De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Sirius en Siderius.
| |
[pagina 91]
| |
Als een helle spotlach schaatert de naam dier schoone hoofdstad aan de zonnige baai, der stad uit gouddorst gebooren en door hebzucht innerlijk verrot, geheeten naar den goeden Heilige, die met de armoe wilde huuwen en den zijnen het aanraken van alle geld verbood. San Francisco! de schitterende wraak van Mammon, om veel-eeuwige verguizing trots ongeschokt gezag. Daarbij woonden moeder en kind, digt genoeg om haar schoonheid te zien als een vizioen van de apokalyptische heemelstad - de hooge geevels in den avond-zonnebrand als van gloeiend kóper, - de blaauwe blikkerende zee deemoedig uitschuimend tot aan haar trotsche drempels - maar toch ook ver genoeg om buiten de sfeer te blijven van haar zieke weelde, gevrijwaard voor de stank van haar innerlijk bederf. Op hoogen rotsen-heuvel lag de kleine wooning, uitziend oover de Gouden Poort met de in- en uitgaande scheepen, nacht en dag omspoeld door de rustelooze wind, die van den Oceaan woei. Er waren maar drie kleine vertrekken in het huisje, gelijkvloers, een breede veranda rondom. In lichte, frissche kalmte, onder wijden heemel, voorzichtiglijk omhoed en voor alle ruuwe beroering beschut, ontlook de teere kiem en bereidde zich langsaam voor tot den kamp. Hij was geen vóórlijk kind. Eerst in zijn derde jaar begon hij te spreeken. Maar hij at geweldig, en kon vervaarlijk schreeuwen als hem de spijs niet gaauw genoeg gebracht werd. Voedsel neemen scheen hij als een heilige plechtigheid te beschouwen. Niets of niemand mocht hem daarin stooren, het bord met warme mais-pap liet hij geen moment uit de oogen en hij boog er zich oover met de allerdiepste aandacht, het hoofdje schuin, eerbiedig tuurend in de witte brei met haar geheimvolle voedingskracht. Doch afgunst bewoog hem niet bij 't dagelijks vieren van dit gewijde eetfeest. Inteegendeel, hij eischte niet alleen ongestoorde aandacht voor zichzelven, maar ook deelname van alle aanweezigen. Moeder Enna en Hagar, de halfbloed-indiaansche meid, werden dwingend uitgenoodigd met hem aan te zitten en óók te eeten, op straffe van een woedende schreeuw-bui, door 't vertrek geslingerde borden en andere teekenen van ongenoegen. Onderwierpen zij zich, dan werden zij zorg- | |
[pagina 92]
| |
vuldig bedeeld door mildeliik toegestooken volle leepels uit Sirius' eigen schootel. Zoo werd hij forsch, en sterk, en zwaar, met strakke, frissche huid en vaste volle spieren. Wat hij eenmaal in zijn kleine knuisten gegrepen had liet hij zich niet ligt ontwringen. Toen hij staan en gaan kon, was er niets veilig voor zijn sterke handjes. In huis werd alles versleept wat niet vast stond, en zware klipsteenen werden uit den tuin in de kamers gedragen. Een rechte verniel-al was hij en ook een dwingeland, die krachtige maatregelen aangreep om de dingen naar zijn wensch te doen gebeuren, - bij voorkeur het keilen met breekbare waar of met geraasmakend metaalwerk. Maar in 't geluid alleen vond zijn toorn voldoende stilling. Slaan deed hij niet en pijn opwekken als dwangmiddel was hem geheel vreemd. Zoo werd dit dan ook nooit door moeder Enna bij hem beproefd, want zij bemerkte wel, dat lichaamspijn het minst geschikt was om hem den kop te doen buigen. Hij kon zich heevig bezeeren zonder te schreien. Dan bloosde hij alleen en werd stil in zich gekeerd, als verwonderd. Maar bij een onvriendelijk woord op onheuschen toon door Enna of Hagar geuit, kon hij het uitbrullen van bittere wanhoop, als werd hem het smadelijkste onrecht gedaan. Het was dan alsof hij zich in zijn trots gekrenkt voelde door de onderstelling van zulk een onvriendelijke gezindheid in hem, die een onhoffelijke toon noodig maakte. Hij wist toch immers dat hij nooit onvriendelijk gezind was en dus nooit zulk een scherpe bejeegening verdiende. Dat behoorde ieder ander ook te weeten, en vooral zijn moeder en Hagar. Spreeken leerde hij aandachtig en langsaam, woord voor woord. Hij sprak nooit krom, het woord kwam op eenmaal uit zijn mond, volschapen en gereed, als Athene uit het hoofd van Zeus. En dan herhaalde hij het voor zichzelven, in allerlei intonaties, als een kleinood dat hij teruggevonden had en nu van alle kanten bekeek. Hij zong ook eigenlijk eer hij sprak, neuriënd zonder woorden, vooral als hij bedrijvig was met rusteloos onderzoek van alle dingen om hem heen. En als hij een kastje had ge-oopend, of een zware stoel verplaatst, of een ander moeielijk werk eindelijk volbracht, dan zong hij met tevreeden melodie: ‘Gaat goed!’ | |
[pagina 93]
| |
