De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Een nieuw Pompeji.‘Pompeji valt tegen’ - ziedaar een veel-gehoorde bewering, die ik, althands van ontwikkelde lieden, niet versta. Zeker, de grootste helft der bezoekers ziet men er eenigszins ontnuchterd rondloopen, moe en onvoldaan de lange ruïnen-straten afsjouwen, afzoeken lijkt 't, of nog ergens iets van die ‘echte Romeinsche oudheid’ zal komen, die zij gemeend hadden hier te vinden... Eens zag ik nog vrijwat maller vertooning: bij den ingang hield een victoria stil, waaruit een ‘welgekleede’ heer en dame stapten, zij betaalden hun 5 Lire, wandelden de laan en de stadspoort door, aarzelden de eerste, verlaten straat in... dan vroegen zij aan een wachter, waar nu de Madonna was... En toen men hun beduidde, dat het hier de ‘scavi’ waren en de beroemde Pompejaansche Madonna een half uur verder, in het dòrp Pompeji stond, maakten zij zeer verontwaardigd, en scheldend op 't bedrog waarvan zij de dupe waren geworden, rechts omkeert... Het waren, natuurlijk, Italianen. Doch wie, al is het maar door de herinnering aan zijn schooltijd en door zijn reisboek voorbereid, en begaafd met wat gevoel voor kleur en vooral met wat fantasie, op een schoonen, zonnigen dag deze bouwvallen doordwaalt, hij moet genieten! Want 't heeft er niets van een duf museum; de eeuwigjonge natuur triomfeert over de vergankelijkheid der menschelijke tijdperken. Licht-roodbruin, van blauw doorvloeid, verrijst de Vesuvius, vaag, en van dichtbij; in een zachte vervaarlijkheid verrijst hij uit een blonden zonne-damp, | |
[pagina 144]
| |
waartegen enkele plechtige zee-pijnen hun donkergroene naalde-schermen wazig doen branden. Door een zwaar-rooden baksteenen poort, vanaf deze hoogvlakte, ziet men langs den antieken graven-weg die dalwaarts daalt, de cypressen hun vroolijken ernst verheffen voor het wemelend verschiet. En op de hoogste punten, ongedachte laving te midden van al het heet steenrood en blakend wit der verbrokkelde stede, daar drinken uwe blikken den diepen kelk der fonkelende verte: de groene landen en de zonne-grijze zuider-bergen, heenglijdend naar de zee, de tintelend-azuren, waarop zwevend te rusten schijnt, een droomgezicht, de teêre en fiere silhouet van Capri. En wij verwonderen ons, hoe eens, voor meer dan achttien eeuwen, een volk van zonverbrande menschen luidruchtig hier leefde, en lachte en at en sliep, waar nu de klaprozenveldjes blozen tusschen de lage stukken muur; en wanneer zij wel, op eenen lentemiddag als dezen, de hand boven de oogen hielden, - hoe zij dan diezélfde zee daar zagen en de silhouet van Capri poozen, als een droom die vervliedt, op den einder... Zij, de gezonde, warm-levende menschen, zij waren de drukke werkelijkheid; zij leefden hier en haastten zich langs de hooge trottoirs, en bij een zijsteeg, tipten de stapsteenen over, - of zij waren doende in hunne nering. Zij dreven zaken en discoureerden in hun vensterloozen voorhal, zij toefden in hun ruimen en schaduwigen zuilenhof, of zij luierden onder de marmer-gaanderijen van het forum. Zien wij het niet vóór ons? Heffen wij niet de rijen architraven die daar liggen, boven de gaaf-geworden zuilen uit; zien wij de bronzen ruiters niet rijden op de voetstukken, en over de wit-marmeren vloer-platen de bonte menigte bewegen? Aan het eind, tusschen de twee marmerbekleede zegebogen, troont op zijne verhevenheid, hoogzuilig, de Jupiter-tempel.... Maar het vizioen vervliegt, want die Jupiter-tempel stond tegen een ánderen Vesuvius aan, die niet, licht-roodbruin, in stille vervaarlijkheid dreigde, maar die goedaardiglijk donker beboscht was totaan den top.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 145]
