualiteit. Ieder die zijn werken kent, zal gevoeld hebben dat het licht van zijn ware wezen het meest doorstraalt in de ‘Rêveries du Promeneur Solitaire’. Daar vinden we de beminnelike wijsgeer die, gebogen wel is waar door het al te veel staren naar de aarde, nu toch in het eind van zijn leven het hoofd weer vrij opheft; vol berusting en verzoend met zichzelf en met anderen dwaalt hij rond in de vrije natuur; ieder plantje, ieder bloempje aan de weg spreekt tot hem; overal ontdekt hij Gods liefde. Die Rousseau, die te midden van de verdorven maatschappij van het einde der XVIIIe eeuw is opgestaan en die zijn tijdgenoten weer heeft geleerd te geloven in de goedheid en de schoonheid der natuur, in de tere, heerlike reinheid van het kind, in het verheffende en veredelende van een eenvoudig, vrij en werkzaam leven, diè Rousseau zal zeker door toekomstige geslachten geëerd worden. De ‘Société Jean-Jacques’ heeft dan ook dat beeld van de grote filosoof als symbool en waarschijnlik als synthese van zijn persoonlikheid genomen. De delen van de ‘Annales’ prijken alle met de figuur van de gebogen grijsaard die een bosje bloemen in de hand houdt. En terecht, want èn de Rousseau van Pradier, de wetgever die als een Romeins dictator de code uitvaardigt voor natuur en maatschappij, èn de Rousseau van La Tour, met zijn coquet en bijna meisjesachtig mooi gezicht, de ‘philosophe à la mode’ met zijn gepoederd staartpruikje, èn de Rousseau van Ramsay, de verbitterde vijand der samenleving met de hoge, Armeniese muts waaronder een paar donkere ogen verachtelik schitteren, èn de Rousseau van Wright, de diep neerslachtige zenuwzieke, zij allen hebben bestaan, maar zij waren slechts de voorbereiding tot de zachte en berustende figuur die de ‘Annales’ ons geven. Wanneer ze er in slagen dat beeld voor allen te laten leven, dan zullen ze mooi en nuttig werk doen. Ik herhaal dat nog eens omdat men licht geneigd zou zijn de ‘Annales Jean-Jacques’ op gelijke lijn te stellen met andere biografiese na- | |
[pagina 158]
| |
vorsingen die er in de laatste jaren in de Franse letterkunde gedaan zijn en die, naar het mij voorkomt, geen ander resultaat kunnen hebben dan verwarring te stichten en het beeld dat men zich eens van de schrijver gevormd had, onzuiver en troebel te maken. Waarom bijv. vertelt Léon Séché ons kleine menselike misstappen van Alfred de Vigny, de grote, nobele figuur, zo vol eenheid en harmonie, wiens gehele leven lijden is geweest, maar een lijden gedragen met de grootste filosofiese berusting? Waarom schrijft René Doumic vellen papier vol, om aan te tonen wat de ware verhouding is geweest tussen Lamartine en Mme Charles? Het enige wat belangrijk voor ons is, is het feit dat Mme Charles voor hem ‘la divine Muse’ is geweest, dat ze de dichter in hem in het leven heeft geroepen. En wat hebben we er aan of we nu al weten dat ‘l'Inconnue’ aan wie Alfred de Musset een honderdtal onbeduidende minnebriefjes heeft geschreven, de latere vrouw van zijn broer Paul is geweest? Er bestaat geen twijfel meer omtrent het karakter van deze dichters, ze worden niet aangevallen; waarom hun particuliere aangelegenheden maar niet liever te laten rusten? Tot nu toe zijn er zes delen van de ‘Annales’ verschenen. Onder de vele belangrijke punten welke er in die afleveringen behandeld worden, wilde ik er sommige alleen aanduiden, andere wat nader beschouwen. De voornaamste artikelen uit het eerste deel (1905) zijn gewijd aan de relaties tussen Rousseau en de beroemde Dr. Tronchin uit Genève en tussen Rousseau en Mme de Charrière. Het eerste ontleent nog een biezondere betekenis aan het feit dat het een uittreksel is uit het