‘Gaat goed! gaat goed!’ Dat was de leuze van het kleine gezin, in de lichte sfeer, op den wijd-schouwenden rotsenheuvel. Het was er als op een lustig uitzeilend vaartuig bij frisschen wind op zachtbewoogen ochtend-zee. Voor de goede moeder was haar bloeiend kind de kern van 't Waereld-al. De dag was vol met al de kleine gebeurtenissen van kindjes wézen, waarvan geen enkele onbelangrijk. Haar leeven was rustelooze voorbereiding voor het grootere leeven, dat zij omhoedde met vaste, heerlijke verwachting. Ongebrooken was haar aandacht voor alle phasen en wisselingen van het kiemende bestaan, tot ooverdenking gaf de dag geen tijd. Alleen des avonds, als de jongen zoo veilig en vertrouwelijk het hoofdje neervleide in het kleine bedje naast moeders bed, zijn innige en gezellige waereldje van slaap, en droom en vreede - dan zat zij wel een wijle voor 't huis, eer de nachtwind aanwakkerde, in de plechtige korte stilte die het verzinken van den zonne-koogel af schijnt te wachten - en dan wachtte ook zij, oogend van den wijden oceaan naar de trotsche stad, waar de hooge gebouwen hun lange reien vensters deeden opblinken in het fulpen avondblaauw, een felle oranje-geele schittering van rustelooze greetigheid en leevensdorst. Zoo wachtte zij, aanvankelijk rustig, niet klaar beseffend op wien of wat, - totdat het toeneemend duister deed begrijpen en zij wist, dat ze uitzag naar de dierbare, donkere gestalte, naar den vader, den eenige die toch behoorde te deelen haar zorg en haar geluk, haar aandacht en haar zeegen. Dan werd pijnlijk en nijpend de zwarte, diepe schaduw. Dan kwam de gedachten-jacht, de vrees, de siddering - dan kwamen de tranen en het handen-saamwringen en het sluiten der oogen, het hoofd achter-oover, krampachtig de kaken toegeklemd. Om aan die folter te ontkoomen ging zij schrijven in haar stille eenzame kamer, lange brieven aan Taede, haren man, hoewel niet weetend waar hij was en niet in staat ze te verzenden. Alles verhaalde zij dan van hunnen zoon en zijn opgroeien, van het naderen zijner groote toekomst, hun beider verwachting. ‘Ik vreesde terecht, lieve man!’ schreef zij, ‘dat de droomen mij meer onrust dan troost zouden geeven. Wèl voel ik je nabijheid en zie ik je lieve gestalte bijna elken nacht. Maar | |
[pagina 94]
| |
daar ik nog niet ver genoeg ben in die waarneeming, weet ik ook niet of je 't werkelijk bent en geeft het mij in 't geheel geen zeekerheid omtrent je lot. Ons heerlijk Goodenkind groeit eevenwel en is schoon en vroolijk en gezond, dus moet ik 't mij getroosten en vertrouwen dat we wel weer bijeengebracht zullen worden als het noodig is. Ach! Dat je hem niet kunt zien zooals hij nu is, dat je niet te samen met mij al de kleine wonderen kunt waarneemen van zijn groei, van zijn dagelijks meer begrijpen en wakker worden. Hij is elken dag anders en elken dag schooner. Het mooie van hem is, dat hij zoo rank en teeder is gebouwd en toch zoo sterk en steevig. Als ik hem des morgens zie in zijn badje, met die fijne blonde tinten en die zachte rondingen, dan spijt het mij dat hij nog anders moet worden, dan wou ik dat hij aldoor zoo klein en mollig blijven kon. En toch wordt zijn bouw eedeler naarmate hij slanker uitgroeit, en is hij nu een veel mooier wézen dan toen je hem de laatste maal zag. Zijn oogen zijn nu niet meer donkerblaauw, maar fijn grijsachtig groen, met een heerlijke goudkleur om de pupil. En zijn haar is donkerder, bronskleurig, dik en digt, en vlossig zacht met een heel ligte golving. Als zijde is het aan de lippen. Het zou je nu ook zoo duidelijk zijn, lieve man! dat hij de woorden en de dingen niet voor het eerst leert kennen, maar dat hij alles herkent, als iemand die uit langen slaap ontwaakt. Hij brengt zijn eigen wijsheid mee, hij moet alleen nog maar leeren, hoe hij die kan vertalen in de taal van dit waereldje, waarin hij zijn boodschap komt brengen. Het is verbazend, zoo gaauw als hij begrijpt, waartoe een woord dient, en wat een intonatie zeggen wil. Ik spreek alleen onze moeder-taal tot hem, en daarin sprak hij ook zijn eerste woorden. Maar hij verstaat ook het engelsch van Hagar en hij gebruikt de intonaties van vroolijkheid, tevreedenheid, ongenoegen of afkeer uit beide talen. Ja hij heeft zijn eigen zangetjes, die hij van niemand leerde en die zoo expressief zijn dat ieder ze begrijpen moet, zelfs een Indiër of een Chinees. Het is nu bijna twee jaren sints wij gescheiden zijn, mijn dierbare! en niets heeft nog den stillen gang van ons leeven hier op den heuvel verbrooken. Ik weet dat er veelen van den schipbreuk gered zijn, en gevoel zeekerheid | |
[pagina 95]
| |
dat jij, mijn lieve Taede! daar ook bij behoort. Maar nader bericht ontving ik niet en ik durf niet oopenlijk onderzoeken, uit vrees dat Vader of de ander te weeten komt waar ik ben. Sidérius, die ooveral tehuis is, zeide bij zijn afscheid, dat hij je zou zoeken en ons bericht stuuren als hij je vond. Ik vertrouw vast op hem, en zoolang hij niets van zich laat hooren ben ik gerust en heb ik volkoomen vreede in het heerlijke werk voor het kind te zorgen.
Toen ik hier kwam was het Zoomer, en ik dacht dat de zon hier altijd scheen. Maar er zijn veel wolken en er is altijd wind, eevenals in Holland. Onophoudelijk kruipen de zeeneevels oover het land. Maar het is nooit zeer koud en nooit zeer warm, een goed land voor bloemen, en zeeker ook voor de heilige bloem die ik bewaak. Hij bloeit wonderheerlijk op in deeze frissche, gelijkmatige atmospheer.
Er is mij gezegd - op dezelfde wijze als mij gezegd werd wie hem doopen zou, en dat de zee het schip zou overwinnen - zoo is mij gezegd, dat ik hem in deeze stille gelijkmatigheid moet laten groeien tot zijn zévende jaar. Tot zoo lang moet hij ontzien worden en gespaard. Het harden en oefenen moet daarna beginnen. Ik leer hem ook niets tot zoolang, ik zorg alleen dat hij zichzelf kan leeren. En dat doet hij al met rustelooze hartstocht. Hij onderzoekt alles en laat niet af eer hij gevonden heeft wat de dingen beteekenen, waarvoor ze dienen, hoe ze gebruikt worden.