| |
En onbezorgd leefde het Pompejaansche volk, weeldelievend en zinnelijk als de fleurige en wufte wandbeschildering zijner huizen. Het verschijnt ons op nog zoo menige plaats: op het forum triangulare, tegen den avond; tusschen de zware kolommen van den ouden Dorischen tempelGa naar voetnoot1) deinsde de neveligheid dierzelfde bergen, daar aan den overkant van het dal - en groepsgewijze staan de mannen, in afwachting of in critische twistgesprekken omtrent hetgeen zij daareven zagen of hoorden, in een der beide schouwburgen, waarheen breede trappen neervoeren. En ook in die schouwburgen denken wij ons hen, rumoerig onder de zonnige zeildoektent, die in den namiddagwind wappert... Toch, hoe goed ook de steenen vormen, het banken-amphitheater, de poort-uitgangen, de steenen ringen voor de masten, waaraan het zeildoek spande, zijn bewaard, - het kost eenige moeite zich het schouwspel voor te stellen naar de zijde van het tooneel.... Wien echter staat niet het intieme leven der badhuizen helder voor oogen! Die lage, langwerpige zalen, met hunne sierlijk in pleister gecaissonneerde gewelven - nagenoeg de eenige overdekte vertrekken, die er behouden zijn - zij ondergingen sinds den tijd, dat Cicero hier in de buurt zijn landhuis had, maar luttel verandering. In het apodyterium ziet men de mannen hun kleeren bergen in de open kastjes, door kleine terracotta karyatiden gescheiden; men ziet hunne gebruinde blankheden in het rondbekoepelde koude-bad te water duiken of rusten op den marmeren ommegang; men voelt hunne verfijning in het tepidarium met zijn dubbele vloer en wanden en het prachtig-bewerkte, bronzen houtskoolkomfoor; men stelt zich de lusten voor der spelen en worstelpartijen in de fraaie palaestra der Stabiaansche thermen, op dat binnenplein omgeven van open galerijen en kleurig-gestukwerkte muren, waarin de poorten der openluchtbaden en hallen naar koele rust of water wenkten. Almeê in de straten wil nu en dan wel de oudheid herleven, waar men talmt langs de toonbanken, bont van | |
[pagina 146]
| |
onregelmatige marmerplakken, rood, groen, geel, met daarin de kookgaten van gaarkeuken of koekebakkerij; men denkt er zich de pannen te sissen en terzijde de stapels ronde brooden (gaapt daar niet de zwarte oven?) - een platte soort tulbanden of ‘panetone's’, zooals er een groote massa verkoold gevonden zijn en zooals men ze herkent op de fresco's, die bakkerijen voorstellen. Men denkt zich dat alles, en door den rook van het vuur en den damp van 't baksel ziet men de vroolijke bruine of de melancholieke tronies van het Napolitaansche volk. Want gansch het tegenwoordige leven vindt men in de zaaltjes van Napels' museum, waar het intieme leven van Pompeji ligt uitgestald - misschien op de macaroni na! - terug. Hadden zij bijv. niet dezelfde balancen, met de ééne schaal en den langen stang, waarlangs het gewicht verschuift? Maar de weegschaal, in die kunstvoller tijden, was van brons, en een fraai-gevormd vrouwekopje het gewicht! En inniger betrapt men het leven, naarmate het meer en meer in het allergewoonste bestaat: bij de ‘commestibili’ troffen wij, verkoold, zelfs de eigenaardige, gepaarde vijgen aan, telkens twee aan elkaar vast, zooals zij nog heden ten dage