| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Vrijheid.
1.
Zooals een knaapje een vonklend koperstuk,
Voor vreugd bestemd, omklemt met warme hand
En lacht en zingt en rept zich door het land,
Om 't blij te ruilen voor een mooi geluk;
Dan hijgend neerzit aan den wegekant
En 't flonkren laat in zonlicht, dan zich druk
Verbeeldt welk speelgoed hem wel 't meest verrukk',
Dan ópspringt, wijl de munt zijn handpalm brandt;
Wat zal hij koopen? zal het weze' een fluit,
Waarop hij mooie wijsjes blazen kan
Of zoekt hij liefst een boek vol plaatjes uit? -
Zoo ruil ik, droomend, nu voor deze en dan
Voor de andre vreugd mijn vrijheid: mooi geluid
Van rhythme en rijm of sprook die Heden bann'.
| |
| |
2.
Onnoozel kind, dat voor een kopermunt
- Wijl koper goud lijkt in de zomerzon -
Meent dat het leeg heel 't marktplein koopen kon
En 't gretig hart wel ál die weelde gunt; -
En 't armlijk muntstuk leek een blijheidsbron,
Tot voelt dat kind de spot op hem gemunt
En vlucht beschaamd, verweg van 't volk, op 't punt
Van schreien, wijl hij niets van 't heerlijks won;
Zoo leek mijn vrijheid mij een gouden schat,
Dien 'k ruilen kon voor 't mooiste wat ik wist.
Mijn hart zong blij, of ik 't begeerde al had -
Tot 'k plots bevond, mijn hart had zich vergist
En leeg van waarde bleek wat ik bezat.
En 'k zag de wereld door een tranenmist.
| |
| |
II.
Vertreden gras.
Gelijk het gras, verplet door zware schreden,
Veerkrachtig óprijst in den koelen nacht,
Doch voelt zijn bloemen sterven, ruw vertreden,
Haar geurezielen slakend droef en zacht;
't Heft ál zijn halmen, blank van dauw, als beden
Naar 't hemelblauw vol verren sterrenpracht,
Maar 't kan niet blij zijn: 't heeft te veel geleden
Om de arme bloemen, stervend zonder klacht; -
Zoo lag mijn hart, in liefdelooze dagen,
Verpletterd door de schreden van mijn plicht.
't Heeft wel ten lest, bevrijd nu van zijn plagen,
Vol trots en veerkracht, weer zich opgericht,
Maar ál de bloemen van mijn welbehagen,
Vertreden sterven ze in het sterrelicht.
| |
| |
III.
Moeras.
Ik lag verzonken in een zwart moeras
En kreet om hulp, doch geen kwam mij bevrijden.
Ik moest alleen den donkren dood verbeiden
En schreide: - ‘O God! wiens kind ik eenmaal was,
Ik wil wel moedig eedle smarten lijden,
Doch red mij van 't verzinken!’ En, gewas,
Waarvan ik vroegr in tooversproken las,
Verrees een rank, waarrond zich blaadjes rijden.
Ik sloeg mijn armen rond dien wonderrank
En klom naar 't blauw doorzield van zonnestralen
En steeg al hoog - en zong van hoop en dank.
Ik zong - doch plots voelde ik mijn krachten falen.
Ik viel - en duizlend voel 'k mij dieper dalen
En zinken wég in wanhoop zonder klank.
| |
| |
IV.
Kerkhof.
'k Liep langs het kerkhof, met mijn ziel vol strijd.
De wind zong droef in de olmen van de laan,
De wolken vluchtten, lijdend leek de maan.
Alleen de dooden rustten - voor altijd.
En, moe van 't leven, bleef ik droomend staan,
Benijdend stil de dooden, die, bevrijd
Van liefde en smart, zoo hoog gebenedijd
Zijn boven ons, die over de aarde gaan.
Waarom dan greep ik niet naar 't heulvol glas
En dronk den zegen van den kalmen dood?
Voor welke vreugde, die beloofd mij was,
Sleep loom ik voort mijn schreden zwaar als lood?
Wen de avondzon verdoofde in grauw van asch,
Wat hoop ik nog van 't nieuwe morgenrood?
| |
| |
V.