Tot zijn zévende jaar zal mijn éénige zorg zijn dat hij ongestoord groeit, zonder hinderlijke en schadelijke invloeden. Hij moet eeten en slapen en groeien en zichzelf onderrichten. Ik verbied of bestraf hem nooit. Het is niet noodig. Maar ik laat hem ook geen oogenblik uit mijn aandacht. Zijn wil is altijd goed en als hij iets verlangt wat ik niet kan toegeeven, dan bemerkt hij dat zelf wel, zonder dat ik straf of wreevelig doe. Pijn en ontbeering verdraagt hij gemakkelijk, maar onvriendelijkheid niet. Dan wordt hij bitter bedroefd. Hij kan ook boos worden en heftig te keer gaan, maar dat | |
[pagina 96]
| |
is altijd mijn schuld. Dan heb ik hem niet genoeg aandacht gegeeven. Dan is het of hij verdwaald is, en den weg niet meer weet in de dingen en de waereld. Als ik trouw op hem let, is hij altijd vroolijk en ijverig en gewillig. Maar ik moet zóó op hem letten dat hij 't zelf niet merkt. Ik moet hem niet dwingen of bedillen om hem mijn zin te laten doen, maar ik moet bij hem zijn en hem leiden en zijn eigen groei bestuuren. Ik ben voor hem een gids, die de waereld voor hem vertolkt, niet een meesteres. Hoe andere kinderen zijn weet ik niet, maar dat hij zóó alleen begreepen en behandeld moet worden, weet ik zeeker. Hij is ook altijd blij en tevreeden en volkoomen gezond, als ik mijn plicht doe.
Na zijn zévende jaar begint de oefening en het harden. Dan is er in zijn wézen aaneensluiting gekoomen, dan zijn twee deelen in hem vast aaneengegroeid, dan is het tijd om hem weerstand te laten voelen en te leeren ooverwinnen. Dat zal zich vanzelf in hem oopenbaren. Ik moet alleen goed opletten, als ik de eerste teekenen van strijdlust en weerstand in hem bespeur. Dan moet ik hem zelfbeheersching leeren en tucht. Maar naar zijn eigen innerlijke neiging, niet naar mijn begrip. Vóór zijn zévende jaar moet alles nog gemakkelijk voor hem zijn, frisch en eenvoudig en rein en zuiver. Hij heeft altijd grooten honger, maar hij krijgt nooit meer dan hij greetig lust en altijd hetzelfde eenvoudige voedsel, nooit lekkers, hetzij dan vruchten of honig.
Soms denk ik dat het goed voor hem zou zijn als hij andere kinderen bij zich had om mee te speelen. Maar dan ook weer vrees ik dat hij niet ligt de rechte kameraadjes zal vinden die hij behoeft. Hij is niet als andere kinderen en ik sidder als ik aan de kostbare liefde-vonk denk die hij al bij zijn doop heeft meegekreegen en die zoo grooten brand moet ontsteeken. Het mag geen gering of laagstaand weezentje zijn, dat hem voor 't eerst tot liefde-uiting brengt en de zeegen van vertrouwelijkheid leert. Daarom houd ik hem nog maar ver van alle andere kinderen. Ons huisje ligt eenzaam en hij ziet niemand als Hagar en zijn moeder die hem nooit verlaat. Wel omring ik hem met bloemen, en ook voogels en vlinders wijs ik hem. | |
[pagina 97]
| |
Vooreerst moet hij genoeg hebben aan zijn moeder, eeven als die genoeg heeft aan hem. Van zijn dierbaren vader spreek ik hem veel, en wij doen alles alsof jij ieder oogenblik te huis zoudt kunnen koomen. Al gaan de jaren voorbij, ik ga niet verder van je af, de tijd heeft geen macht oover een verbintenis als de onze. De oogenblikken van zwakheid, waarin ik smartelijk en bijna vertwijfelend naar je verlang, onderga ik geduldig en verwerk ik door dit schrijven. Want de pijn vervloeit als ze maar uiting vindt. En ik verlang van den Vader van ons leeven niets meer dan dat hij me dit heerlijke werk ongestoord laat voltooien.
Nu ga ik naar hem zien eer ik zelf ga slapen. Dat zijn de heiligste oogenblikken van den dag, als ik hem bezie terwijl hij ligt te slapen. Hij ligt op een hard bedje, onder een warm deekentje en hij slaapt altijd eeven vast en gerust, soms de beide armpjes omhoog met de handen onder 't hoofd, soms op zijn rechterzij in wat Boeddha de leeuwenhouding noemde. Ik zit dan doodstil, wel eens een uur lang en luister naar zijn adem. En dan is het langsamerhand of de kleine kamer al grooter en grooter wordt en zich geheel en al vult met stille aandachtige wézens. Dan hoor ik zuchten en bedwongen snikken rondom me, alsof al het groote lijden der Menschheid zich wachtend verzamelt vol verlangen en hoop. Maar Sirius blijft eeven vreedig en gelijkmatig ademhalen en zijn gezichtje staat eeven vertrouwend en gelaten. Hij kent geen vrees, hij zal den Herder vinden.’ | |
II.Toen Sirius zes jaar was kwam zich een ander gezin in de nabijheid zijner wooning vestigen. De vader was een geestelijke, een flink, blijmoedig, rechtschapen Amerikaan, die uit het Oosten van het groote rijk naar het verre Westen was getrokken, omdat hij daar meende arbeid te vinden, zijn krachten waardig, en voldoening geevend aan zijn sterke neigingen tot helpen en goeddoen. Hij kende het vervaarlijk toeneemend verderf der westelijke waereld, de losbandigheid en politieke corruptie der steeden, en hij kwam | |
[pagina 98]
| |