worden versneden en verkocht. Men halveert de vruchten overlangs, legt ze open, en plakt ze op een andere dusdanig opengelegde, zoodat er schijnbaar tweelingen ontstaan. - Diezelfde handgreep hadden dus al, voor negentienhonderd jaar, de vruchtenhandelaars, wanneer ze in manden hun vijgen verpakten! Zoo kan men pogen dien winkeltjes met de uit musea en lectuur bekende, en door de kennis van Italië en wat fantasie aangevulde, aldagsdingen leven te geven; en desgelijks de huizen, waar de fijne mozaïekjes u nog schijnen te vragen, uw laarzen uit te doen, en op geciviliseerder schoeisel of bloote voeten daarover te gaan; hervindt men niet in de museumvitrine nauwkeurig dezelfde touwen zolen, die nu voor de z.g. ‘Capri-shoes’ worden gebruikt? Toch, hoe zonnig en leven-tintlend de droom zij dier schoone en genoeglijke zuilen-hoven en zwierig-beschilderde kamertjes met hun ijle schijn-architectuurtjes en nietige versieringsmotieven, en al werd ook veel van 't huisraad ons overgeleverd, - er is in de ontelbaar véle huizen van | |
[pagina 147]
| |
Pompeji, met de eindeloosheid hunner kale, grasbegroeide hokjes, en in de eíndeloos-eendere winkels, waaraan men slechts nu en dan zien kan of gissen, wàt winkels het moeten geweest zijn, ongetwijfeld een afmattende monotonie, die zelfs op schoone dagen, en misschien dan nòg meer dan anders, wel iets van een hopelooze verlorenheid doet gevoelen. En de nauwe, schaduwkille straten, waar geen winkels zijn en waar de donkere muren aan het hemel-blauw slechts de vriendelijkheid der peristyliën daarachter raden laten, - die, herinnerend aan zuidelijk Spanje of aan Marocco, wekken soms nog den sterksten werkelijkheids-indruk.
Sinds een twintigtal jaren heeft men ingezien, dat er een ànder Pompeji mogelijk zou zijn; een Pompeji, waaruit niet alle de beste fresco's en mozaïeken, de beeldhouwwerken en bronzen, en wat er aan huisraad of menschelijke sporen mocht worden gevonden, zou zijn weggedragen naar de musea. En aan dat inzicht dankten wij, sinds 1895, het belangrijke huis der Vettiërs, met zijn vele en fraaie wandschilderingen, zijn peristyl vol fontein-beeldjes en marmeren tafels, zijn kook-geraad op het fornuis, en - onbehoorlijk genoeg! - het ‘venerium’ met zijn onfatsoenlijke fresco'tjes, slechts in die keuken uitkomend! Ook gaat daar een trap naar een tweede verdieping, die er niet is... In andere sinds opgegraven huizen heeft men eveneens de tuinen aangelegd, er de gevonden hermen en statuetten weer in opgesteld, de zuilengangen overdekt, en onaangeroerd gelaten al wat er aan schilderwerk, basrelief, een larentempeltje, een ijzeren geldkist, aan den dag kwam... Zij zijn, het moet gezegd, heel wat fleuriger dan de vroegere huizen. En toch... wat door deze ongetwijfeld goedwillige methode is bereikt, zegt mij alleen in zóóverre meer dan de oude, onherstelde ruïnen, dat het onberoofd is. Tegen deze negatieve, doch zeer groote, verdienste heb ik natuurlijk allerminst iets. Maar het hypothetisch reconstrueeren van tuinen en daken, het zoo tastbaar fonkelnieuwe van aanleg en fantasie-bouw, belemmert mij al evenveel in mijn fantasie als het, misschien noodzakelijk, afschutten van kamers, tegen 't te sterke licht, met jalouzieën, het neerzetten van afblijf- | |
[pagina 148]
| |