boek dat Henry Tronchin geschreven heeft, voor de nagedachtenis van, ik meen, zijn betovergrootvader: ‘Un médecin du XVIIIe siècle’. We zien uit dit opstel hoe langzamerhand de vriendschap die Rousseau en Tronchin verbond, overging in een bittere vijandschap van de kant van Jean-Jacques ten minste, deels omdat werkelik Dr. Tronchin de politieke en morele ideeën van Rousseau een gevaar achtte voor zijn vaderstad, deels omdat hij zich bemoeide met Jean-Jacques' huiselike omstandigheden, en deze de dokter ervan verdacht een verwijdering te willen bewerken tussen hem en zijn vrienden: Mme d'Epinay, Diderot, Saint-Lambert, alle patienten van de beroemde | |
[pagina 159]
| |
leerling van Boerhave. Dat alles verklaart echter niet de diepe haat waarmee Rousseau in latere tijden van de ‘Jongleur’ (Dr. Tronchin) spreekt. Was hij misschien jaloers op de eer en het aanzien die Tronchin genoot in Genève, in de stad waar hij, Jean-Jacques zich niet had kunnen staande houden? Of voelde hij zich vernederd door de gematigdheid en toegeeflikheid waarmede Tronchin zijn heftigste aanvallen beantwoordde, omdat hij daarin het bewijs zag dat de geneesheer hem als niet normaal beschouwde? Afgunst en gekrenkte eigenliefde moeten hier wel de vijandelike gevoelens verklaren die hij steeds in zich heeft versterkt en die zich langzamerhand zo van hem meester hebben gemaakt, dat zij als het ware een obsessie werden, en hij in alle onaangename omstandigheden van zijn leven, in alles wat hem dwarsboomde, de hand van Tronchin zag. Was niet later de toevallige tegenwoordigheid van een zoon van Tronchin in Londen, genoeg om hem van daar te doen vluchten en zich met David Hume, die de jonge diplomaat bij zich aan huis ontving, te brouilleren? In zijn brieven aan Malesherbes, aan ‘Mylord Maréchal’, aan Mme de Verdelet, spreekt Jean-Jacques van een uitgebreid komplot, tegen hem gesmeed door Tronchin, en waaraan Hume medeplichtig zou zijn geweest. Van een komplot was geen sprake, maar dat er ‘demoniese machten’ bestonden die hem tegenwerkten en die steeds iedere kleine twist aanbliezen tot een hevige strijd, daarin vergiste hij zich zeker niet. In het begin van zijn leven schijnen die hem tegenwerkende krachten belichaamd te zijn geweest in Grimm; in de tweede helft van zijn carrière werkten ze in de veel sluwere en geniale persoon van Voltaire. Henry Tronchin publiceert brieven van Voltaire aan zijn voorvader, die van een diep inzicht getuigen in het karakter van Rousseau, en die vol geveinsd medelijden zijn voor de arme krankzinnige, maar een medelijden dat Jean-Jacques doodt in de ogen zijner vrienden. En in Voltaire's brieven aan Hume straalt duidelik de wens door Rousseau voor goed onmogelik te maken en de zeer natuurlike gekrenktheid van Hume te versterken tot een diepe vijandschap. Philippe Godet spreekt over Mme de Charrière en Jean-Jacques. Het lijkt me echter overbodig bij dit hoofdstuk stil te staan, daar het ook gepubliceerd is in ‘Mme de Charrière et ses amis’ (Chap XIV). | |
[pagina 160]
| |
In een volgend opstel onderzoekt Edgar Istel de kwestie van de verloren geraakte partiture van Pygmalion door Rousseau gecomponeerd, zodra hij het gedicht had geeindigd. Istel meent de compositie te hebben gevonden in de Koninklike muziek-bibliotheek te Berlijn. In zijn theoretiese werken over muziek ontwikkelt Jean-Jacques allerlei nieuwe denkbeelden over het noodzakelike van het samengaan van woorden en melodie. Volgens Istel zijn die ideeën overgenomen door Glück en zijn leerlingen en later door Wagner, zodat dan Rousseau niet alleen de vader zou zijn van de gehele romantiese litteraire beweging in Frankrijk, maar tevens