er op af vol geestdrift en strijdlust, vol liefde voor zijn volk, geloovend in de groote toekomst van zijn land, bereid zijn leeven in den kamp te wagen. Hij had een prettig, joviaal, gladgeschooren gelaat, een forsch lichaam en een paar vuisten, die hij niet schroomde te gebruiken, als het pas gaf. Hij sprak vrij en gemakkelijk in lustig familjaren trant, met drooge grappen en moppen tot in de ernstigste oogenblikken, en komieke anecdoten te pas brengend zonder eenig duidelijk verband. Hij had een stille zachtzinnige vrouw, die hem innig liefhad en in volle vereering bewonderde. Voor haar was hij de eedelste en braafste man op aarde en zij dankte God dagelijks, dat zij hem steunen mocht in zijn werk. Deeze beiden hadden een eenig kind, een meisje, Ida, dat het eerste speelnootje werd van den kleinen Sirius. De kinderen waren even oud en spoedig met groote aanhankelijkheid aan elkander verbonden. Men zag ze altijd samen. De forsche jongen, die wel een hoofd grooter was, liep naast haar, met een houding van trotsche bescherming en meerderheid. Het scheen alsof hij een recht op haar gevoelde, alsof hij zich verantwoordelijk achtte voor haar veiligheid. Van 't oogenblik dat hij haar voor 't eerst gezien had, was hij voortduurend met haar vervuld. Het eerste wat hij 's morgens vroeg was: ‘Wanneer komt Ida vandaag?’ of ‘wanneer gaan wij naar Ida?’ en zijn speel-goed bood hem geen bekooring meer, tenzij hij het met Ida in verband brengen, het haar vertoonen of verklaren kon. Als Ida niet bij hem was dan sprak hij oover haar met zijn moeder, en deeze weigerde niet, hoewel ze eenige onrust voelde als ze de heftige belangstelling van haar zoontje zag. Want ze meende dat zulk een machtig gevoel een zeer waardig voorwerp moest hebben en zij vond Ida maar een gewoon meisje. Het was een tenger, fijn, zachtzinnig meisje - met slanke handen en donker haar, licht bronzen tint, de huidkleur, die aan oud goud herinnert en vaak bij Zuid-Amerikanen gezien wordt: goedhartig was ze, maar stillekes bij-de-hand, niet zonder scherpte, en met zelfzucht genoeg om zich de oovergroote belangstelling van haar vriendje zonder verleegenheid te laten welgevallen. Met de ouders was Enna op goeden voet, maar alleen ter | |
[pagina 99]
| |
wille en op aandrang van Sirius. Om zichzelve zou zij hen nooit gezocht hebben. Maar Sirius wilde dat zij telkens een aanleiding bedacht om naar Ida's ouders te gaan, hij liet haar geen rust, - en als hij iets zóó krachtig wilde, dan kon moeder Enna zich niet verzetten. De ouders van Ida lieten de beide kinderen begaan, zij gunden hun dochter gaarne het speelnootje. Maar vertrouwelijk werden ze met den jongen niet, want Sirius was stug en geslooten teegenoover den vader. Met welwillende hartelijkheid had deeze zich moeite gegeeven om digter tot den vaderloozen jongen te koomen, en hem te vergoeden wat hij aan vaderlijke leering en leiding te kort kwam. Maar Sirius was voor den man ongenaakbaar. Hij duldde hem alleen als Ida's vader. Voor Ida was hem geen moeite te veel en ook haar moeder bracht hij gaarne bewijzen van vriendelijkheid en vertrouwen. Maar de joviale manieren van den braven Amerikaan maakten hem ijskoud, hij lachte niet om zijn grappen, en zijn goedgemeende leeringen vonden Sirius wantrouwend en weerspannig. Enna liet hem nog niets leeren, hij was nog geen zéven jaar. Maar getrouw vervolgde zij haar relaas omtrent al wat in zijn leeven haar opmerkelijk toescheen......
‘Terwijl ik dit schrijf, lieve man, zit ons goodenkind teegenoover mij en let op wat ik doe. Hij zit heel rustig en ernstig, vol aandacht en de expressie van zijn oogen is diep en nadenkend, veel dieper, dan ik ze ooit zag bij een kind van zijn jaren. Hij is nu groot en forsch geworden, maar zijn tint is bleek, hoewel niet ongezond. Hij is sterk, nooit moe, met groote kracht in zijn handen. Gelukkig dat wij hem nooit behoeven te dwingen, want het zou ons moeite kosten, Hagar en mij’. ‘Hij houdt er van zijn speelkameraadje Ida te dragen. Laatst beloofde hij haar van ons huis tot aan het hare te dragen - en hij zou het ook gedaan hebben, als haar vader niet tegemoet gekoomen was en haar van hem had afgenoomen. De huizen liggen wel vijfhonderd meter van elkaar en de weg stijgt. Maar Sirius was boos toen haar vader het meisje van hem oovernam, en dien avond wou hij niet | |
[pagina 100]
| |
eeten. Omdat hij zijn belofte niet gehouden had, zei hij. Ben je bij ons, lieve Taede? Ik schrijf alsof je naast mij zit en ik tot je spreek. Sirius weet dat ik aan je schrijf. Wij leeven geheel met je, wij spreeken vaak oover je, en denken aan je bij alles wat we doen. Ik weet dat je leeft, en bij ons bent in gedachten. En al moest onze scheiding nog twintig jaar duuren, zoo zal er toch geen verandering koomen in ons samenleeven met je’. ‘Maar het zal geen twintig jaar duuren. Er moet iets gewigtigs gebeuren eer we zéven jaar verder zijn - dat weet ik, maar wat, dat weet ik niet’. ‘Ik ben echter niet bang, want ik voel, dat ik het groote doel van mijn leeven dagelijks naderkom. Ons kind stelt ons niet teleur, dat zie ik stellig. Ook ben ik tevreeden en gelukkig met hem, want hij is vroolijk en meestal blij, - bij al zijn ongewoonen ernst. Soms is hij zelfs uitgelaten en dol en brengt het heele huis in opschudding door zijn wilde spelletjes. Alleen Ida's vader, de goede reverend Sheldon, maakt hem stuursch en kortaf. De man doet zijn best om ons kind te behagen en te helpen, - en het is een brave, aardige man met eedele bedoelingen. Maar hij kan het hart van Sirius niet winnen. Het is alsof Sirius zijn eigen vader niet ontrouw wil worden. Hij vraagt mij dikwijls of jij, mijn lieve man, op reverend Sheldon gelijkt, en dan is hij blij als ik zeg dat het niet zoo is, - wat ik oprecht verzeekeren kan. Want Sheldon is een plicht-mensch, vol deegelijke en geijkte begrippen, voortreffelijk in zijn soort, maar geen vrije mensch, als mijn dierbare Taede.........
