De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Studiën over Adriaan van Oordt.
| |
[pagina 63]
| |
gevoelens en gedachten werden in deze sfeer opnieuw beleefd. De 19e eeuw was de eeuw van een vernieuwde en roekelooze nieuwsgierigheid naar het leven en zijn drijfveeren. Dus moest ook de kunst voor alles een kunst van bewustzijn worden. De mensch wilde den wijzer des levens zien schuiven en tegelijkertijd de oneindig fijne beweging van het levensuurwerk zien. Het drama voldeed daartoe niet; het was als kunstvorm de gesloten eenheid zelve, een kunst van enkel bepaalde resultaten. Het epische vers kon de heftige bewegingen van het leven en van de menschenzielen niet meer achterhalen in zijnen zwaren loop. De poëtische of logische uiteenzetting had het bewustzijn en het bewustmaken tot element, maar miste het drama en het beeld. Het lyrische vers bleef wat het steeds geweest was: streng persoonlijke openbaring. Er moest een kunstvorm zijn, die van dit alles iets in zich dragen kon, omdat de moderne mensch dit alles terzelfdertijd en dooreengestrengeld zich zag openbaren. Deze kunstvorm was de oude roman, die thans, door de moderne behoefte versierd, verfijnd en verrijkt, zijn bloeitijd tegenging. Deze werd terzelfdertijd drama, lyriek, epiek en betoog, en deed deze elementen door elkander winden en ineengrijpen, tot hij door deze wisseling, van dialoog en bepeinzing, van handeling en uiteenzetting, van naar binnen keerend en naar buiten tredend leven, door dit alles-in-iets op zijn beurt de aesthetische verrukking der tijdgenooten was geworden. Werd dus de roman het geëigende instrument, om de versnelde bewegingen van het leven als 't ware te registreeren tot aan de meest ondergrondsche, onderbewuste bevingen toe, deze roman moest noodwendig zijnen vorm voortdurend wijzigen volgens al de verschillende houdingen die het moderne intellect en gevoel, onrustig als nooit te voren, tegenover het leven hadden aangenomen. Want alle weten brengt den geest veel wanhoop en verwarring. Het verscherpte bewustzijn dat iedere tegenspraak des levens waagde op te roepen en aan te schouwen, wist toch met al die roekelooze drift die tegenspraken niet meer te bezweren, terug te jagen of te overwinnen. Het deed een breuk ontstaan tusschen natuur en geest, omgeving en individu, of tusschen instinct en leven; het criticisme brak de kracht der daden gelijk industrie en techniek het harmonische aanschijn der wereld | |
[pagina 64]
| |
verbroken hadden. Uit deze tweespalt, uit zulk een heftig levensverlangen bij verminderde mogelijkheid tot leven, ontstond het Romantische levensgevoel dat in den historischen roman een zijner eigenaardigste uitingen vond. De zedenroman van de 19de eeuw was enkel ontkenning. De roman die het dagelijksche leven schreef, schreef met critischen geest enkel de bitterheid des levens uit. Maar dit ontkennende boek van het Heden vond zijn pool en evenwicht in den fantastischen roman van het Verleden. In den historischen roman vond het Verlangen naar de groote daad en het volle spel des levens een uitweg, ware het dan een daad en een leven in droom en verbeelding alleen. Al zijn er andere bestaansredenen die daarmede samenstemmen, de diepste levensreden van den historischen roman is immer iets van dit verlangen en van deze tweespalt. Ook echter de geschiedenis zou men reeds vanouds den roman van het Verleden kunnen noemen; er schijnt dus hier slechts een verschil in naam te bestaan. Toch is dit slechts schijnbaar zoo. Het uitgangspunt was anders. De oude geschiedenis werd geschreven tot onderricht en terwille van de algemeen menschelijke drijfveeren in gansch het wereldverloop; zij was een poging tot verklaring en ontraadseling van gewezen wezens en gewezen omstandigheden, en met de vordering der wetenschap nam zij dies ook een wetenschappelijker karakter aan. De geschiedenis werkt van buiten uit naar binnen, van de omstandigheden naar het vermoedelijk zijnde; de historische romanschrijver werkt van