De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Tafelkout.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 127]
| |
in 's Hage is ons toebedeeld, maar ik denk, dat wij haar zullen verkoopen. De huishouding in zulk een groot perceel brengt meerder omslag mede dan ons lief is. Bovendien, al zijn wij thans eigenaressen van een vrij aanzienlijk kapitaal, zoude ons budget met die groote uitgaven bezwaard, ons verbieden voor geruimen tijd op reis te gaan, en dat is het juist wat ik zeer begeerlijk acht. Voor Sidin is reeds voldoende gezorgd. De levendigste herinnering heb ik bewaard aan den laatsten avond, dien mijn oom met twee zijner vrienden heeft doorgebracht: zeer spoedig daarop is het verval van krachten begonnen, hij kon zijne kamer niet meer verlaten, zelfs niet door Sidin ondersteund, en eindelijk is hij bij zijn volle bewustzijn dankbaar voor de afgelegde levensbaan kalm en vredig ontslapen. Doch, zooals ik zeide, die laatste gezellige avond is mij in de herinnering gebleven, en thans wilde ik, nu de ontvangen indruk nog levendig is, alles opteekenen wat mij helder genoeg voor den geest staat: alleen maar verzoek ik u deze aanteekeningen zorgvuldig te bewaren: ik zie den tijd komen, dat ik met hetgeen ik thans schrijf, mijn geheugen zal willen opfrisschen. Herinnert gij u Dr. W. van der Velde, die, zooals ik verneem, indertijd bij uwe grootouders heeft gedineerd? Het was de litterator, die, nadat hij als rector van een klein gymnasium voor jaren gepensioneerd was, in Zeist is gaan wonen, en geregeld viermaal 's jaars in 's Hage komt in het belang eener financieele administratie, waarvoor hij nog altijd niet bedankt heeft. Nu, even geregeld komt hij viermaal 's jaars bij ons den avond doorbrengen, en gij begrijpt wel dat dan ook Mr. P. Kole nooit ontbreekt. Zoo zaten wij dan nauwelijks twee maanden geleden wederom aan den disch, gelijk gij u dien kunt voorstellen, de drie hoogbejaarde vrienden, mijne nicht Antoinette en ik, die verreweg de jongste van het gezelschap was. Nicht hield het midden tusschen ouderdom en jeugd. Zoo als het meestal gaat, duurde het een poosje voordat het gesprek voor goed aan den gang was. Het was eene goede ingeving van Nicht Antoinette, die Dr. van der Velde vroeg of hij, van Zeist uit, de tentoonstelling der werken van Mevr. Bosboom-Toussaint had bezocht, die Dr. Joh- | |
[pagina 128]
| |
Dyserinck te Utrecht had bijeengebracht. ‘Ja’, zeide hij, ‘die Dr. Dyserinck was eene merkwaardige en zeer bijzondere persoonlijkheid. Het is wel te betreuren, dat hij door zijne laatste ziekte verhinderd is geweest zijne expositie in persoon te openen, en nu is hij al voor een dag vier vijf overleden. Wat eene talentvolle verzamelwoede! Men heeft eens op hem toegepast wat Sophocles ergens van Ulysses gezegd heeft, dat zijn speurzin hem deed gelijken op eenen Spartaanschen jachthond. Ik laat nu buiten bespreking wat hij gedaan heeft voor de kennis der oudere en latere Hebreeuwsche letterkunde, maar denk uitsluitend aan zijne verdiensten omtrent de Nederlandsche schrijvers en schrijfsters. Daar is zijne verzameling der correspondentie van de jufvrouwen Wolff en Deken; maar verder heeft hij een aantal onzer wat oudere tijdgenooten beter en vollediger doen kennen, Beets, Epkema, Vorstman, Beynen, en meer anderen. Het is werkelijk ongeloofelijk, hoe hij uit allerlei hoekjes en gaatjes, telkens wist op te diepen wat voor zijn doel dienstig was. Niets ontging aan zijne aandacht: ik weet van nabij, dat hij eene betrekkelijk verre reis heeft ondernomen om den knecht te spreken, die jaren geleden in dienst was geweest bij den geleerde, wiens beeld hij wilde schetsen: de gelegenheid om te hooren hoe diens meester dagelijks zijne bezigheden volgens de klok verdeelde mocht niet verzuimd worden: de man kon zich dat en nog veel meer bovendien zeker wel herinneren. Merkwaardig is de Zondag geweest, waarop hij ruim zeven jaar geleden zijnen zeventig-jarigen ouderdom gevierd heeft. Er was hem door tal van vrienden uit allerlei levenskringen een luisterrijk diner bereid: daar waren kunstenaars met de pen en kunstenaars met het penseel. Een der dames stelde Betje Wolff in eigen persoon voor en bracht den jubilaris haren gelukwensch. Anderen beweerden dat zij op eenen rommelzolder den lap hadden ontdekt, die in der tijd van Rembrandt's Nachtwacht was afgesneden; of was het van den Schuttersmaaltijd van Van der Helst? Dat herinner ik mij niet goed. Maar hem werd die lap in vollen vrijen eigendom overgedragen, nadat de gasten de echtheid met hunne handteekeningen hadden gewaarborgd. Gij kunt wel begrijpen, dat dit eene ondeugende toespeling was op hetgeen Dyserinck beweerd had, dat beide schilderstukken | |