Zooéven zei Sirius, nadat hij langen tijd doodstil naar mijn schrijven had gekeeken: “Wat heb je aan vader geschreeven?” en ik antwoordde: “Dat kan ik je niet voorleezen, Sirius! daarvoor ben je te jong.” Toen zei hij: “Ik wil ook brieven schrijven aan vader, en ik wil leezen, wat je hem schrijft. Waarom leer je mij niet leezen en schrijven?” Ik antwoordde: “Ik wou liever wachten tot je jezelf leezen en schrijven leert. Ik kan het je alleen leeren zooals anderen het doen, en ik wou dat jij het jezelf leerde, zooals je het zelf noodig hebt.” | |
[pagina 101]
| |
Toen dacht hij lang en zei: “Kan ik dan zelf letters en woorden bedenken? Ik zeide: “Neen! want de menschen hebben al letters en woorden bedacht. Die moet je gebruiken, anders verstaan ze je niet. Maar je kunt er wat mee zeggen, dat niemand anders gezegd heeft, zooals je van oude blokken nieuwe en vreemde huizen kunt bouwen. Dat kan ik je niet leeren, dat moet je jezelf leeren.” Toen vroeg hij: “Als ik nu wat zeg, moeder, wil jij het dan opschrijven?” “Zeeker wil ik dat!” “Jij kent de letters, zooals de menschen die gebruiken, nietwaar moeder?” “Ja, die ken ik.” “Goed, moeder, dan zal ik je wat vertellen, dat moet je opschrijven, voor vader.” Ik wachtte een poosje, toen vroeg hij: “Hoe oud ben ik nu, moeder?” “Zéven jaar wordt je deeze maand” zei ik. “Ben ik in April gekoomen?” vroeg hij. “Ja Sirius!” “Vertel dan aan vader...” en toen sprak hij langzaam: ‘Als de zon schijnt in April
zingt de blaauwvogel zóó voorzichtig
als wou hij iemand niet wakker maken,
de wind draagt zijn gezang weg
als een pluisje katoen.
Ik ben in April gekoomen
ik wil heengaan als de blaauwvoogel zingt.
Ons kind sprak het zoo eenvoudig en gewoon, als vertelde hij wat hem gebeurd was. Hij had zeeker ook vandaag de mooie blaauw-voogels in de zon hooren kweelen. Hij wachtte éven na elken zin, en dan begon ik een nieuwen reegel, en zoo zag het er uit als een gedichtje. Ik was ademloos, als zag ik een wonder gebeuren en de tranen befloersten mijn oogen. Toen het er stond, kwam hij naast mij staan en bekeek het lang. Toen vroeg hij: Staat het er nu?’ | |
[pagina 102]
| |
Ik knikte. ‘Maar nu kan ik het nog niet leezen’, zeide hij. ‘Ik kan het je voorleezen’ zeide ik. ‘Doe dat eens, moeder!’ ‘Toen las ik het hem voor en zijn oogen schitterden van blijdschap. Hij kuste mij en zei: “Gaat goed! gaat goed! dat heb je goed gedaan. - En kan ik het morgen nog eens hooren, en oovermorgen weer?” Ja, altijd, Sirius, en als je jezelf de letters hebt geleerd, dan kun je het altijd weer leezen, alleen.’ ‘Dat scheen hem bizonder te behagen, hij was opgetoogen. Toen heeft hij mij weer een brief aan zijn vader laten opschrijven. Zoo noemt hij het: brieven aan zijn vader. Hij weet niet dat het gedichten zijn. Ik zal ze trouw voor je opschrijven en een volgnummer geeven. Want zij vormen elk een fijn bewerkt en voltooid geheel, waarin geen enkel woord anders zou kunnen zijn zonder schade. 2.
De ceeder achter ons huis
is blij als de zeewind komt
die leert hem spreeken.
Hij fluistert vreemde dingen
maar ik versta ze niet
al luister ik tot het nacht is.
Als ik ouder word
ga ik in den storm staan
dan leer ik dingen zeggen
die iedereen verstaat.
“Nu zal ik vader voortaan elken dag een brief schrijven”, zei hij. Tevreeden ging hij slaapen, en liet mij zielsgelukkig achter.
Nu heb ik al veel brieven voor je opgeschreeven van ons kind, mijn lieve man! Ze koomen op alle uuren van den dag, meestal 's morgens. Hij kan dan op eenmaal binnenkoomen en roepen: “Een brief! moeder! Opschrijven!” en | |
[pagina 103]
| |
dan moet ik gaauw pen en papier halen. Je zult misschien niet gelooven, dat hij het letterlijk zoo zegt, maar heusch ik verander er niets aan. Een enkele maal stel ik vóór een ander woord te gebruiken, maar meestal is dat niet zoo goed als wat hij koos. En ik heb bemerkt, hoe naauw het ritme luistert, als ik de woorden om-stel is het mooi er af. Als ik trachten zou de maat gelijk en reegelmatig te maken, dan werd het banaal. Ook rijmen zouden het bederven. Het zijn de subtiele gedachten-harmonieën, die het kind doen spreeken, zooals een voogel zingt, onreegelmatig, maar met een innige eenheid. 3.
In den tuin oover het geele zand
schuifelt een zwarte slang.
Ik ben verdrietig
omdat ik de letters niet leezen kan
die de slang in het zand schreef.
Hoe komt het nu, Taede! dat zulk een gedichtje af is? Sirius zelf voelt dat ook precies, nu is de brief uit, zegt hij. Het is de cadens in de gedachten-harmonie die een slot vormt, ook al wordt dat door rijm noch ritme aangegeeven. 4.
Als mijn moeder zingt
gaan alle bloemen oopen.
Ikzelf word ook een bloem
en houd mij heel stil.
De eekhoorns koomen in den tuin
en de konijntjes op het grasperk.
De zonneschijn luistert
de wolken dringen hem opzij
dan komt ook de neevel uit zee
en luistert voor 't oopen venster.
Moeder schrikt.
Als de neevel komt, moet alles schreien.
Ik zong Russische liedjes voor hem, Taede. En ik kan nooit nog den neevel zien koomen zonder aan het schip te denken. Dat merkt ons kind. | |
[pagina 104]
| |
Gister maakten wij een tocht met Ida en haar ouders naar het bosch in de bergen, waar de oude Wellingtonia's staan. Sirius was diep onder den indruk en liet mij deezen brief aan je schrijven: 5.