hekjes, en het onaangenaam-verdacht bedekken van eenen respectabelen Priapus, die op plastische wijze te wegen wil geven, of een goede gezondheid van zinnen niet méér waard is dan goud, en waarvan blijkbaar Pompejanen noch Pompejaanschen het op hun zenuwen kregen... Een beambte ontsluit nu de ‘rarekiek’ met insinueerende fluisterstem. Ondanks de zorgvuldige conserveering en reconstrueering, lééft zulk eene te zeer tot museum geworden woning toch eigenlijk niet. En in een bouwval als het huis van Cornelius Rufus, met op het grastapijt van het atrium, die twee tafellooze maar rijkbewerkte marmeren voetstukken en die ééne mannenbuste, adem ik ruimer en zíe ik bijna méér nog dan in het veelgeprezen Domus Vettiorum. Een begin van beter inzicht was er; maar toch nog niet die nieuwe liefde voor een levende archeologie, die de geniale invallen brengen zou en de nieuwe methode, de toch schijnbaar zoo eenvoudige: de methode, die niet liefhebbert in een écht-maken van het gevondene, maar op het vinden-zelf haren eerbied en haar aandacht tezamen trekt; de methode van het behoedzaam en oplettend graven, welke ten onzent, op zooveel ondankbaarder terrein, onder leiding van Dr. Holwerda, alreeds tot zoo opmerkelijke resultaten heeft geleid. Maar in Pompeji viel een bloeiende stad te ontdekken, het ‘nieuwe Pompeji’, waarvan men sedert enkele maanden verspreide berichten gelezen heeft en een enkele foto gezien, en waarvan ik u thands wat omstandiger verhalen ga. Het belangwekkendste van het kortelings bloot gelegde gedeelte der ‘Strada dell' Abbondanza’ - wie der straat haar (foutieve) benaming gaf, heeft een profetischen blik gehad! - is volstrekt niet de zoo-genoemde ‘bar’, dien men gedurig hoort opvijzelen. O zeker, het is heel ààrdig, hoe men ook hier nu gelaten heeft álwat men er vond, tot zelfs den zwierigen, bronzen Phallus-met-belletjes, die Jupiters welgevallen vroeg voor het huis. En het maakt wel indruk, dat het water in den hermetisch-gesloten koperen ketel, waarop negen meter aarde rustten, waarschijnlijk het water is, dat in het jaar 79 na Christus stond te koken - want de verkoolde houtblokken steken eronder - toen de ramp kwam over de stad. Het goudgeld in een beenen doosje geeft een dergelijke sensatie. En plezierig is 't, het bekende | |
[pagina 149]
| |
vaatwerk (waaronder een trechter, een anijs-fleschje en twee terracotta schenk-kannen in den vorm van een haan en van een duif bizonderlijk de aandacht trekken) ter plaatse te zien. Maar de veelkleurige toonbank met de kookgaten, en de in een punt toeloopende amphoren erachter zeggen overigens niets nieuws, en de geheele reconstructie met het glazen kastje over de voorwerpen (ofschoon 't wel niet op andere wijze in te richten is) heeft datzelfde onnatuurlijke, dat ook in het huis der Vettiërs hindert. En juist in dien ‘bar’ hebben ook de eigenlijke nieuwste beginselen geen toepassing kunnen vinden. Het voornaamste dier beginselen is dit. Tot dusver was het bij de opgravingen de gewoonte, van de 8 à 9 meter dikke aardlaag éérst de bovenste meter of vier in 't ruwe op te ruimen, - totdat men op den vasten vorm van eenig bouwwerk stootte. Wat men vóór dien aantreffen mocht, verdwaalde stukken muur, dakpannen, verkoolde balken, of losse voorwerpen, het werd òf als puin weggekruid, òf ondergebracht in het museum. Die bovenste laag, heette het, was in den loop der eeuwen te menigvuldig omgewoeld, bij het zoeken naar marmer of kostbaarheden; van de bovenstukken der huizen was eenvoudig niets, of nagenoeg niets over. Wel schenen, in sommige tabernae, steenen trappen of stukjes trap op eene verdieping te wijzen, en in één enkel huis, het ‘huis met het overhangend balkon’ (waarnaar zelfs de geheele steeg heet, waar 't in staat) mocht men waarlijk eenige bovenkamers behouden - ook in het huis der Vettiërs en het ‘lupanare’ restte iets van een étage - maar dit bleken toch min of meer uitzonderingen geweest te zijn, en men bekommerde er zich verder niet om. De nieuwe methode heeft echter anders geleerd. Nu men vanaf den eersten spadesteek - na de omploegbare akkerlaag - voorzichtig graaft en daarbij nauwlettend toeziet, nu vindt men (voorzoover men thands gevorderd is) van welhaast ieder huis, verzakt dikwijls en uit elkaar geweken, de tweede verdieping weer! En welk een tweede verdieping! Het zijn alle sierlijke kleine loggia's, erkers, balkons. Van één dier balkons was zelfs het prachtig mozaïek-vloertje gedeeltelijk te redden. De zuiltjes eener galerij vertoonden sporen van vergulding. Bij een andere waren het geen | |
[pagina 150]
| |
zuiltjes maar pilasters met naven, waarin des winters wellicht houten blinden pasten: een serre. En niet alleen de verdiepingen kon men terugbrengen op hunne plaats, doch daar waar geen erkers of balkons reeds overhingen, ook de pannen-luifels boven de winkeltjes. Men vond de lange, roode pannen, in scherven weliswaar, maar vrij regelmatig naast elkaar gestrekt, nauwelijks nu en dan ietwat verzakt. In de muren waren de gaten der balken boven den architraaf der winkeltjes zichtbaar. De ‘lapilli’- en asch-regens hebben dus die balkons en afdakjes niet in doen storten, maar ze bedolven, en later moeten de inzinkende aardlagen ze hebben stukgedrukt. Men had dus slechts de pannen in elkaar te zetten en het vermolmde getimmerte te vervangen. (Jammer alleen, dat men hiervoor ijzer gebruikt.) Wat bij dit alles de grootste diensten bewijst, het is een procédé, dat niet nieuw is, doch nu weer méér dan ooit wordt toegepast: - gips te gieten in elk ledig, waarin de schop wegschiet. Het was Fiorelli, de eerste systematische uitgraver maar ook de plunderaar van Pompeji, die, in 1863, op die wijze voor 't eerst de aangrijpende afgietsels verkreeg van menschen en dieren, levend onder den aschregen begraven, zèlf verteerd, doch als holle vorm in de rond hen vastgeworden aardlaag bewaard. - Zoo herstelt men nu vaak het vergane houtwerk: een deur die openstond, een trap, balken vooral. En op zulk een doorgebogen balk, vervangen door een rechten, de verzakte muur-stukken heffend, heeft men den fraaisten gevel weer opgericht, die er tot dusver in Pompeji is. De breede architraaf, onder het balkon, is in vier vakken verdeeld, waarin op gelen grond vier groote Godenkoppen geschilderd zijn: Jupiter en Juno in het midden, Diana en Apollo aan weerskanten. Daaronder ziet men, links van den ingang, de Venus Pompeiana, een landelijke Venus Genetrix lomp als een boerin gekleed, met een wijd-uitstaand rokkenpak. Rechts is het een processie van dezelfde Venus, en men herkent het leven-van-nu, waarin alleen de Pompejaansche Venus... de Pompejaansche Madonna is geworden! Vooraan gaan de muzikanten, dan komen de priesters (en priesteressen), eindelijk de ‘broederschappen’ met dezelfde omgordelde koorjassen als nog heden ten dage in zwang zijn! En | |
[pagina 151]
| |