[pagina 129]
| |
bij meer dan eene gelegenheid aan de vier zijden waren verminkt. Een ander, wiens naam mij ontschoten is, maakte zich bekend als den leermeester van den zeventigjarige: dat mocht wel eene groote zeldzaamheid heeten, dat de gasten nu hoorden welken indruk die grijsaard als zestienjarig jongeling had achtergelaten bij den man, die hem mensa en amo had onderwezen. Er waren nog veel meer geestige toasten, die ik mij niet alle herinner: een der gasten waagde zich zelfs tot eene toespraak, die geheel op rijm geimproviseerd werd. Eindelijk nam Dr. Dyserinck zelf het woord: hij stelde onder meer, dat alleen de geloovige onder allerlei levensomstandigheden recht blijmoedig kan zijn: dat trof te meer, dewijl ieder wist dat hij als doopsgezind leeraar zeer bepaald de moderne beginselen had voorgestaan. Hij was, naar het bleek, niet veranderd, want hij deelde ons mede, dat hij op dienzelfden ochtend, in weerwil van het vooruitzicht op de vermoeienissen van den avond, denkelijk vooral tot eigen stichting, eene predikbeurt vrijwillig had op zich genomen. Wat zegt gij daarvan, Antoinette?’ ‘Gij kent mij genoeg, mijnheer van der Velde’, zoo luidde het antwoord, ‘om te kunnen gissen hoe ik over deze bijzonderheid denk. Er zijn te allen tijde menschen geweest, wier gedrag mij beter toeschijnt dan hunne beginselen; hun reikt ieder gaarne de broederhand; er zijn er ook wier beginselen beter zijn dan hun gedrag en de toepassing, die zij van hunne beginselen maken: ieder zoude hen uit zijnen kring willen uitstooten, maar men duldt ze als het onkruid op den akker. Ik zelve, gelijk gij u wel zult herinneren, voel mij het best te huis onder de zoogenaamde ethischirenischen; maar dit neemt niet weg, dat ik toch een eerbiedwaardig mensch als gij mij nu deedt kennen, zeer gaarne zoude hebben gehoord: er ware voor mij nog wel iets te leeren geweest. Gij hebt intusschen mijne vraag niet beantwoord: gij spreekt over den organisateur der tentoonstelling: ik had wel wat meer willen hooren van het tentoongestelde zelf.’ Nichts verzoek werd van alle kanten ondersteund en zoo kon Dr. van der Velde zich moeilijk onttrekken, ofschoon het duidelijk bleek, dat hij eigenlijk daarin weinig zin had. Hij deelde alleen mede, dat hij met belangstelling de compleete collectie der werken van de romanciére had ingezien en dat | |
[pagina 130]
| |
het wel der moeite waard zoude zijn eens na te gaan, welke correcties zij in de opeenvolgende edities van hare werken had aangebracht, bijv. in het Beleg van Hoey, waar Potgieter en Huet zoo onbeschroomd aan het kappen en interpoleeren waren geweest. Hij roemde de zorg van Dr. Dyserinck, die zelfs het werk had opgeschommeld der Friezin, die mej. Toussaint het eerst liefde had ingeboezemd voor de Fransche litteratuur. Ook vond hij het jammer dat deze tentoonstelling niet was samengesmolten met de Alkmaarsche, die tegelijkertijd is gehouden bij gelegenheid der onthulling van het borstbeeld der schrijfster. Nicht Antoinette was nog altijd niet voldaan: zij ging voort met vragen naar de tentoongesteide brieven, of Dr. van der Velde die had gelezen; en hoe zijn oordeel was over de briefschrijfster. ‘Het spreekt van zelf’, zoo kregen wij te hooren, ‘dat ik in een bezoek van een enkel uur niet al die brieven heb doorgezien, vooral ook daarom niet, wijl de schrijfhand van Mevr. Bosboom alles behalve licht is te ontcijferen. Maar ik heb toch gelezen wat daarvan gepubliceerd is. En dan, het hooge woord moet er uit, ik wilde wel dat men althans bij zulke gelegenheid geene vertrouwelijke brieven aan het publiek voorlegde.’ Hier vatte Mr. Kole vuur en begon uit te weiden over het belang der brieven van Cicero, van Mme de Sevigné, van Frederik den Groote, van Napoleon en van ik weet niet hoeveel meer. Dr. van der Velde bleef geheel onbewogen: ‘gij vergeet, mijn beste vriend’, zoo repliceerde hij, ‘ten eerste dat ik van vertrouwelijke brieven heb gesproken. Die hebben wij bijv. van Cicero, maar hoe interessant die ook zijn, niemand zal beweren dat zij ons in staat stellen den staatsman of den redenaar hooger te schatten: contrarie, die brieven bevatten het rijkste materiaal voor wie Cicero willen zwart maken; daartoe hebben zij talloos veel anderen en ook Mommsen gediend. Die van Napoleon blijven geheel buiten beschouwing, want die duizenden documenten zijn stellig geene vertrouwelijke ontboezemingen: daarvoor zal hij zich wel gewacht hebben. Doch dit alles heeft niets te maken met wat ik had willen voelbaar maken: alle brieven, vertrouwelijke en niet-vertrouwelijke, zijn belangrijk uit een psychologisch oogpunt, zij doen ons eene menschenziel kennen met al hare | |