Ik heb de groote boomen gezien
de Mammoet-boomen met roode schors
roode toorens met groene daken,
ik kon er maar één tegelijk bekijken.
Grooter zijn ze dan de huizen van Frisco
oover de stad zien ze heen
ze zien enkel de zon en de zee
de zee geeft ze witte kleeren van damp,
daarin staan ze en groeien
ze groeien en denken duizend jaar.
Tranen vallen van hun takken.
Het volgende ontroerde mij het diepst. Onze jongen was alleen gaan wandelen en toen hij thuis kwam dicteerde hij mij dit: 6.
Ik liep langs het zilveren meet
de zon scheen over den bergrand
in de schaduw stroomde de beek.
Een doode duif dreef-in het meer
met de gekromde pootjes naar booven.
Toen werd ik bedroefd
en verlangde naar mijn moeder.
Als ik deeze simpele uitingen van ons kind lees, dan kan ik precies rijmende en reegelmatig gecadenceerde verzen haast niet meer genieten. Ze worden zoo gemaakt, zoo opgeschroefd, - en hun schoonheid zwaar en grof bij deeze subtiele zegging. Uit de volgende spreekt het karakter van onzen jongen duidelijk. Hij is niet met weinig tevreeden. | |
[pagina 105]
| |
7.
Het stormt zeeker ook op de zon
daar zijn de wolken vlammen
en de reegendruppels zijn vonken.
Ik houd van de reegen en de wind
ik houd van de storm
ik houd ook van het vuur.
Ik zal niet gelukkig zijn
eer ik kan leeven op de zon.
Is dit niet, wat we van ons kind verwacht hebben? Hij vertrouwt zoo op zijn leevenskracht dat hij er niet alleen de aarde, maar ook de zon aan ondergeschikt wil maken. Ik geef nu meerder brieven in de volgorde, waarin ze gekoomen zijn. 8.
Toen ik gebaad werd
zag ik een grijze spin.
Het water kwam en spoelde hem weg
Hij moest mee in de duisternis
in de donkere buís.
Ik ben schoon gewasschen
de grijze spin is verdronken.
‘Je zult niet zeggen, Taede! dat ik moederlijk verblind ben, als ik hierin ook zie hoezeer ons kind voor al het leevende voelt en bij al wat hemzelf ooverkomt ook denkt aan wat mèt hem leeft. 9.
Ik kreeg een oranje-appel
en dacht aan de zon.
Aan welke boom is de zon gegroeid?
Ik wil hem opeeten
en zijn pitten zaaien.
Misschien zouden de menschen lachen om deeze wilde fantasie. Maar zijn moeder voelt er kracht en waarheid in. Hij ziet samenhang en eenheid in het Heelal - en hij voelt zijn eigen wil machtig oover alles. | |
[pagina 106]
| |
10.
Ik ben nog zeer klein
niet veel grooter dan een eekhoorn.
Maar ik weet toch al dat de aarde zweeft
en dat de maan een bol is.
Ik weet ook dat de sterren zonnen zijn.
Als ik schrijven kan
zal ik meer rust hebben.
Je ziet dat ik hem al onderricht heb gegeeven. Ik hoop dat jij het later voltooien zult, want ik heb niet zooveel weetenschap als jij, lieve Taede! Hij meent nu dat het zelf kunnen schrijven hem meer rust zal geeven, - maar dat betwijfel ik. 11.
Ik vroeg aan de vlinders
of ze altijd blij zijn
ook als ze pijn hebben.
De vlinders zeiden: we doen niemand kwaad
als wij de bloemen kussen zijn ze blij
en de lijster is blij
als hij een van ons gevangen heeft.
Hoor je, Taede, hoe diep dit ontwijkende antwoord van de vlinders is? Ze zeggen: dat hun blijheid niet bestaat in blij zijn maar in blij maken, zelfs door eigen ondergang. Ons kind weet dat niet met redeneering, maar hij zegt het in zijn poëzie. En toch is er een bittere weemoed in de laatste reegels. 12.
Het is prettig te spreeken
als moeder opschrijft.
Ze legt mijn woorden te slapen
in een wit boek.
En als ik 's morgens roep
worden ze allen wakker
en wij speelen samen.
Dat is mijn liefste speelgoed
ze verveelen mij nooit.
| |
[pagina 107]
| |
Zoo is het werkelijk, Taede! Sirius denkt meer om zijn brieven aan Vader dan om al zijn speelgoed. Ida en die brieven, die beiden vervullen hem nu gansch. Ik denk omdat in die beiden zijn groote liefde-kracht zich begint te uiten, en die is zeeker 't voornaamste van zijn wézen. Hij is dol gelukkig als hij merkt, dat ik 's morgens precies herhalen kan wat hij den voorigen dag dicteerde. Een heel enkele maal verbeetert hij den volgenden dag nog een woord, - meestal mag ik er niets aan veranderen. Zoo verbeeterde hij in het volgende de woorden “de deur” in “zijn huisdeur”, opdat men niet zou kunnen denken dat de mier voor onze huisdeur stond. 13.
Hoe ontzachelijk groot zijn de heuvels
ze zijn als een groene zee
door de veele kleine grasjes.
Maar de zee zelf is grooter
en er zijn meer sterren dan grashalmen.
De mieren hebben een groot huis
met onnoemelijk veel bewooners.
Een er van stond voor zijn huisdeur
en zei: hoe ontzachelijk groot!
Hoe zoekt de jonge geest van ons kind zich als 't ware te orienteeren in de afmeetingen, en te verplaatsen in het kleinste en het grootste leeven. 14.
Van morgen toen ik vroeg wakker lag
kwam de roode voogel in mijn kamer
de lieve roode voogel met het kuifje,
die zoo helder zingt.
Hij vloog door 't raam op 't scherm bij mijn bed
en bleef zitten recht booven mijn hoofd.
Hij vertelde mij van buiten
met een schelle stem
en wou maar niet ophouden.