ziedaar de Pompejaansche... Venus op een draagtroon, die een afbeelding schijnt van den ‘trono’, waarop overmorgen of toekomende maand de Madonna in processie zal gaan; en de dragers hebben dezelfde krukjes in de hand, waarop men nu en dan het zware gevaarte doet rusten! Een geheel beschilderde gevel, dat was in Pompeji iets nieuws; zoovéél schilderwerk men binnen de huizen aantreft, zoo weinig aan de buitenmuren; en wat dus nog verrassender was: verscheídene gevels in dit kleine eindje straat bleken beschilderd, en één zelfs bizonder mooi. Het ‘thermopolium’ (bar) kondigt zich aan met een groep vaatwerk; elders ziet men een fresco, dat den winkel daarneven zèlf voorstelt: op een bankje terzijde zitten de klanten; op de toonbank ligt de waar; maar wat? Prof. Spinazzola's gewetensvolle assistent, Dr. Matteo della Corte, die ons rondleidde en aan wien ik menigen uitleg van het geziene dank, meende dat het schoenen waren; maar op de toonbank bespeurde men twee karaffen met gekleurd vocht, wat mij tot de vooronderstelling bracht, of het ook een ‘pasticeria’ verbeeldde en de zonderlinge schoenen een soort van gebak konden zijn...! de vraag is nog niet uitgemaakt. Bij een fontein met een drinkbak, gelijk er zoo menige is in Pompeji, staat een klein straat-altaar aan den muur, met erboven de voorstelling van vier priesters rond een offerblok. Nog kan men onderscheiden, hoe zoo iets herhaaldelijk werd overgeschilderd. Daarnaast strekt zich een fresco uit van twaalf Godheden op een rij, een Pompejaansch twaalfgodental, gelijk men er vroeger ook eens een gevonden heeft, in den daarnaar genoemden ‘Vicolo dei XII Dei’. Maar het belangrijkste van al dit schilderwerk, dat zijn de vier prachtige, violette olifanten, die, recht op u toekomend, de zegekar der Pompejaansche Venus trekken. Het is een unicum, waar nimmer op een hier uitgedolven fresco olifanten werden aangetroffen; het is een zeldzaamheid óók van fraaie peinture tusschen het meer of minder knaphandige ambachtsliedenwerk. Hoe karakteristiek en hoe vlot zijn die dieren gedaan! Als bij het bekende portret van den bakker en zijne vrouw (Napels), als bij sommige bewonderenswaardige stillevens in het huis der Vettiërs, moest ik weer denken... | |
[pagina 152]
| |
aan sommige moderne Franschen! Is het portret van dien bakker niet een Manet? Zuinig lichtte, een oogenblik, de heer Della Corte den groenen doek van zijn schat: een fijne frischheid van kleur komt u tegen, een tintelende levendigheid in de physionomie dier slurf-zwaaiende beesten met hun oolijke oogen, als ware het fresco gisteren gemaald! Nauwelijks enkele dagen eerder was het uit de aschlaag te voorschijn gekomen; het was dus nog niet voldoende met was ingewreven, om tegen het licht bestand te blijven, en daarom zakte zoo spoedig mogelijk weer de beschuttende lap... Er vielen nog andere dingen te zien en... te verklaren! Wie Latijn kent, kan daarom geen handschriften lezen; en zonder nog weer een speciale studie zal u de ontcijfering niet gelukken der verkiezings-manifesten, zoo vol afkortingen dikwijls, van welker bleekroode hanepooten alle muren wemelen, welke de schilder vrijliet. Het is overigens geen onaardige lectuur! Met de hoogdravendste termen worden de candidaten schoongewasschen van alle menschelijke zwakheden, en het praedicaat ‘onschuldig’ (d.w.z. aan omkooperij) is het geliefkoosde. Zij zijn niet voor niets als met bloed geschreven... Er zijn er wel zéér curieuse bij! Daar hebben we o.a. de priesters, die hunne mannetjes aanbevelen. En het is hier in deze straat vooral een Amandus Sacerdos, die allerlei heeren protegeert. Een van hen bleek C. Lollius Fuscus te zijn: ‘Fuscum aed (ilem) Amandus Sacerdos (rogat)’. Toen deed het Italiaansche kamerlid, dat ons den toegang verschafte,Ga naar voetnoot1) een comische ontdekking, die den geleerde was ontsnapt... De tegenwoordige ‘deputato’ van het district, waartoe Pompeji behoort, heet FoscoGa naar voetnoot2), een in 't dorp Pompeji veelvuldig voorkomende naam. En, wat het grappigste was: l' onorabile Fosco is... clericaal, - als zijn voorvader! Amandus Sacerdos rogat! Er is waarlijk niets nieuws onder de zon. Maar (voor ons, twintigste-eeuwers) was er wèl nieuws onder die zooveel | |