[pagina 131]
| |
deugden en al hare zwakheden. Zoo beschouwd zijn ook de brieven van Mevr. Bosboom aller aandacht waardig, en het is te hopen dat wij door ruime extracten in de gelegenheid zullen worden gesteld hare belangwekkende persoonlijkheid te bestudeeren. Ik kan dat alles toegeven, maar het vernietigt allerminst mijn eigenlijk bezwaar. Dr. Dyserinck, zoo goed als de commissie te Alkmaar, wilde den persoon der schrijfster helpen huldigen; men begreep te recht, dat het hoog tijd werd de belangstelling te prikkelen in het werk der zoo merkwaardige vrouw, wier waardeering bij een jonger geslacht merkbaar aan het tanen is. Maar dan moet men niet aan de afgunst eene gelegenheid openen om uit de argeloos geschreven regels allerlei venijn te zuigen en te toonen, dat deze vrouw, die men wil eeren, toch ook hare menschelijke zwakheden had. Dat spreekt wel van zelf, maar men behoeft zoo iets het waanwijze publiek niet onder den neus te duwen, gelijk nu reeds geschied is. Wil men eenen stapel brieven met eene zij het ook geringe onwelwillendheid ontleden, dan loopt niemand vrij behalve Vergniaud, de Girondijn, die aan zijne rechters kon antwoorden: je n'ai jamais écrit une lettre. Doch waar draaf ik heen? gij zult nu gaan denken, dat ik in die brieven van onze talentvolle landgenoote allerlei schandelijks ontdekt heb: dat heb ik allerminst bedoeld, integendeel, met eenige welwillendheid zullen zij eene aantrekkelijke lectuur zijn. Doch het publiek, dat door Multatuli veracht werd, heeft eene vloekwaardige zucht om het hoogstaande omver te halen; let maar eens op: Nurksen vindt gij overal. Ten slotte moet ik Dr. Dyserinck toch dankbaar blijven voor zijne bemoeiingen; die brievencollectie zal de menschenkennis van den lezer helpen uitbreiden, en dat is om zoo te zeggen, de eenige kennis die blijvende waarde heeft.’ ‘Mits deze gepaard ga met versterking van onze algemeene menschenliefde’, waagde ik zelve tusschen dien woordenvloed te doen opmerken, maar ik was te schroomvallig, en zoo ging mijne opmerking voorbij, zonder dat zij de aandacht trok. Bovendien liet Mr. Kole zich tegelijker tijd hooren, want ik bespeurde dat hij van de vertoogen van zijn vriend ruimschoots genoeg had: ‘A propos, Flanor’ zeide hij, ‘ik heb de brieven van Francis, die gij mij geleend hebt, | |
[pagina 132]
| |
wederom teruggebracht en in de voorkamer op tafel laten liggen; Sidin zal ze daar wel vinden’. ‘Ja wel’, hoorden wij onmiddellijk Mr. van der Velde uitroepen, ‘de Brieven van Junius kennen wij genoegzaam, want gij zijt het natuurlijk met Macaulay eens, dat de ware auteur, die zich zoo lang had schuilgehouden, Sir Philip Francis moet geweest zijn. Maar die Brieven, die als ik mij wel herinner van 1770 dagteekenen, zijn politieke pamphletten en hebben niets te maken met die streng persoonlijke gemoedsuitstortingen, waaraan ik voor het oogenblik wilde gedacht hebben’. Tot nu toe had mijn oom meest gezwegen, wat mij niet verwonderde, want hij had aan het ontbijt al geklaagd, dat zijn podagra weder bijzonder pijnlijk was, maar nu raapte hij zijne krachten bijeen, als een strijdros, dat de krijgstrompet gehoord heeft. ‘Maar, Willem’, zoo mengde hij zich in het gesprek, ‘nu zijt gij de kluts heelemaal kwijt. Kole sprak niet van Sir Philip, maar van Emmanuel Francis, die een geheel ander persoon is. Deze was in 1798 geboren en is zijne ambtelijke loopbaan geeindigd als president van de Javasche bank. In die betrekking heb ik hem persoonlijk gekend, toen ik zitting had in den Raad van Ned. Indië, want vroeger heb ik den meesten tijd buiten Batavia doorgebracht, zijnde geplaatst bij het binnenlandsch Bestuur.’ ‘En met wien heeft die President brieven gewisseld?’ was de algemeene vraag. ‘Hier heerscht een misverstand’, hernam mijn oom: ‘die brieven zijn geene brieven, maar beschouwingen over Indische belangen in verband met de levensondervindingen des schrijvers. Het bijzondere is alleen, dat de hoofdstukken allen beginnen met “Waarde Vriend!”; maar dat is het eenige dat aan eenen brief doet denken. De titel is dan ook eigenlijk: “Herinneringen uit den levensloop van een Indisch Ambtenaar”. Wat vreemd lijkt, ik heb Francis op Batavia recht goed gekend, maar het is mij nooit in den zin gekomen hem naar zijne vroegere merkwaardige levenservaringen te vragen. Dat is niet zoo ongeloofelijk, als men de omstandigheden kent. Het derde deeltje was verschenen ettelijke maanden voordat, het was in Augustus 1860, zeer enkele exemplaren van den Max Havelaar in Indië verspreid werden. Nu was | |