de stichter van het nieuwe muzikale drama. De bewering lijkt mij vrij gewaagd. Men kan ook te ver gaan in zijn bewondering voor Rousseau. In de aflevering van 1907 worden de stellingen van Istel dan ook aangevallen door Alb. Jansen, de schrijver van ‘Rousseau als Musiker’ en door Ch. Malherbe, archivaris van de opera te Parijs. In deel II (1906) wijdt Eugène Ritter een honderd vijftig bladzijden aan de geschiedenis van Jean-Jacques en Mme d'Houdetot, de vrouw die volgens alle critici en volgens Rousseau zelf voor hem de volmaakte incarnatie van ‘la divine matière’ is geweest. Vóór 1748, het jaar van hun kennismaking, had Rousseau vele vrouwen ontmoet en het schijnt dat het schone en lieflike van ieder harer in zijn geest was blijven voortleven; de verschijning van Sophie (Mme d'Houdetot) deed al die sluimerende voorstellingen in hem wakker worden; ze was voor hem de samenvatting van al wat hij in verschillende vrouwen bewonderd had. En zo kon ook nu pas in zijn werk het beeld der ideale vrouw een vaste vorm aannemen; nadat hij Sophie gezien en gesproken had, wist hij hoe de vrouw moest zijn die in zijn filosofiese roman eerst uit zuivere, belangloze liefde zich geheel moest geven, die daarna in het huwelik treedt met de man die haar vader uit allerlei sociale overwegingen voor haar had bestemd en die nu, gesteund door haar plichtsgevoel en haar geloof, de ideale echtgenoot en moeder wordt. Ik weet dat velen in het eerste deel van ‘La nouvelle Héloïse’ niet anders zien dan een ‘roman d'amour’, in het tweede een mislukte sociale roman (de herleving van het gezin) die dan aan elkaar zouden zijn geregen door de brieven waarin het huwelik van Julie wordt be- | |
[pagina 161]
| |
schreven.Ga naar voetnoot1) Maar de eerste beschouwing klopt zo geheel met het filosofies systeem van Rousseau; hij zegt ons zo duidelik dat de natuur Julie en Saint-Preux voor elkaar geschapen had, dat niets hen scheidt dan de wereldse bezwaren van de baron d'Etanges, vrucht van onze beschaving; maar dat we nu eenmaal in een wereld leven waarin onze natuurlikste, edelste neigingen gedwarsboomd worden door de meest onbelangrijke, bijkomende omstandigheden, en dat we daarom goed zullen doen ons te onderwerpen aan de eisen van de samenleving, zoals Julie doet, en te trachten van ons schijnbaar bedorven leven iets nuttigs en iets goeds te maken. Drukt Rousseau hier niet het compromis uit dat hij overal voorstaat, het compromis tussen de gelukkige natuurstaat van de mens en de positie van de mens in de tegenwoordige maatschappij, waarin altijd moet geschikt en geschipperd worden, en waarin bijna niemand in vrede leeft zonder uiterlik afstand te doen van een deel van zijn idealen, zij het dan ook om ze innerlik als geestelik goed te bewaren? In die beschouwing passen dan ook geheel de brieven over Julie's huwelik, want het is juist onder de trouwplechtigheid in de kerk dat ze zich bewust wordt van haar Hoger Zelf en dat ze voelt, hoe ze daardoor gesteund, in staat zal zijn alle offers te brengen die het leven van haar vraagt. Men kan het artikel van Eugène Ritter niet lezen zonder vervuld te worden van medelijden met de arme Jean-Jacques. Hij die Saint-Preux had willen zijn, die hunkerde naar natuurlike liefde en trouw, leefde te midden van de meest vreemdsoortige verhoudingen. Hij genoot op de Ermitage de gastvrijheid van Mme d'Epinay, de schoonzuster van Sophie; hij bracht zijn dagen door met schrijven, maar vooral met er op te letten of er misschien iets aan zijn waardigheid werd te kort gedaan, of iemand hem soms liet merken dat hij genadebrood at. De liefde en de bewondering der beide dames moest zijn positie redden, maar achter Mme d'Epinay stond M. de Grimm, ‘l'ami en titre’, die deels uit jalousie, deels uit werkelike onwetendheid er steeds op uit was, het genie van Rousseau te verkleinen en hem in ongenade te doen vallen bij Mme d'Epinay. En achter Mme d' Houdetot stond Saint-Lambert, die wel is waar Jean-Jacques goed gezind was, maar die toch door zijn bestaan alleen, maakte dat | |