binnenuit naar buiten, hij stelt als 't ware zielen en geeft ze hun historisch kleed. Ook is het wezen der geschiedenis hoop en voortschrijding; de groote gedachte der ontwikkeling beheerscht haar. De geschiedenis werd geschreven ter wille van het Verleden; de historische romanschrijver schrijft het Verleden terwille van zichzelf. Doch ook deze subjectiviteit heeft hare noodwendigheid, hare onvermijdelijkheid eerst moeten onthullen, eerdat zij bewust werd aangewend. De eerste historische romans, ontstaan uit dien drang naar wegzijn van het heden, hadden desniettemin tevens een geschiedkundige bedoeling of tendenz. Daarom waren het allereerst en allermeest de groote historische figuren, die in deze romans begonnen te leven. Doch getoetst | |
[pagina 65]
| |
aan de hoogste eischen der levende en algemeen menschelijke psychologie, openbaarde zich spoedig de onmacht, om met den strengen dwang van deze historische gegevens een beeld te geven, dat leefde met het leven der kunst. Want er is veel bekend van de daden en veel van de gedachten der menschen die voorbij zijn, maar niets geeft de atmosfeer weerom, waarin deze gedachten en daden leefden, niets van verzwegen en onbewust gebleven drangen en belemmeringen. En de kunstenaar is bovenal een schepper van atmosfeeren, hij weet dat niet de daden en niet de gedachten ooit nieuw zijn in de wereld, maar dat nieuwe atmosfeeren oude gedachten en de zich eeuwig herhalende daden des levens altijd weer nieuw maken. Zoo konden geen historische gegevens verhinderen, dat gansch de ziel des kunstenaars in zijne wedergave binnensloop en zelfs de monumentaalste figuren der historie allengerwijze moderne organen werden. In den historischen roman van de 19de eeuw, heeft zich het Ik van den kunstenaar meer en meer vrij verklaard om binnen de historische omraming zich eindelijk in volle vrijheid te bewegen. In samenstemming met deze ontwikkeling naar subjectiviteit, verdwenen de historisch bepaalde personen uit deze verhalen meer en meer en traden terug voor figuren die er hadden kunnen zijn, figuren door de kunstenaars uit den nacht der tijden opgeroepen, die zij namen gaven en maakten tot dragers hunner eigen droomen.Ga naar voetnoot1) Dat deel van den historischen roman, dat enkel historische zielen wilde wederroepen, ging van deze halfslachtigheid over tot de zuivere historie of werd, bij zeer persoonlijke geesten, tot wat men de Romantische geschiedenis zou kunnen noemen, die door Carlyle en Michelet geschapen werd. De historische roman zuiverde zich van iedere historische tendenz en ging over tot fantastische willekeur en onverschrokken subjectiviteit. Hij werd, in harmonie met den drang van zijn ontstaan, niets dan de schoone droom van een mensch. De moderne romanschrijver gaf zichzelven maar in de hoogste potentie waarin dit Zelf zich kon ontvouwen, zijn droomen werden | |
[pagina 66]
| |
daden, zijn vreugden grandiose oude feesten; zijn wanhoop deed het bloed ter aarde vlieten, joeg legers tegen elkander in. En dit was mogelijk, zonder dat desniettemin een zekere grens van historische mogelijkheid werd overschreden, zonder dat de documentatie verloren ging of overbodig werd gemaakt. Hij door wien de historische roman tot den hoogsten bloei werd gebracht, waartoe hij in de 19de eeuw kon komen, Flaubert, heeft dit voor altijd bewezen. Hij was de angstvalligste worstelaar met de gegeven documenten en de stoutmoedigste onthuller van zijn Zelf vol droom en bitterheid. Deze schijnbare tegenspraak tusschen vrijheid en gebondenheid wordt onmiddellijk opgelost door het overal waarneembare feit, dat het moderne Zelf zich bij voorkeur deze tijden kiest om in den droom te bewonen, waarin dit Zelf een mogelijkheid onder de mogelijkheden is. De geschiedenis der menschheid is een altijddurende herhaling van perioden, en in enkele dier perioden vindt het moderne Zelf zijn kenmerkendste wezenstrekken vergroot en verenkeld weerom. Het is daar dat het zich thuis weet, en zich als 't ware