[pagina 133]
| |
in de hoogere ambtenaarskringen waarmede ik omgang had, alle andere litteratuur voor eene wijle volkomen vergeten. Ik heb bij eene vorige gelegenheid verteld, wat indruk dat geniale boek bij de verschijning maakte: Kole zal zich dat wel herinneren, maar Willem was toen niet tegenwoordig. Het komt hierop neder, dat sedert het midden van Augustus Douwes Dekkers lotgevallen op alle bijeenkomsten besproken en gecommentarieerd werden: intusschen volstrekt niet op de wijze als men dit tegenwoordig in Nederland algemeen aanneemt. Zeker bewonderde men naar behooren den schitterenden gedachtengang van den genialen auteur en men was hem wel genegen, in weerwil dat zijne excentriciteit bij ieder bekend was. Ook was in zijn voordeel de bij uitstek lichte straf, waartoe hij vier jaar te voren was veroordeeld. Denkt eens: hij was toenmaals niet voor geruimen tijd op wachtgeld gesteld, maar als bijzondere gunst onmiddellijk in zijnen rang overgeplaatst naar Ngawi. Maar de hartstocht, waarmede Dekker de beginselen bestreed, waarnaar het bestuur handelde, vond geenen weerklank. Er viel niet veel te doen tegen de algemeen bekende schandalen, die ieder uit zijne omgeving kon bevestigen. Nog in December van datzelfde jaar 1856, waarin Douwes Dekker in zijn ambt geschorst was, kwam er een besluit van den Gouverneur Generaal Pahud, waarbij eene fijne onderscheiding werd gemaakt tusschen “zoogenoemde knevelarijen die door de inlandsche hoofden niet als ongeoorloofd beschouwd worden” en andere “ergerlijke knevelarijen”. Eerst in 1864 is dat sophisme voor goed veroordeeld door Fransen van de Putte, die aan die misdadige toestanden een einde heeft kunnen maken door het verhoogen der tractementen van de inlandsche hoofden. Doch in 1860 troostte men zich met de op zichzelf niet onjuiste opmerking dat het toen niet overal zoo erg was als in Lebak, al voelde men ook zelf wel dat die verontschuldiging bitter weinig beteekende. In de eerste vier, vijf weken waren slechts enkele exemplaren van den Max Havelaar op Batavia verkrijgbaar, vermoedelijk alleen bij hen, wien de Nederlandsche boekverkoopers uit eigen beweging het werk franco per post hadden toegezonden, want in den eersten tijd durfde de handel uit vrees voor de druk perswet het boek niet in commissie aanvaarden. Men | |
[pagina 134]
| |
kan zich dat tegenwoordig niet voorstellen, maar bedenkt dat ik u vertel wat ik twee-en-vijftig jaar geleden heb bijgewoond’. Hier viel de heer Kole mijnen oom eindelijk in de rede: ‘Waarlijk, Flanor, laat ik u als vriend waarschuwen, gij spreekt veel te lang: dat zal u opbreken, als gij u nu verder niet in acht neemt. Zeg nu alleen met een enkel woord wat de Max Havelaar met Francis te maken heeft’. ‘Eenvoudig dit,’ repliceerde mijn oom, ‘dat door die onverwachte verschijning de zeer kunstelooze uiteenzetting der denkbeelden des heeren Francis geheel in de schaduw kwam. Zijn boek, hoe leerzaam ook, werd althans in de kringen waarin ik verkeerde in het geheel niet besproken. Dat gaat zoo ver, dat, naar ik geloof, ik eerst in Nederland jaren later met die belangrijke Herinneringen heb kennis gemaakt.’ Gelukkig voor oom, wist Mr. Kole den woordenvloed te stuiten, die weder dreigde los te breken. ‘Maar, vriendlief,’ zeide hij, ‘laat mij intusschen het woord van u overnemen. Willem en ook de dames zullen weleens wat nader willen vernemen, wie die Francis eigenlijk geweest is. Gij, die den schrijver persoonlijk gekend hebt, weet dat honderdmaal beter dan ik, maar ik heb in de vorige week die Herinneringen tamelijk gezet bestudeerd en gij hebt het boek mogelijk in geen dertig jaar in handen gehad; de partij is dus niet al te ongelijk. Bovendien als ik mistast, moet gij mij op de vingers tikken.’ Hier kon mijne nicht zich niet bedwingen: ‘Mij dunkt dat ik voorzie wat er zal komen: wij zullen hooren van gestolen karbouwen, van brandals, van klewangs, van platgeschoten bentings; die bijzonderheden moest gij Lucie en mij liever besparen.’ ‘Wees maar gerust,’ werd haar toegevoegd, ‘gij zult niets daarvan vernemen; Francis was volstrekt geen man des bloeds; het zijn zijne persoonlijke ondervindingen, die mij hebben aangetrokken. Daarmede verbindt hij allerlei geschiedkundige, aardrijkskundige en vooral statistische beschouwingen, die goeddeels verouderd zijn, en mij in ieder geval slechts matig hebben aangetrokken, nu er zooveel betere hulpmiddelen zijn om de jaren te leeren kennen, die op het Engelsche tusschenbestuur gevolgd zijn. Maar als aanvulling van het | |