[pagina 162]
| |
de droom van de dichter nooit zou verwezenlikt worden. En achter Jean-Jacques zelf stonden zijn vrouw, officieel ‘sa gouvernante’, Thérèse Le Vasseur en haar moeder, die samen zijn bediening vormden. Eigenaardig voor het einde der XVIIIe eeuw is de volstrekte afwezigheid der beide echtgenoten die geheel buiten de kring schijnen te blijven waarin Jean-Jacques zich beweegt, waarschijnlik beiden middelpunt in andere kringen.Ga naar voetnoot1) Arme Jean-Jacques! hij had niet de kinderlike onbevangenheid van La Fontaine, die in dergelijke omstandigheden levend, nooit geweten heeft dat er zo iets als geld op de wereld bestond, en die dus alles kon aannemen zonder zich te vernederen. Jean-Jacques kon dat niet, en het valse in zijn positie en het onware in zijn verhouding tot Mme d'Houdetot hebben zijn leven op de Ermitage tot een hel gemaakt. Er werden ontelbare briefjes gewisseld tussen het kasteel en het paviljoen; de antwoorden van Mme d'Epinay, verzoenend en zacht als ze alleen is, scherp en vinnig als Grimm ze dikteert, de tussenkomst van Mme d'Houdetot, van Saint-Lambert, de meer populaire intermezzo's telkens als Thérèse en haar moeder zich in de zaken mengen, dat alles wordt in het artikel van Ritter uitvoerig beschreven. Men krijgt de indruk hoe menselik en hoe tragies tevens de gehele geschiedenis geweest is. Het eindoordeel over deze episode in het leven van Jean-Jacques is, dunkt me, vervat in een brief die Saint-Lambert hem schreef: ‘Permettez-moi de vous le dire; vous êtes le plus fou de tous, mais vous êtes le moins coupable’. En wat voor de litteraire kritiek van grote waarde is, Ritter toont duidelik aan dat ten opzichte van dit tijdperk de ‘Confessions’ van Jean-Jacques geloofwaardiger zijn dan de ‘Mémoires’ van Mme d'Epinay, die geheel geschreven zijn onder Grimm's invloed. Tot nu toe is altijd het tegenovergestelde beweerd. Behalve de tekst der beide geschriften haalt Ritter voor zijn bewijsvoering de brieven van de zes hoofdpersonen en van enkele anderen aan. | |
[pagina 163]
| |
Er volgen een zestal brieven van Rousseau aan Mme d'Houdetot; ze zijn grotendeels gevonden in de bibliotheken van Genève en Neuchâtel, en waarschijnlik heeft Sophie ze nooit ontvangen. Ze vormen een soort van ‘traité de morale’, en tellen, dunkt me, onder de mooiste bladzijden uit het werk van Rousseau. Gedeeltelik heeft hij ze opgenomen in de ‘Confession de foi du vicaire savoyard’ (Emile); de naam van Sophie is er uit weggelaten en vervangen door ‘ô mon bon ami’ of ‘bon jeune homme’. Was in de tijd dat hij de ‘Emile’ schreef het beeld van Mme d'Houdetot vager geworden, of was zij misschien bevorderd tot de rang van meest geliefde discipel? Die brieven zijn biezonder interessant. Of hij spreekt over de ware filosofie, volgens hem vervat in de woorden: ‘ken u zelve’; of hij inkeer tot zichzelf aanraadt als het enige middel om vastheid van karakter en van levenslijn te verwerven; of hij haar de methode aangeeft om te leren alleen te zijn te midden van de menigte; of hij spreekt van de ware God die in ons leeft en in de natuur om ons heen; of hij het echte buitenleven beschrijft, zo verschillend van het steedse leven op de kastelen, voortdurend is men verbaasd dat dat alles reeds in Frankrijk geschreven is