hartstochtelijk binnen leeft als in een grootere levensmogelijkheid van zichzelve. Waarom anders zouden het bijkans immer de Middeleeuwen zijn, of wel het late Heidendom, of in minder mate de Renaissance, die beurtelings den droom belichamen òf van de diepte òf van de vermoeienis van den modernen geest òf van de gevaarvolle overmaat van vrijheid die hij zich gewonnen heeft? De Middeleeuwen zijn bij uitstek het tijdperk der eindelooze mogelijkheid. De begrensdheid der Middeleeuwen zal steeds een uitvinding blijven van het radicale verstand. Men kan er slechts mede instemmen, om er onmiddellijk aan toe te voegen, dat alle krachten, en die van geest en ziel vooral, die in tè nauwe grenzen worden teruggewrongen, zich naar de diepte verwoelen, en vreemde figuren scheppen of winnen aan ontploffingsvermogen. De spraak zelve van het onuitspreeklijke, de wildste sprongen der gedachten, de oneindigste toon van heimwee zijn van de Middeleeuwen gelijk ze soms van dezen tijd zijn. Het autoriteitsprincipe voor geest en lichaam, in alle tijden aanwezig, deed daar zijn in het gansche wereldverloop weergalooze werking. Het bond de gedachten en de stoute en roekelooze speculatie, het deed het mysterie des | |
[pagina 67]
| |
levens onaantastbaar zijn en vandaar dat het mysterie temidden van het leven bleef, dat het zich als een bijna tastbare huivering uitspreidde door al wat de mensch was, door wat hij zag en wat hij voelde, dat het hem wonderen deed wachten bij iedere wending van het leven, en dat alles in hem en buiten hem zich op de natuurlijkste wijze met oneindigheid verbond. Alles werd hem oneindige verwondering, alles de taal van God, alles klonk vanuit den afgrond. De dwang die de gedachten bond en naar de diepte terugdrong, joeg daarbij ook alle gevoelens tot hun uitersten van goed en kwaad en hoop en wanhoop toe. Hij liet de onderdrukkers en de overheerschenden de donkerste driften van hun wezens uitvieren, en de hopelooze eeuwigheid die hen wachtte, maakte hun hartstocht hijgend van een schrikkelijke haast; hij deed de zielen van de onderdrukten, de bedwongenen en de zwijgenden bloeien van de wijsheid van het lijden en vanuit de pijn van het aardsche overrank reiken naar de hemelen, of wierp ze in hellen van haat en verwrongenheid. In de gansche Middeleeuwen leefde voortdurend en in alle vormen het treurspel van den gekruisigden Jezus op, van den donkeren verrader en den woesten hoogepriester. In de Middeleeuwen is de goedheid hemelsch, de boosheid grondeloos en de liefde oneindig. Vond de moderne mensch mysterie en droom in de Middeleeuwen in grandiose uitersten, in het late heidendom en alle daarmee verwante tijden, vond hij een schouwspel voor de andere zijde van zijn geest: de bittere rede, en de bewuste wanhoop die haar vergezelt. Dit was een ontzaglijke zelfverdubbeling. Had hij in alle bloeiend en schuldeloos zich aanbiedend leven de kiem van verwoesting en dood gevonden en wist hij die niet voor dat leven te vergeten, hier vond hij een mateloozen bloei van leven, een orgie van rozen en zon en geluiden en geuren, en daaronder de matste hooploosheid van den moeden geest. Had hij besloten het leven te leven enkel terwille van een werk van kunst of een visioen van schoonheid: hier brandde een stad terwille van enkele verzen! Want de legende van den brand van Rome is het groote symbool van de tweespalt tusschen geest en leven, van de uiterste zelfzucht van den aanschouwenden verenkelden geest: alle smarten aangezien ter wille van één visioen, één gedachte, één versmaat. Zijn ‘wat nu’ vond | |
[pagina 68]
| |
er een donderende echo, zijn intellectueele verwarring werd er intellectueele waanzin. ‘Les Dieux n'étant plus et le Christ n'étant pas encore, il y a eu un moment unique où l'homme seul a été. - De intuïtie wees hem vanzelve de stof in het Verleden aan, waarin hij, zonder één zijner mogelijkheden geweld aan te doen, zichzelven even organisch maar in wijder lijnen dan in zijn eigen tijd kon uitdrukken.