[pagina 135]
| |
van elders bekende zijn die mededeelingen stellig nog belangrijk. ‘Doch laat ik u van Francis zelven verhalen. Deze is geboren in 1798 in de nabijheid van Cotschin op de kust van Malabar. Hij was van Engelsche origine en zijne moedertaal was eigenlijk het Engelsch, maar toch was hij, zoo men wil, onder Nederlandsche bescherming geboren, want Cotschin is tot 1814 een der punten geweest waarop Nederland aanspraak maakte, en eerst in dat jaar is het aan Engeland, met meerdere nederzettingen op het vasteland van Voor-Indië, afgestaan in ruil voor het tin-eiland Banka, dat tot op dien tijd aan Engeland was verbleven. Zijne prille jeugd kenmerkte zich door eene onoverwinbare zucht om zeeman te worden, en reeds op zijn dertiende jaar ontvluchtte hij de ouderlijke woning om zich op een koopvaarder te laten aanmonsteren. Die eerste ondervinding was ver van aangenaam, en zoo kwam hij berouwvol weder te huis met het vaste besluit om naar iets beters te streven dan naar de promotie van kajuitsjongen tot licht matróos. Spoedig daarop deed hij zijn examen als stuurman en had op zijn zeventiende jaar reeds meerdere reizen in den Indischen Archipel achter den rug. In 1815 was hij tweede stuurman op eenen koopvaarder van Bengalen naar Nieuw-Holland. Op de terugreis sloeg het schip op eene klip te pletter, en daar de kapitein het vertrouwen der bemanning geheel had verloren, moest de zeventien-jarige Francis zooveel als het commando overnemen, nadat men met groote inspanning het althans toenmaals onbewoonde Klappereiland aan de Zuid-Westpunt van Java bereikt had. Hier was goede raad duur en, wilde men niet van honger omkomen, moest ergens op de kust van Java hulp worden gevraagd. Francis werd met vier matrozen aangewezen om in de lekke sloep, de eenige die men bezat, naar den vasten wal te roeien. Nu, die wal werd bereikt: men bevond zich aan den ingang van straat Sunda, met verlies van de sloep en verder van alles ontbloot.’ ‘Dus omtrent als Ulysses op het eiland der Phaeaciërs?’ vroeg Dr. van de Velde. ‘Het scheelde tenminste niet veel: hij had zijn broek bebehouden en zijn wambuis met de ronde zilveren knoopen als distinctief: eigenlijk een gevaarlijk bezit, want de eenige | |
[pagina 136]
| |
deken dien men gered had, moest àl dadelijk aan de kwalijkgezinde bevolking worden afgestaan, terwijl men bovendien zich niet verstaanbaar kon maken aan die ruwe Sundaneesche strandbewoners. Eindelijk, na allerlei ellende te hebben uitgestaan, hadden de schipbreukelingen het ongeduldig verwacht geluk eene Britsche nederzetting te bereiken, waar Francis in den kolonel-resident van Bantam spoedig eenen beschermer vond. Blijkbaar had de resident schik in den knaap, en zoo wordt hij al zeer spoedig, Augustus 1815, klerk op het Residentiekantoor, in welke betrekking hij bevestigd wordt als in het volgende jaar het Engelsche bestuur vervangen wordt door het Nederlandsche. Het denkbeeld om weder in zeedienst te gaan had hij al spoedig opgegeven. Van nu af helpen hem de omstandigheden: eene langdurige ziekte bezorgt hem genoeg ledigen tijd om Hollandsch en Maleisch te leeren, en zoo dient die ziekte zelve om zijn promotie mogelijk te maken. In Augustus 1818 wordt hij Assistent bij het Revenu-Departement en in den loop van datzelfde jaar gaat hij naar de Lampongs, waar hij een werkzaam aandeel neemt aan de militaire expedities. Hij blijft nu jarenlang in ondergeschikte betrekking werkzaam op Sumatra, op Borneo, in Bantam, op Macassar en elders; eindelijk vinden wij hem in 1825 als Assistent-Resident te Padang, iets later in denzelfden rang in het Bantamsche en in Benkoelen. Hij is nu langzamerhand meer zelfstandig werkzaam en gaat in 1831 als Regeerings-kommissaris naar Timor, over welk eiland hij in zijn boek allerlei mededeelingen doet, die, naar ik meen, ook nu nog niet alle belang hebben verloren. Mij trof het bericht dat hij, uit Batavia vertrokken met een daartoe expresselijk ingehuurd vaartuig, hoewel zonder eigenlijke schipbreuk, vijftig dagen heeft noodig gehad, van 22 Augustus tot 11 October, voordat hij op Timor aan wal stapte. En toch, het bloed kruipt waar het niet gaan kan: wanneer hij in het gezicht van het eiland bespeurt, dat de gezaghebber geen raad meer weet, wil deze hem het commando overdragen: natuurlijk neemt hij die taak niet op zich, maar het blijkt uit zijn verhaal genoegzaam, dat hij het toch wel aardig vindt, en het strekt hem tot voldoening dat zijn raad wordt opgevolgd. | |