in de tweede helft der XVIIIe eeuw, en nog meer dat dat alles zo onopgemerkt is gebleven. We mogen de ‘Annales’ wel dankbaar zijn dat zij die schoonheden uit de werken van Jean-Jacques hebben openbaar gemaakt. Het deel van 1906 bevat verder enige merkwaardige, onuitgegeven geschriften, merkwaardig vooral omdat ze ons een idee geven van zijn veelzijdige gaven. Ten eerste, een vertaling van een Turkse brief van Corchut aan zijn broeder, Sultan Selim I. Hoe hij die vertaling heeft kunnen maken, is nog een onopgeloste kwestie; men vermoedt dat er òf van de brief een Italiaanse redactie heeft bestaan, òf dat Jean-Jacques gereisd heeft met een Griekse monnik die in 1731 Zwitserland bezocht moet hebben en die voor hem de bewuste brief die oorspronkelik in verzen geschreven was, van het Turks in het Frans zou hebben overgezet. Hoe 't ook zij, de vertaling bestaat, geschreven in het fraaiste Frans, in het mooie, vloeiende Frans van Rousseau. Onwillekeurig maakt men de vergelijking met de ‘Turqueries’ van Voltaire die ongeveer uit dezelfde tijd | |
[pagina 164]
| |
zijn, zo echt XVIIIde-eeuws met hun kleine, hortende, brutale, spottende zinnetjes ‘brutales comme la stupide destinée’, zoals Voltaire ze zelf zou kunnen karakteriseren. Indien in de XIXde eeuw Chateaubriand zijn prachtig rythmies proza, met zijn volle harmoniese periodes heeft kunnen schrijven, dan is het zeker Jean-Jacques geweest die deze nieuwe kunstvorm aan de Franse letterkunde heeft geschonken. Zij was het natuurlik gevolg, het kleed waarin hij de nieuwe ideeën en nieuwe idealen die hij verkondigde, hullen moest. Ook de musicus verraadt zich in zijn stijl, in zijn zuiver gevoel voor maat en rythme. 't Is of hij onwillekeurig in versmaat spreekt. De ‘Nouvelle Héloïse’ bijv. is vol alexandrijnen en octosyllaben, en wat misschien nog eigenaardiger is voor zijn kunst, dat is de regelmatige ‘val’ aan het einde zijner zinnen, een rythmiese beweging die aan het oor dezelfde rust en voldoening schenkt als het antwoordende rijm in een gedicht. Onder de onuitgegeven stukken noem ik verder een fragment van een cantate waarbij hij zelf de muziek wilde schrijven, een fragment van een treurspel ‘Lucrèce’, en een herbarium dat hij gemaakt heeft voor Mlle Julie Boy de la Tour. Getuigt zulk een geschenk niet van de vriendelikheid en goedheid van zijn hart? Er moet wel iets zeer beminneliks zijn geweest in de grote wijsgeer en wereldhervormer die bloemen droogde en determineerde voor de dochters en de nichtjes van zijn vrienden. Want hij heeft er verscheidene gemaakt, en zelfs in zijn zwartste tijd in Engeland, toen hij in al zijn vrienden vervolgers zag, richtte hij een herbarium in voor Miss Mary Dewes, het nichtje van Bernard Granville, zijn buurman, en hielp hij de hertogin van Portland bloemen zoeken in de Peak en in de omstreken van Wootton. Aardig is ook de volgende biezonderheid omtrent de omgang van Rousseau en Malthus. De twee mannen, wier namen ons als strijdkreten in de oren klinken, botaniseerden samen en maakten een voetreisje door Surrey, een ‘iter botanicum’ zoals Malthus het noemde. Jean-Jacques volgde in die herbaria het stelsel van Linnaeus, van wiens ‘Species’ hij in 1765 de tweede uitgave bezat. Deel III (1907) opent met een linguistiese bijdrage van de hand van Alexis François: ‘les Provincialismes de J.J. Rousseau’. Het bevat verder een aardig stuk van Benrubi, | |
[pagina 165]
| |