In Holland is ná 1880, samen met de verzuivering van alle andere kunstsoorten, ook deze gezuiverde conceptie van het Verleden ontstaan; een Verleden eensdeels van eigen droom en noodwendige willekeur, anderdeels van grooter en persoonlijker intuïtie voor de oude plastiek en hare atmosfeeren. Ary Prins, Arthur van Schendel en Adriaan van Oordt zijn er in Noord-Nederland de schrijvers van; enkele jongeren tasten om er zich in thuis te vinden. Met een schoone wilsdaad van studie en intuïtie hebben zij het oude leven weeromgeroepen, zonder desniettemin iets te verzwijgen van hun eigen ziel. Zij deden dit ieder op hun eigen wijze, en naar de noodwendigheid van den tijd en zichzelf. Ary Prins, als naturalist begonnen, kon niet anders doen, dan wat de litteraire strooming van zijn tijd hem gebood: hij gaf het visioen en verder niet meer. Doch welk een visioen! Uit den diepen slaap der eeuwen doemt het op voor onze levende oogen. Oneindig vreemde gestalten vluchten door zijn Middeleeuwsche wereld; een onontraadselbaar grimas beheerscht al zijn personen. Zij zijn opgestaan, maar nog als schimmen uit een afgrond des doods, en alles is nog zoo dicht bij dien afgrond gebleven, dat vooral zijn meesterwerk St. Margaretha, een zwijgen heeft als van eeuwen over zijn wreede en geweldige gebeuren. Zelfs de taal durft niet klinken; zij wordt een kromspraak vol verholenheid. Dit is nog geen Verleden, gezien met de behoefte er zich zelf met àl zijn menschlijkheid in te verwerkelijken, des te meer is het de droom eraan. Hoe den naturalist Prins te verbinden met dien lateren bijna schrikwekkenden droomer? Het is wellicht zeer eenvoudig. Wellicht bleef Prins de naturalist van het verleden. Gelijk de naturalist bovenal het elementaire gevoel van het leven geeft, zoo bleef Prins in zijne vreemde visioenen voor alles | |
[pagina 69]
| |
het elementaire gevoel van het verleden leven geven. Alles is er in dit werk terwille van het onuitspreeklijke gevoel van gemeenschap, dat de mensch verbindt met alle leven dat eens was en eens bewoog, alles wil er nog herinneren aan den dood waarin dit leven verzonken is. Het visioen van Prins' Verleden leeft in de ruimte en is buiten tijd, en er zijn de geluidlooze overgangen in en plotselinge bewegingen en verschrikkingen van de droomen die men droomt in den nacht. Van Schendel daarentegen, kind van een gansch anderen tijd dan dien van Prins, bracht deze subjectiviteit tot bloei en leven op zulk een wijze, als ná het elementaire visioen, door Prins tot een nimmer te overtreffen heftigheid opgedreven, harmonisch volgen moest. Hij eerst heeft het Verleden als verhaal gezien, het schoone verhaal dat tevens de organische ontwikkeling van de elementen van zijn eigen wezen was. Hij ontwikkelde de moderne zijnswijze in oude tooneelen. Minder barbaarsch en minder doemend, is Van Schendel zingender en zoeter, het Verleden is niet zijn visioen alleen, het is zijn gedachte tevens. Is Prins' Verleden een droom in den nacht die slechts zichtbaar wordt bij openscheuringen en schokken, zoo zou men kunnen zeggen, dat Arthur van Schendel dien droom heeft doorgedroomd tot in den dag en de helderheid toe; de kleuren stralen, de menschen bewegen zich vloeiend en hun gelaten spreken nog anders dan enkel door hun vreemd-zijn; alles beweegt zich op een aanhoudend rhythme dat als een vergeten zang des levens is waarin onze moderne bekommering, onze eigen droomen en verlangens en smarten zich als door een wonder zacht en onverhoeds en stralend openbreiden. Tusschen hen beiden staat Adriaan van Oordt, noch zuiver visioenair, noch zuiver geestelijk, doch reikend naar beide zijden terzelfdertijd. Hebben Prins en Van Schendel hun wezen in een kleine afgesloten eenheid volkomen kunnen verwerkelijken en, verwerkelijken wellicht voor zoolang onze taal zal leven, de eerste in het ontstellend schoone ‘St. Margaretha’, de ander in zijn ‘Een Zwerver Verliefd’, - Van Oordt geeft met twee onvergelijkelijk uitgebreider werken, Irmenlo en Warhold, het beeld eener aangehouden geestelijke worsteling te zien. Ook Van Oordt heeft, in | |