[pagina 153]
| |
jeugdiger zon van de eerste eeuw na Christus! Het zijn niet alleen de priesters, die hun candidaten aanbevelen, het zijn ook - en drukker zelfs - de hetaeren! Hoe kostelijk teekent het den zorgeloozen tijd! Wie wel méér invloed mag hebben gehad, de plechtige Amandus, of de lieve Asellina en de aardige Smyrina? - En het is alweer héél koddig: zij bevelen denzelfden Lollius Fuscus aan! Tezamen nog wel: C. LOLLIUM Zoo, dwarrelend van leven, met als 't ware de levende stemmen langs de muren der huizen, wier afdakjes of balkons de trottoirs beschermen en het volk doen raden, dat er, beschaduwd bij zon en beschut bij regen, de winkeltjes inen uitgaat, - met het leven, dat ook dien winkeltjes eigen is door hunne sprekende beschildering en nog daadwerkelijker huisraad, - begint een gansch nieuw Pompeji zich los te maken uit de aarde. Langzaam; o, langzaam; in vele maanden een klein eindje straat! En men moet de mannen bewonderen, de leiders zoowel als de werklui - oude getrouwen - die het steentje voor steentje vermeesteren: dit nieuwe Pompeji, dat leeft én écht is, de versche verwoeste-stad, zoo volledig als die maar mogelijkerwijze te bevrijden is; zonder liefhebberende opmooiing! Enkel een klein eindje straat; het zijn nog maar de buitenmuren der huizen; achter alle deuren en steeg- en winkelopeningen verzwijgt nog de grijze grond zijn eeuwenoud geheim. Welke voorhallen, zuilenhoven, binnenkamers wachten er? Welke schatten liggen er wellicht verborgen? - De groote vinder, die het nieuwe Pompeji gedroomd en gevonden heeft, Vittorio Spinazzola, hij wilde het niet weten! Voor 't oogenblik niet! Verder, verder de straat in! De straat aan den dag te brengen, die de eerste levende straat van Pompeji zou zijn! Zelden heb ik in een werk gevoeld zoo hartstochtelijke | |
[pagina 154]
| |
meeslependheid en zoo prachtige zelfbeheersching. Het heerlijke brons te begeeren, welken slanken Faun, welken droomenden Dionysos, die daar wellicht sinds het begin onzer tijdrekening bedolven staat in een schoon peristyl, - en er niet heen te kunnen of te willen graven... omdat deze blinde beslotenheid eerbiedig en behoedzaam moet worden aangetast, en omdat er elk oogenblik iets belangrijks geschonden kan worden. Een prachtig werk, en een prachtige toekomst! Want wel is onherroepelijk het verlies van de nooit meer op déze wijze uit te graven beide fora, van de voornaamste tempels en regeeringsgebouwen der stad; en ook zullen wel weinig straten zóó schoone uitkomsten opleveren als deze, die, van forum naar amphitheater gaand, een der hoofdaders geweest moet zijn van het verkeer. Maar toch, er valt nog welhaast de helft van geheel Pompeji te ont-dekken! En de mogelijkheid wenkt, dat er eenmaal een stuk antieke stad zal bestaan, die men zich niet, met vervagende vlagen, zal behoeven voor te fantaseeren, maar die wij, een rampen-geteisterde doch geenszins uitgedelgde, zullen zien oprijzen voor onze oogen.
Carel Scharten. |
|