Toen moest ik opstaan, zoodat hij bang werd en wegvloog
en het lied was toch nog niet uit.
| |
[pagina 108]
| |
Uit dit werk van ons kind, Taede! bemerk ik nu eerst recht hoe het gesprooken woord mooier kan zijn dan het gezongen lied. Let eens op de reegels: de lieve roode voogel met het kuifje, die zoo helder zingt’ als die gezongen werden zouden ze altijd minder mooi worden, al deed het de grootste zanger in muziek van den grootsten componist. Er zou altijd iets verlooren gaan, iets van de zegging dat fijner is dan muziek. En daarbij moet je de teere klank denken van de zuivere kinderstem, die kan ik je niet beschrijven. Het ligt ook wel veel aan onze mooie taal, ik weet geen taal, waarin die reegels beeter zouden te zeggen zijn - maar toch zullen ze minder door vertalen verliezen dan kunstiger gedichten. Omdat de gedachten-harmonie kan behouden blijven, die hun voornaamste kwaliteit is. De roode kardinaalsvoogel is bedoeld. Hij zwerft nog om ons huis. 15.
Gisteren en morgen zijn rare dingen
Ieder praat er van, maar niemand kan ze mij wijzen.
Ieder zegt: ‘morgen komt!’
en dan let ik goed op.
Ieder zegt: ‘gisteren is voorbij!’
Maar ik heb niets gezien.
De een verkleedt zich als de ander
zoo vlug dat niemand het merkt.
Als ik vraag: ‘waar is gisteren nu?’
dan glimlacht moeder.
Maar als ik naar morgen vraag
dan beeven haar lippen
en haar oogen worden rood.
‘Het is waar dat ik de toekomst zie dreigen, dat ik iets vreesselijks verwacht. Ons kind ziet dat. Het is hier of hij uit zijn diepe bespiegeling oover het vreemde van den vliedenden tijd door mijn angst voor morgen tot een veel gewooner sentiment gebracht wordt. Eigenlijk vind ik die eindreegels minder mooi, al maken ze een goed slot. Het | |
[pagina 109]
| |
is mijn angst, die ze verwekte, en zijn kinderlijke wijsheid verstoorde. Het volgende zal je diep treffen, mijn lieve man! Merk hoe hij voor je voelt. 16.
Ida kwam mij tegemoet
hand en hand met haar vader,
vriendelijk zagen ze elkander aan,
de zon scheen, de lijsters flooten.
Maar achter mijn oogen waren wolken
daar reegende het,
omdat ik de oogen van mijn vader nooit gezien heb.
Zie je het beeld van die eerste vier eenvoudige regels? Hoe sterk heeft dat tafereel ons kind aangedaan! En dan spreekt hij niet van zijn “hart” of zijn “ziel.” Dat zou een kind nooit uit zichzelf bedenken, dan zijn geleende termen. Sirius zegt: “achter mijn oogen,” daar voelt hij zijn wézen gelocaliseerd. Nu nog een voor jou, Taede! heelemaal voor jou! 17.
Als vader thuiskomt
wijs ik hem den tooren van steenen
die ik heel alleen gebouwd heb
achter in den tuin
om naar de zee te kijken of zijn schip haast komt.
Dan gaat hij er op staan
en neemt mij op zijn schouder.
Dan zie ik nog veel verder
ik zie het land aan de ooverzij,
en dan is hij bij me.
O, Taede, ik zou bijna afgunstig kunnen worden op je, om de innigheid van dien laatsten reegel. Had je die expressie kunnen hooren van zijn kinderstem en de warmte kunnen voelen van zijn blik, toen hij dat zeide. Ik voelde de tranen koomen. Maar zijn oogen werden niet vochtig. Hij sprak blij en vertrouwend. Zou je ooit zijn observatietooren | |
[pagina 110]
| |
zien? Hij heeft er zoo vaak en lang op gestaan, uitziend naar je schip. 18.
Als ik veel bloemen heb gezien
droom ik er van den heelen nacht.
Ik fladder dan als een vlinder
oover warme valleien
vol azalea's en nasturtium
vol witte pioenen.
vol roode roozen en vlambloemen.
Ik fladder aldoor verder
er komt geen eind aan de velden
het zijn blaauwe en witte golven
het is de zee
en ik weet den weg niet meer naar huis.
Wij hadden met de Sheldons een uitstapje gemaakt naar een groot landgoed in 't Zuiden. Wonderbaar was daar de bloemenpracht, en dit land heeft bloemen het gansche jaar door. 19.
Misschien word ik grooter dan moeder,
ouder dan moeder word ik nooit.
menschen en boomen groeien
maar alle dingen worden ouder
ooveral tegelijk
allemaal eeven gaauw.
Het licht wordt ook ouder
eeven gaauw als ik.
Als ik moe word
haalt dan het licht mij in?
Begrijp je dit goed, Taede? Ik heb er op getuurd en er oover gepeinsd en ik weet niet of ik recht versta wat er in ons kind omging toen hij mij dit voorzei. Hij heeft mij dikwijls gevraagd waarom hij niet eeven oud kan worden als ik, ouder dan ik, en of alles ouder wordt, zoodat nooit het een het ander kan inhalen. Hij schijnt te voelen dat tijd een gang is, een beweeging, en dat alles aan die wedloop meedoet. Maar vreemd vind ik dat hij juist het licht neemt als iets, dat misschien sneller ouder wordt dan hij zelf. | |
[pagina 111]
| |
20.
Als ik Ida zie
dan gaat alles leeven,
de palmbladen fluisteren
de grasjes wenken
de varens wuiven heel wijs,
de rotsen krijgen gezichten.
Ik versta ook de voogels.
Wat de zee zegt is duidelijk
ik zie wat de zon bedoelt.
Maar des avonds als Ida weg is
ben ik alles vergeeten,
het is stil en zwart.
Alleen de sterren knipoogen
die weeten het nog.
Ik geloof niet, Taede, dat Ida in staat zal zijn ons kind te begrijpen. Het is een goed, aardig meisje - maar niet buitengewoon. Sirius is zeer aan haar gehecht, vol toewijding en zorg. Hij praat altijd oover haar. Het schijnt wel dat zij op hem die wonderbare invloed heeft, waardoor hij het leeven beeter begrijpt. Daarom ga ik die vriendschap maar niet teegen, al geloof ik niet dat zij lang duuren zal. Sirius is nu begonnen met schrijfproeven. Hij teekent mijn letters na. Hij doet het vlug en sierlijk. Maar nu kreeg hij ook plotseling het inzicht, dat er iets verlooren gaat, wanneer leevende, gesprooken klanken in zwarte figuuren worden vastgelegd. En dat heeft hij nu zijnen vader geschreeven in den volgenden brief: 21.