[pagina 70]
| |
plaats van het Verleden om het Verleden te beschrijven, zich geroepen gevoeld door de oude tijden om er zich zelf in te openbaren; al is in zijn laatsten grooten roman de schijn daartegen. De eerste maal dat hij het Verleden schreef, heeft hij er ondertusschen niet veel meer aan gevraagd, dan zichzelf er in te mogen verdroomen, maar reeds in het werk dat volgde, heeft hij een bijna moeizame worsteling aangevangen, om den zin des levens al beeldend te ontraadselen. Hoe vreemd dit ook moge schijnen bij een schrijver, die het zegel der strenge afbeeldingsobjectiviteit op zich gedrukt heeft gekregen van zijnen aanvang af aan: de roman Warhold is het tooneel van een tastende en breedvoerige speculatie over het begrip werkelijkheid. Het begrip werkelijkheid is een synoniem voor den zin des levens en de bepaling van den zin des levens is het doelpunt zelf van alle menschelijke intellect. Bepalen wij ons ditmaal echter tot den roman Irmenlo, het boek van 1896, dat genoeg geprezen werd om ook nu nog genoemd te worden, en te weinig aandachtig werd aangezien, dan dat het thans nog zou worden gelezen. | |
II.Het was in 1893, het verschijningsjaar van Alph. Diepenbrocks slechts enkele bladzijden tellende essay: ‘Verleden, Heden en Toekomst’, dat een lichte ademtocht van verfijnden geest en mysticisme de atmosfeer van ‘De Nieuwe Gids’ doorstreek. Alph. Diepenbrocks artikel zelve, was in zijn diepen zin en verre strekking, daar wellicht een der eigenaardigste uitingen van. Er ging een rhythme doorhenen, iets als het gevoel van wat men ‘l'universalité des choses’ noemt, een onbestemde alomvattendheid, meer mijmering over het wereldgeestesleven dan groote gedachten, maar deze mijmering was van edeler geest en wijder beteekenis dan wellicht ooit na '80 was voorgekomen. Alph. Diepenbrock, vol van dit wereldgeestesleven, verweet ook zijn vrienden, de Hollandsche schrijvers, hunne aanbidding van het woord, waarmede dan wellicht bedoeld werd, hun overgave aan de sensatiën des levens en hun tekort aan beheerschenden | |
[pagina 71]
| |
geest. Want de kunst der gewaarwording is steeds de kunst van het enkele woord. Het karakter van ‘De Nieuwe Gids’ werd door deze strooming niet tot in den grond gewijzigd. Er ontstonden niet de werken uit, wier groote gedachten, met de onstuimigheid des levens uitgestooten, gansch een volk verrukken kunnen en vervoeren. Integendeel: de tyrannie der gewaarwording, die de vrije vlucht van den geest belette, werd er niet door verbroken. Maar deze sensatie verfijnde en verdiepte zich, zij kwam tot aan de grens van den geest, en deze mengeling van geest en zinnen deed dit vage mysticisme ontstaan. Het was een oogenblik van overgang, een wisseling van eerste jeugd tot tweede jeugd in het nieuwe kunstleven van ons land. Het is wellicht gewaagd, in de jeugd van een kunstperiode een analogie met de jeugd van een menschenleven te zien. In het menschenleven echter is er een oogenblik, dat de sensueele lust aan het leven verdwijnt, en tot een droomerigen lust vergroeit. Een innerlijke stem begint vaag te stijgen als antwoord op de stemmen der wereld. Het gewaarwordingsleven verfijnt zich tot krankheid toe, en in vreemde en verwarde beelden, in tallooze en gezwollen woorden begint het eerste groote geestelijke bewustzijn zich te openbaren. Analogie of niet; deze tijd was een tijd van overgang en van mysticisme dat niet tot klaarheid des geestes wist te komen. Bij de grooteren, de volsten van leven van De Nieuwe Gids, geschiedde dit als met schokken en plotselinge breuken. Het is in dien tijd, dat Van