[pagina 137]
| |
Doch ik moet verder. Het belangrijkste dat Francis mededeelt omtrent zijn ambtelijke loopbaan is ongetwijfeld over hetgeen hij gedaan heeft van 1834-1837 als Resident ter westkust van Sumatra, ten tijde van het woeden van den oorlog met de Padries: dus moeilijkheden te over ook voor het civiel bestuur, waarvan het groote publiek iets meer dan gewoonlijk, ofschoon dan ook niet onpartijdig, is ingelicht door Douwes Dekker, die te Natal Assistent-Resident is geweest, ten tijde dat Francis was opgevolgd door generaal Michiels. Het belang dat hij hechtte aan hetgeen hij in die betrekking gedaan heeft, blijkt wel uit het feit, dat hij met verwaarloozing der chronologische volgorde dit gedeelte zijner autobiographie in het eerste stuk van zijn boek op den voorgrond heeft gesteld. Het geldt hier de verhouding in onrustige streken tusschen den civielen en den militairen gezaghebber. Het kan mij niet in den zin komen dit aangelegen punt hier te behandelen: genoeg dat de militair gewoonlijk al spoedig tot den aanval wil overgaan, terwijl de civiele gezaghebber in de voornaamste plaats heil verwacht van zoolang mogelijk gerekte besprekingen met de inlandsche hoofden. Nu is het zonneklaar dat Francis op meer dan eene plaats van Sumatra onder hachelijke omstandigheden met beleidvol onderhoud de hoofden naar zijnen zin heeft bewerkt, maar daarbij moet men toch vooral niet vergeten dat, toen eenmaal de oorlog begonnen was, hij door het volgen van den troep zijn aandeel aan de krijgsverrichtingen ruimschoots heeft gedragen, tot aan den val van Bontjol toe. En dat aandeel was stellig niet onbeteekenend, daar de slechte wegen het uiterst moeilijk maakten de manschappen steeds van de noodige vivres te voorzien, waartoe de medewerklng der getrouw gebleven dessa's volstrekt onontbeerlijk was’. Hier kon mijn oom zich weder niet weerhouden zijne instemming te betuigen: ‘Ja’, zeide hij, ‘zoo is het: gij zult bevinden dat bijv. van Hogendorp in zijne Bijdragen van ik meen 1824 geheel dezelfde denkbeelden ontwikkelt, die gij bij Francis hebt gevonden. Die overeenstemming verdient de aandacht. Wanneer gij verder... ‘Lieve oom’, 't was gelijk gij begrijpt nicht Antoinette die hier inviel, ‘gij moet u wezenlijk dezen avond verder niet vermoeien, en de heer Kole is ook nog lang niet klaar met zijn verslag’. | |
[pagina 138]
| |
‘Zoo is het’, bevestigde Kole, ‘maar ik zal mij toch zooveel doenlijk bekorten. Het is merkwaardig te zien met hoeveel sympathie Francis spreekt over Baron van der Capellen en Graaf van den Bosch, maar hij verheelt niet dat hij met den Burggraaf du Bus de Gisignies allerminst is ingenomen. Ik gis dat Francis geen Fransch verstond en dit hem korselig maakte, als hij tegenover du Bus kwam te staan’. ‘Nu hebt gij het geheel mis’; zoo voerde mijn oom den spreker te gemoet, ‘du Bus moge een Waal zijn geweest, maar hij verstond volkomen goed Hollandsch, zoo zelfs dat hij als President der Tweede Kamer somwijlen op verzoek der leden uit het Noorden van hunne taal had gebruik gemaakt. De ontstemming van Francis had eene andere oorzaak. De ambtenaren waren over het geheel te hoog bezoldigd, zelfs in verhouding met de tegenwoordige geldswaarde. Men had de Engelsche prijzen behouden en daaraan moest nu eenmaal een einde komen. Nu had Francis voor zijn regeeringsbeleid geld, veel geld noodig, en zoo bleek het nog een jaar of wat later, toen men hem op wachtgeld wilde stellen, dat hij niets bespaard had. Ik begrijp dat wel: om met de hoofden te onderhandelen zooals hij dat begreep, had hij noodig hen met eene vorstelijke levenswijs te overbluffen, en hij zal het wel niet versmaad hebben, waar het doenlijk was die hoofden door geschenken en vrijstellingen naar zijne hand te zetten. Voor dat alles had hij geld hoog noodig, en dat juist wilde du Bus hem onthouden. Dit staat bij mijn weten nergens geschreven, maar de verklaring ligt voor de hand. Ik zal het intusschen hierbij laten; anders krijg ik weder knorren van Antoinette.’ ‘Nu’, vervolgde Mr. Kole, ‘ik zal het kort maken; dan behoeft gij mij niet weder te corrigeeren. Tot nog toe had Francis, behalve in Bantam, nooit op Java gediend; doch thans werd hij in 1839 tot Resident van Madioen bevorderd. Hij zoude voor het eerst het cultuurstelsel in werking zien; dat stelsel welks auteur hij zoo zeer had bewonderd. De werkelijkheid viel hem bitter tegen; hij kon of wilde te dezen der Regeering niet te wille zijn en, na allerlei gehaspel, dat ik niet verder wil napluizen, werd hij na drie of vier jaar, dus in 1843, op nonactiviteit gebracht, hij die tot nu toe | |
[pagina 139]
| |
steeds van iederen werkkring had afscheid genomen met uitdrukkelijke betuiging van de tevredenheid der regeering, blijkbaar uit de telkens bijna onmiddellijk gevolgde herplaatsing op belangrijker post. Maar nu kan ik mijn verslag ook bijna besluiten. Van zijn verlof maakte hij gebruik om in 1844 Nederland te bezoeken, doch hij is in 1846 weder terug om als Resident naar Menado te trekken. Dat is ook de laatste periode die hij in zijne Herinneringen behandeld heeft. Wij weten alleen dat hij sedert 1848 een jaar twee drie Inspecteur van Financiën is geweest en in 1851 's Lands dienst heeft verlaten. Met rechtmatigen trots eindigt diezelfde berooide schipbreukeling, die op zeventienjarigen leeftijd op de kust van Java was geworpen, zijn verhaal van zijnen zes-en-dertigjarigen dienst met het hoogstvleiend en eigenhandig getuigschrift, dat de Gouverneur-Generaal Rochussen hem in 1851 had doen toekomen. En nu moest nog volgen het twaalfjarig presidentschap der Javasche Bank. Mij dunkt dat, toen hij na ommekomst van dien tijd naar Nederland, zijn aangenomen vaderland, vertrok, hij de rust ruimschoots verdiend had. Maar gij vraagt mij misschien wat nu voor ons het belang is van deze, ik erken het: middelmatig gecomponeerde Herinneringen. Ziet ge, wij weten het wel, dat die gewesten die ons in 1814 en volgende jaren als het ware in den schoot zijn geworpen, in geen bijzonder bloeienden toestand verkeerden; maar het is toch althans voor mij bijzonder leerzaam nu in bijzonderheden na te gaan, voor welke taak het Nederlandsche gouvernement in de eerste jaren gesteld was. Van Java verkregen wij het westelijk gedeelte, maar de oostelijke helft was geheel ingenomen door de toenmaals uitgebreidere zoo goed als geheel onafhankelijke Vorstenlanden. Nog gezwegen van den boven alles gevaarlijken oorlog tegen Dipo Negoro, had men ook in het westen te kampen met de Bantamsche onlusten. Op Sumatra hield Engeland nog vele jaren Benkoelen bezet; het oostelijk gedeelte van het eiland was goeddeels onbekend en onafhankelijk. Atjeh mochten wij zelfs niet aantasten, want het verheugde zich in de blijvende bescherming van onze machtige concurrenten. Wat overschoot, moesten wij met de wapenen in de vuist veroveren: de Lampongs, Palembang, Padang en de Bovenlanden. Op | |
[pagina 140]
| |
Borneo niets als weinig beteekenende nederzettingen op de westkust. Van Celebes bezaten wij weinig meer dan de naaste omgeving van Macassar. En zelfs in de Molukken viel er èen opstand te dempen. Waarlijk, als wij nagaan, wat de Nederlanders in nagenoeg honderd jaar van dit kostbaar bezit hebben gemaakt, dan behooren wij ons trotsch te gevoelen tot die natie te behooren. Had Engeland de mogelijkheid van zulk eenen bloei vermoed, dan zouden zij den buit niet zoo gemakkelijk hebben afgestaan, gelijk zij hardnekkig geweigerd hebben om het toenmaals zoo goed als onbewoonde eilandje Singapore terug te geven, omdat zij met staatsmansblik voorzagen wat die kleine spanne gronds eenmaal kon worden’. Hier kon Oom zich niet langer inhouden: ‘Gij hebt wel gelijk, Kole’, zoo begon hij, ‘de geschiedenis dezer weldra honderd jaar is, in weerwil van allerlei kortzichtigheid, bekrompenheid en schandelijke eigenbaat in waarheid hartverheffend: ik deel geheel uwe sympathie en vertrouw dat in het volgend jaar de honderdjarige overdenking van onze vrijwording dezelfde stemming bij onze landgenooten mag opwekken of, zoo gij liever wilt, versterken. Het is waar: er is veel goeds, zelfs veel uitmuntends te constateeren: wij zijn ik mag zeggen in ieder opzicht vooruitgegaan. Maar bedenk wel: bij onze naburen was de vooruitgang nog veel sterker. Toen het Congres te Weenen uiteenging, achtte men dat naast de vijf groote de kleine mogendheden hare plaats met eere konden