waarin Tolstoi wordt beschouwd als ‘l'Emile réalisé’. Hij past op Rousseau en Tolstoi beiden de woorden van Carlyle toe: ‘Il a été le langage dans lequel se révèle l'idée divine de chaque époque.’ Ik zou kunnen doorgaan met alle lezenswaardige artikelen in deel IV en V aan te geven, maar liever wil ik nog even stilstaan bij deel VI (1910), dat lang op zich heeft laten wachten en dat volgens de uitgevers zeer belangrijk zou zijn. Het is grotendeels gewijd aan de onuitgegeven correspondentie van Rousseau, gevonden in het Brits Museum, in de bibliotheken van Neuchâtel en van Genève en in familiearchieven. Natuurlik heeft die briefwisseling wel enig belang voor de litteraire kritiek, maar toch krijgt men een gevoel van teleurstelling bij het lezen van al die onbeduidende brieven over de verkoop van zijn boeken, de te hoge douane-rechten die hij voor zijn bagage heeft moeten betalen (die hem trouwens teruggegeven werden - Lord Shrewsbury en zelfs de koning kwamen daarbij te pas), de onderhandelingen over de huurprijs van Wootton-Hall, enz. Er zijn veel karakteristieke kleinigheden ook uit te halen: de overdreven zorg waarmee bijv. mr. Davenport, de eigenaar van Wootton-Hall, steeds naar Mlle Le Vasseur informeert en Jean-Jacques verzoekt haar zijn groeten en die van zijn kinderen over te brengen. Men weet hoe gevoelig Rousseau was voor iedere minder vriendelike bejegening, Thérèse aangedaan. Het schijnt zelfs dat hij het onmogelik achtte in Londen te gaan wonen, omdat hij geen enkele uitnodiging wilde aannemen waarin Thérèse niet begrepen was en het toch aan de andere kant niet te verwachten was dat zijn vrienden haar aan één tafel zouden zetten met hun vrouwen en dochters. De houding van mr. Davenport schijnt volmaakt te zijn geweest; hij staat dan ook bij Thérèse hoog in de gunst en ze beloont zijn takt door allerlei fijne, Franse schotels voor hem klaar te maken en een paar kousen voor hem te breien van Franse wol. En Jean-Jacques is innig blij dat zijn oude vriendin nu ook eens schitterend uitkomt. Het verblijf in Engeland wordt in zijn geheel beschreven in het eerste gedeelte van deel VI; de twist met Hume, de moeielikheid een geschikt buitenhuis te vinden waar hij geheel vrij zou kunnen zijn, de keuze van Wootton Hall in | |
[pagina 166]
| |
Staffordshire, in de Zuidelike uitlopers van het Peak-gebergte, een der fraaiste streken van Engeland, bekend door de roman Adam Bede die geheel in de buurt van Wootton speelt. Maar niettegenstaande de prachtige natuur om hem heen, de heerlike wandelingen die hij naar alle richtingen kon uitstrekken, Noordwaarts naar de Matlocks en het Dove-dale, Westwaarts Cheshire in, Oostwaarts in de heuvelen van Derbyshire, niettegenstaande het confortabele Engelse landhuis, kon de arme Jean-Jacques ook hier geen rust vinden. En weer waren het de kleine alledaagse misères die zijn leven bedierven. Thérèse twistte met de Engelse bedienden van Wootton-Hall, die gewend hun meester maar één maand in het jaar te dienen en de verdere tijd in rust op de Hall te slijten, deze permanente gast, buitenlander op de koop toe, met groot misnoegen zagen aankomen. De strijd liep eindelik zo hoog dat de toestand onhoudbaar werd. Toch was Rousseau hier niet in de scheve positie die hij op de Ermitage had ingenomen. Hij betaalde gewoon zijn huur en nam geen shilling van Davenport aan. Zijn kasboek, bijgehouden tot op de laatste dag van zijn verblijf op het landgoed, en gedeeltelik in de ‘Annales’ gepubliceerd, levert daarvan het tastbaar bewijs. Aandoenlik is het te zien welk een groot gedeelte van zijn bescheiden inkomen hij weggaf aan de bewoners van de omringende dorpen. Toen hij 1 Mei 1767 Wootton Hall plotseling verliet, na een verblijf van veertien maanden, begeleidden de boeren hem al wenende een eindweegs, want overal in de omtrek was hij bemind om zijn liefdadigheid en zijn goedheid. En toch heeft hij in die