Deyssel begint verward te raken in allerhande terminologie aan het mysticisme ontleend, en die tot een stamelende verklaring van het wereldverloop dienen moesten. Verwey's gevoelsleven bestierf en bevroor opeens in formules. Gorters gewaarwordingsleven werd tot bijna waanzinnige heftigheid en verfijning opgedreven om opeens te breken, en zijn geest keerde zich tot Spinoza. Kloos begon zijn onvruchtbaar en babbelachtig geestelijk zwijgen. Doch er zijn in de stillere diepten onzer litteratuur verschijnselen, die dezen ademtocht van droom en mysticisme waarachtiger, zuiverder en vloeiender openbaarden. Behalve deze essay van Alph. Diepenbrock, verscheen dat zelfde jaar Frans Erens' Berbke, dat kleine werk - een kleine ver- | |
[pagina 72]
| |
geten parel in onze litteratuur - dat dubbel waarde heeft, omdat het een afgesloten eenheid was en tevens de kiem van een volgende periode in zich droeg. Dit is het eerste schoone verhaal dat in Holland ná 1880 ontstond, de eerste verhaalsmelodie die klonk, en die Van Schendel eenmaal breeder en voller ontvouwen zou. In de weinige edele verzen van den dichter J.H. Leopold leven de fijnste, de oneindigfijnste sensatiën van een teeder menschelijk organisme samen met de onbestemde mijmering van een schoone en reine menschenziel, een ziel verwant met alle diepten, leven zij samen met iets van de harmonie, die Gorter zocht in deze tijden en toen nog niet kon vinden. Terzelfder tijd dat Irmenlo ontstond, schreef de schrijver W.J. Steenhoff, de geestelijke metgezel van Van Oordt van deze jaren, een thans vergeten schets, en een der langst aangehouden uitingen van dezen geest ten slotte, is onmiskenbaar dit eerste werk zelf van Adriaan van Oordt geweest. Alle werkingen in het geestesleven, alle gevoelens en gedachten, schijnen een steeds dubbelzijdige werking te hebben: de noodwendigheid des tijds ten eerste, en dan ook het individu en zijne bijzondere omstandigheden. In wezen zijn beide werkingen waarschijnlijk één, en ligt de vereeniging hierin, dat de atmosfeer van den tijd een bijzondere eigenschap, een aanwezige kiem in het individu ontbloeien doet en andere mooglijkheden in sluimer laat, - gelijk zonnewarmte de ééne plant doet tieren en regenval de andere, die in te overvloedige zon verdroogd zou zijn. De analyse echter heeft ten taak, beide deze elementen, tijd en Ik, in hun samenwerking, dat is in hunne samenkomende werking te beschouwen. Het zal velen verwonderen, die Warhold kennen en den hartstocht tot concretie, tot verzinnelijking bemerkten die daarin heerscht, te hooren dat de schrijver van zulk een boek zijn levensarbeid aangevangen heeft met een werk van zóóveel droom vervuld, dat alles daarin als diep onder water wordt gezien. Toch was dit niet enkel het gevolg van een heerschende onderstrooming in den Hollandschen geest van dien tijd. Deze werkte daartoe mede maar werkte dit niet uit. Dieper grond en oorzaak, waren de persoonlijkheid en dezer omstandigheden. | |
[pagina 73]
| |
Toen Adriaan van Oordt zijn eerste werk begon, was hij nog verbonden aan een der postkantoren in de hoofdstad. De heiden der Veluwe waren het land zijner jeugd geweest, niet voornamelijk van deze eerste jeugd, waarin de mensch de dingen tot zich neemt om den louteren lust aan het leven, maar die tweede jeugd, die over het gansche leven blijft heerschen, de eerste jongelingsjaren, waarin de mensch zijn verband met wat grooter dan hijzelven is bewust wordt, en in één visioen vol pijn en vreugde de pijn en de vreugde van heel het later leven reeds vooruitbeleeft. In dit eenvoudige contrast ligt wellicht de sleutel tot de ziel van Irmenlo verscholen. Want daarna trad hij het leven binnen, en juist daar, waar het de bitterste tegenstelling moest worden met de stilte der natuur en de stille verrukking van zijn pas ontdekte eigen ziel. Hij was