Jammer om woorden te schrijven
ik houd niet van de letters
met hun strakke gezichten.
De a en de o en de u,
ze kijken zoo barsch
met een grooten mond.
Ze eeten mijn woorden
met zwarte tanden
| |
[pagina 112]
| |
ze pakken ze vast
met haken en krammen.
Mijn lieve woorden gaan dood
als opgeprikte vlinders,
ze worden geraamten
de menschen tellen de botjes
en geeven elk een naam.
Ik had hem kort geleeden een geraamte laten zien, waarschijnlijk van een geit of een schaap, dat geheel verdroogd en verbleekt op de heuvels lag, - toen wilde hij daar alles van weeten, en ik leerde hem de namen van de beenderen zoo goed ik die wist. Hij onthield ze allen dadelijk en zei ze mij allen weer. En toen wilde hij ook beslist een menschengeraamte zien. Ik moest belooven hem mee te neemen naar het museum in de stad. Hij begon nu ook naar den dood te vragen. Maar luister! hoe merkwaardig hij daaroover aan je schrijft. 22.
Onze schildpad is altijd stil
en toch komt hij verder.
Precies als de maan.
Niemand ziet hem loopen
's morgens is hij bij de vijver
's avonds is hij bij de voordeur.
Niemand ziet mij groeien
ik ben altijd dezelfde
en toch word ik grooter.
Eéns ben ik dood
en toch dezelfde.
Hij voelt zijn identiteit zoo sterk. Hij weet dat de dood daaraan niet veranderen kan. Oover het woord “ik” heeft hij ook allerlei gevraagd. Wij hebben nu een Japansche bediende, Akori, een beschaafde, stille, vlijtige jonge man, die vrij goed Engelsch spreekt. Het is aardig de gesprekken van die twee te hooren. Akori leert Sirius practische vaardigheeden, - dat vind ik goed - hout snijden en vuur aanmaken, en riet vlechten en allerlei nuttige handarbeid. En dan spreeken ze | |
[pagina 113]
| |
oover de dingen die ik Sirius geleerd heb. Oover letters, oover woorden, oover de zon en de bloemen. Laatst hadden ze 't oover het woord “I”, “ik”, dat Akori nooit goed weet te gebruiken. Akori zegt, dat men dat in Japan niet doet en niet noodig heeft. Maar Sirius houdt vol, dat het een heel goed en nuttig woord is. En nu schreef hij daaroover deezen brief: 23.
Alle menschen hebben een naam
en toch heeten allen hetzelfde.
Ze heeten allemaal “ik”.
Als de boomen konden spreeken
noemden ze zich “ik”
en de steenen en de sterren.
Men noemt mij Sirius Gotama
maar ik ben ook “ik”,
net als alle menschen.
Alle menschen zijn “ik”.
Ik ben alle menschen
ik ben ook de boomen
ik ben ook de steenen en de sterren.
Zie je, Taede! hoe hij hier uit ons westersch taalgebruik een diepe conclusie trekt? Alle menschen zijn ik - dus ik ben ook alle menschen. Dat is geen woordspel. Dat voelt hij. Hij voelt zijn identiteit met al het leevende, ja met al het bestaande. In het volgende heb ik hem aan een woord geholpen. Het woord “Audiëntie”. Hij sprak van bezoek. Maar het was duidelijk, dat hij iets anders meende, iets dat meer oovereenkwam met de positie van een kooning. 24.
Achter mijn oogen
wacht ik als een kooning,
deftig en stil.
Alles komt op audiëntie,
de wolken koomen,
de heuvels, de zee, de zon,
de hooge schoorsteenen van Frisco
| |
[pagina 114]
| |
met hun zwarte vlaggen.
Hoe komt alles achter mijn oogen?
Daar is het veel te klein.
's avonds koomen de sterren
heel uit de verte.
Dan gaat alles weer naar huis
en ik blijf alleen in het donker.
Ik ben bang dat ik beetgenomen ben.
Hierin zie ik zijn begrip, dat hij de dingen is, die hij waarneemt. Ze koomen bij hem en zijn, waar hij is - achter zijn oogen - en het verbaast hem, dat ze daar plaats vinden. Zoozeer, dat hij vreest, dat het alles bedrog is. Toen hij mij het volgende dicteerde, voelde ik een vreesselijke beklemming. Want het beteekent, dat hij spoedig geroepen zal worden, dat de eerste aankondigingen gaan koomen. 25.
Midden in den nacht ben ik opgestaan
ik hoorde iemand mij roepen.
Het kwam van de stad.
Ik keek naar buiten en zag de lichtjens
en de weerschijn teegen de wolken.
De stad had niet geroepen.
De wolken wisten van niets.
De kikkers piepten: sliep uit! sliep uit!
Door een kier van den heemel
zag ik een enkele ster
heevig tintelen.
Toen ging ik weer slapen, mijn kaken bibberden,
toch was het niet koud.
Dat is de eerste roepstem. Wanneer zal het ernst worden? Hij is nog zoo jong en onvoorbereid. Hij wordt nu vlijtig geoefend. Akori leert hem zelfbeheersching en volharding, en het verdragen van hitte en kou, pijn en vermoeienis. Dat zou ik zelf niet kunnen, want ik ben te week daarvoor, en ik heb hem te zeer lief. Zóózeer, dat ik menigmaal mij verzetten wil teegen de | |
[pagina 115]
| |
strengheid waarmee de Japanner zijn oefeningen voortzet. Maar ik vertrouw Akori, want hij kwam gezonden door Siderius. Dat was het eerste bericht, dat wij van Siderius vernamen. Akori is een jonge Samurai, een eedelman onder zijn volk, die oover zee kwam om Amerika te leeren kennen. Hij ontmoette een zeeman aan boord van het schip, die hem naar ons liet gaan. Hij wist den naam niet, maar het moet Siderius zijn geweest, daar ben ik zeeker van. Het wordt nu tien jaren, sints hij hier afscheid van mij nam. Hoeveel jaren nog eer hij weederkeert, wanneer komt de groote roepstem?’
Frederik van Eeden. |
|