De wonde.
Ik ben gelijk de lijder aan een wonde,
Die zich niet durft te wenden in zijn bed,
Doch wild zijn leden wentelt op de sponde,
Zoodra de slaap zijn wil in boeien zet.
Hij droomt zoo blij dat hij een ranke blonde
Gevangen jonkvrouw uit haar kerker redt,
Haar op zijn ros tilt en de stoer-gezonde
Armen rond háar slaat, die zich niet verzet.
Hij rent het bosch door, ruikt aroom van boomen
En van haar lokken, waaiend langs zijn mond
En drijft het paard door beken en door stroomen
En kust de bruid, voor wie hij ál doorstond.
Plots schrikt hij wakker uit zijn heerlijk droomen
En voelt de pijn weer van zijn diepe wond.
| |
| |
VI.
De boom.
De ranke Boom, uit donkren grond gerezen,
Strekt de armen uit, vermetel van verlangen,
Om 't glanzend hart der hemelen te omprangen,
De gouden Zon - dan zal hij zalig wezen.
Hij stijgt, vol loofgeruisch en vogelzangen,
Den blauwen hemel in en kent geen vreezen.
O morgen, morgen zal hij liefde lezen
In 't goudgelaat der Zon, haar liefde ontvangen.
Plots doet de storm de twijgen zoevend kraken.
Aanroepend haar, die hem zou zalig maken,
Stort neer de Boom met opgeheven armen.
Zijn teeder ruischloof kan niet eens meer zuchten.
En hoonend lacht, in hooge azuren luchten,
De wreede Zon, die weet van geen erbarmen.
| |
| |
VII.
Schroom.
Schroomvallig kind in killen kloostertucht
Geschoold, doch krank van vreugde- en vrijheid-dorst,
Dat nooit den kelk der liefde leegen dorst
En proeven 't zoet der purpren weeldevrucht -
Haar angst voor 't leven heeft den wijn vermorst,
De vrucht verworpen - 't eenig heil leek vlucht.
Deemoedig knielt ze en vouwt, met diep een zucht,
De handen vroom op 't branden van haar borst.
- ‘O Vader-God! nu 'k heb volbracht uw wil,
En wacht zoo bang op 't langbeloofde loon,
O geef me uw vrede, koel mijn lippen, stil
Mijn dorst en 'k draag getroost mijn dorenkroon’.
Doch God blijft zwijgen - snerpend klinkt haar gil:
- ‘Verloren leven! leege Vaderwoon!’
| |
| |
| |
VIII.
Schoonheid.
1.
De kunstenaar, die beeldhouwt een godin,
Leent de eigen ziel aan 't welbekend model
En drenkt haar héel in eigen schoonheidswel
En drinkt, bezaligd. haar bekoring in,
Aleer hij schept. - En dan vergeet hij wel
Dat deze vrouw, ontsluierd voor gewin,
Niet is de godheid, heerschend over min.
Hij leeft extatisch, in verbeelding-spel.
't Model herkent gelaat en leden noô
En vraagt verwonderd: - ‘Meester, hoe? ben ik
Deze eedle Venus?’ En zij lacht wel vroô.
En plots doortintelt haar met blijden schrik
Een ijdle waan: - ‘Zag mij de meester zoo,
Hij liefde mij, zij 't voor éen oogenblik’.
| |
| |
2.
Doch wen de huurling, wie hij gaf haar loon,
Hem langer niet bedwelmt met schoonen waan,
Voelt hij, vervreemd, verwondering hem slaan
Dat déze vrouw kon wekken 't godeschoon
Der droomen sluimrende in zijn ziel. Vergaan
Is haar bekoring, aardsch nu en gewoon
Lijkt hem dat wezen, met een lach van hoon
Ziet hij die vrouw bij de eedle Venus staan.
Zoo wekt éen oogopslag, éen enkel woord
De liefde van den Dichter: hij vergat
Dat reine schoonheid, die hem blij bekoort,
Is de openbaring van zijn zieleschat,
Dat niet zijn lief de schoonheid toebehoort,
Doch dat hij zelf haar leent wat hij bezat.
|
|