korte tijd heel wat vooroordelen moeten overwinnen; hij sprak biezonder slecht Engels en kleedde zich in kaftan en hoge bontmuts, twee dingen waar de conventionnele landelike bevolking slechts met moeite overheen zal zijn gekomen. Over het geheel genomen schijnt toch het jaar in Engeland doorgebracht, aangename herinneringen bij hem te hebben achtergelaten. In 1768 belooft hij zijn vriend Davenport terug te komen en weer zijn intrek te nemen op Wootton Hall. Maar aan dat plan heeft hij geen uitvoering gegeven. Zijn Engelse vrienden echter zijn hem trouw gebleven; de correspondentie met de hertogin van Portland is voortgezet tot aan zijn dood; zijn buurman | |
[pagina 167]
| |
Granville is ontroostbaar over zijn vertrek; Mary Dewes, de latere Mrs. Port, vraagt hem steeds raadgevingen over de opvoeding van haar kinderen; Malthus houdt de briefwisseling nog geruime tijd aan, en de waarlik grootmoedige vriendelikheid van Davenport werd beloond met een biezonder blijk van vertrouwen van de kant van Jean-Jacques, die hem zijn testament in bewaring gaf. Ook voor zijn litteraire werkzaamheid was het jaar 1766-1767 vruchtbaar; hij herzag in die tijd het eerste gedeelte van de ‘Confessions’ dat zelfs in Engeland is herdrukt, en als een hulde aan dat gastvrij land zond hij, van uit Frankrijk aan een zijner Engelse vrienden het manuscript van de ‘Premier Dialogue de Rousseau, Juge de Jean-Jacques’. Tot zover gaan de ‘Annales’. Er blijven nog vele duistere punten in het leven van Rousseau te onderzoeken, zoals zijn verblijf bij Mme de Warens en de beschuldiging van Voltaire dat hij zijn kinderen zou hebben te vondeling gelegd, maar toch kunnen we nu reeds constateren dat de figuur van Rousseau niet anders dan winnen kan bij het licht der waarheid. Merkwaardig is de steun en de bewondering die hij steeds van de kant der vrouwen ontvangen heeft. Thérèse Le Vasseur is hem zijn gehele leven trouw gebleven en heeft zijn materiële belangen bezorgd; Mme de Warens, Mme d'Epinay, Mme. d'Houdetot, Mary Dewes, Lady Stanhope, de hertogin van Portland, Mme de Luxembourg, zijn slechts de meest naar voren tredende figuren uit een gehele reeks van vrouwen die getracht hebben zijn leven te verzachten en die ter wille van de grote geest die ze in hem vermoedden, de minder aangename persoonlikheid over het hoofd hebben kunnen zien. 't Is of ze hem, al was het ook maar een druppel hebben willen teruggeven van de stroom van poëzie die hij in hun leven had gebracht. Hij zelf heeft een bestaan gehad vol strijd, grotendeels veroorzaakt door zijn eigen fel hartstochtelike en grenzeloos ijdele persoonlikheid, waarin al zijn slechte eigenschappen met even veel kracht doorbraken als zijn deugden, en dàt is het leven dat zijn vijanden en zijn tijdgenoten zagen. Maar daarbij had hij een geest zo groot en machtig, zo vol nobele en verheven gedachten dat hij aan de cyniese, uitgeputte maatschappij der XVIIIde eeuw een nieuw ideaal en | |
[pagina 168]
| |
een nieuw geloof heeft kunnen schenken, het geloof aan de mens, volmaakt in essence, en dus ook in staat weer tot volmaaktheid te komen. En die gedachte heeft zijn volgelingen zo bezield, zo universeel is haar invloed geweest dat ze is doorgedrongen in alle verschillende uitingen van geestelik leven. In poëzie en drama, roman, geschiedenis, kritiek, wijsbegeerte en godsdienst, overal vindt men in het begin der XIXde eeuw, de machtige geest van Jean-Jacques als een bron van kracht waaruit ze allen zijn gevloeid. Dàt is de Rousseau, zoals zijn vrienden en bewonderaars hem zien en de ‘Annales’ zullen er zeker in slagen die opvatting meer en meer ingang te doen vinden.
Marie Loke. |
|