bekleeden, maar dat van die kleine mogendheden Nederland de eerste en voornaamste was, die onmiddellijk volgde op de vijf, die in Europa de wet hadden gesteld. Wat zijn wij sedert dien tijd gedaald: Zoudt gij denken dat in den tijd van Johan de Wit, of zelfs maar van Van Hogendorp, men toegestemd zoude hebben om te 's Hage in een Vredespaleis samen te komen? Het is eene eer, die wij verschuldigd zijn aan onze volslagen onbeduidendheid en aan de toevallige omstandigheid, dat de naaste ligging en omgeving der residentie voor zulk een doel bij uitnemendheid geschikt is. Bij de opening zal de wereldburger kunnen juichen over de verwezenlijking van het grootsche denkbeeld, dat aan de stichting ten grondslag ligt, maar voor den Nederlander zal geen feestbetoon te pas komen. | |
[pagina 141]
| |
Onderwijl debatteert men dapper over de vraag, wien het paleis te Amsterdam eigenlijk toekomt en wordt ons ingescherpt, dat de Koninklijke familie aldaar zeer bekrompen en ongeriefelijk gelogeerd is. Dat wordt dan verder gecolporteerd door de democraten van allerlei kleur, die de Vorstin van den Dam zouden willen verwijderen en ons al het mogelijke moois voorspiegelen van een gansch modern hôtel, ver van het middelpunt der hoofdstad. Het is te hopen, en trouwens ook wel te denken, dat de Koningin in zulk eene verhuizing nooit zal toestemmen. Het was een historisch moment toen Koning Willem I voor het eerst op het beroemde balcon zich den volke vertoonde: thans hebben sedert honderd jaar zijne opvolgers hetzelfde gedaan, telkenmale vergezeld van de koninklijke prinsen en prinsessen, wier aantal in den loop der jaren zoo jammerlijk gedund is. Die het Paleis op den Dam verlaat, schijnt mij toe den eersten stap te doen om den troon zelven te verlaten. Of dat nog niet genoeg ware, - neen, Antoinette, laat mij ongehinderd voortgaan: ik zal zoo kort zijn als mij mogelijk is, - in den Haag wil men de hoofdstad navolgen. Het paleis in het Noordeinde zoude zoo geschikt zijn voor stadhuis; kan men de Koningin niet verbannen tot een der buitensingels der residentie? Ik denk van de ontwerpers van deze beide plannen geen kwaad: zij zijn ongetwijfeld te goeder trouw: maar zien zij dan niet wat ongewenschte bondgenooten hun van alle kanten toestroomen? Het drijven der republikeinen is anders openbaar genoeg. Als men die oproerkraaiers hoort, die in dit vrije land hunne revolutionaire denkbeelden natuurlijk niet behoeven te omzwachtelen, dan moest Nederland eene onzijdige mogendheid verklaard worden, als België en Zwitserland. Alsof het in Nederlands macht staat desverkiezend onzijdig te worden verklaard en alsof eene onzijdige mogendheid geene krijgsmacht zoude behoeven te onderhouden. Dat hebben onlangs de Zwitsers wel anders geleerd, toen zij door Keizer Wilhelm werden geinspecteerd en hij zijne hooge voldoening over de krijgswaarde van den troep uitsprak: dat haalde hem een legercorps uit. Men vergeet geheel dat ook eene onzijdige mogendheid verplichtingen heeft, tegenover zijne buren. Gelukkig dat wij gerust kunnen zijn, dat Koningin Wilhelmina | |
[pagina 142]
| |
het niet zal vergeten. En hare raadslieden zullen niet onopgemerkt laten voorbijgaan wat een Belgisch geleerde, Emmanuel Descamps, onlangs heeft betoogd in zijn: l'État neutre à titre permanent. Zoo zij al het verlangen mochten gekoesterd hebben om zich zoo mogelijk onder curateele te stellen, dan zullen zij na die lectuur wel bekeerd zijn. Ik heb nog heel wat op het hart, maar Sidin is al een kwartier geleden komen waarschuwen dat de auto voor is die mijne beide vrienden besteld hebben. Bovendien gevoel ik mij wel wat vermoeid: dat moet ik erkennen.’ Er volgde een kort afscheid. Spoedig riep mijn oom den trouwen Sidin: marri sini, toeloeng; zoo strompelde hij zoo goed als het gaan wilde naar zijne slaapkamer, en die heeft hij niet meer verlaten: het is nu omstreeks vier weken geleden dat hij er werd uitgedragen. Die brave beste oom! Ach, Ach, lieve Madeline, gij weet niet wat zijne nicht en ik met hem hebben verloren. Een vader kon voor ons niet beter gezorgd hebben. Laat dit schrijven ook zien aan uwe ouders en grootouders, en, zoo als gij wel begrijpt, ook aan Ds. Groen. Hij was overgekomen voor de begrafenis, die hartelijke oude man op zulk eenen guren najaarsdag! Hoe heerlijk heeft hij gesproken op het kerkhof! maar dat hebt gij in de courant kunnen lezen. Doch genoeg: wees met de uwen welmeenend gegroet van
Uw innig bedroefde vriendin, Lucie. |
|