slechts weinig algemeen ontwikkeld, had nog maar weinig gelezen, - hij had, bij zijn scherpen doch nog onontgonnen geest - een groote intuïtie voor menschen en dingen, een neiging tot droomen en de dingen passief te ondergaan. Tegen een ziel die op deze wijze openstond, botste opeens het maatschappelijk moderne leven aan, met zijn scherpste, als 't ware mathematisch heftige geweld, met zijn onverbiddelijk geordende wenteling en zijn groote koude en haastige doelloosheid. Al heeft de schrijver dit alles ook nergens bepaaldelijk uitgesproken, deze eerste aanstoot met het leven heeft hare onbetwistbare werking op zijn eerste werk gehad. Op zijne wijze onderging dus Adriaan van Oordt het groote conflict, dat in de negentiende eeuw den historischen roman heeft doen ontstaan: de tweespalt van den kunstenaar met den geest en vooral ook met den vorm des levens. En wat dit laatste, wat den vorm des levens betreft: zoo is het merkwaardig te bemerken, dat juist deze tweespalt in het leven van dezen historischen droomer een zoozeer representatieve werking hebben moest. Want juist de omgeving waar hij in begon te leven, is als 't ware de meest symbolische plaats van de moderne maatschappij. Het postkantoor en het station zijn de middelpunten van het wereldverkeer, en het is dit verkeer, dat wereld en menschen tot nieuwe wezens heeft gemaakt. Daar juist toont zich het moderne | |
[pagina 74]
| |
leven wat het geworden is, een mathematische combinatie van eindelooze scherpte, maar van ziel en droom verlaten. Deze plaatsen zijn leelijk en kleurloos, en deze kleurloosheid en vormloosheid heeft hare beteekenis. Zij beteekent dat de ziel der menschheid daar nog niet rusten kan, dat dit alles nog niet verbonden is met de onbewuste diepten des levens. De kathedralen, de stadhuizen, de vorstelijke paleizen van vroeger eeuwen, bloeiden in hun onbegrijpelijke schoonheid van de liefde van een gansche menschheid, en van niets anders dan van deze liefde van de menschheid tot zich zelve. Zij zijn schoone, in het licht van den dag gerezen teekenen van een verborgen al-evenwicht tusschen mensch en menschheid, leven en instinct of innerlijk en uiterlijk. Doch thans is het anders geworden. Thans is de menschheid nog niet gereed het leven te leven. Zij is nog verdeeld in de diepte. Er zijn nog oude droomen te overwinnen, oude verrukkingen, de schatten van veertig eeuwen denkens en dichtens zijn nog te verwerken en opnieuw te rangschikken tegenover het nieuwe individu. De menschheid verkeert nog in den waan van het weten, meent het leven door te kunnen denken, hoopt dat de laatste overwonnen tweespalt de nieuwe vrede eindelijk brengen zal. Maar ondertusschen doet het technische leven zijn glorieusen en somberen stormloop op de wereld, naast en over de peinzende en dichtende zielen van de besten die er leven. Daarom worden deze plaatsen voor de huiverende besluitloosheid van het moderne gemoed tot de hellen des levens. Zij roepen het toe met haar duizend rumoeren: ‘dit is het leven en zoo wordt het immermeer. Gij betreurt de oude wereld en klemt u vast aan haar herinnering. Welnu: wij zullen die verwoesten, wij zullen uw verleden van de aarde jagen, uw oude huizen, uw ongerepte natuur, uw ruïnes, uw stille dorpen en uw kunst’. Dit is de diepste oorzaak van de vormloosheid der openbare plaatsen van het hedendaagsche leven. Zij zijn beelden van innerlijken wrevel in plaats van liefde en dank. Zoo onderging ook Van Oordt dezen wrevel.Ga naar voetnoot1) Niet zoo | |
[pagina 75]
| |
diep en veelvuldig als sommige andere geesten van zijn eeuw, maar toch waarachtig en oprecht. Bij hem was het vooral de onbestemdheid zijner jeugd, gevoed en gekoesterd door stille natuur, die in het dagelijksche raderwerk van dit leven geen enkel antwoord vond, of als eenig antwoord een herhaalde kwetsing. In zulk een leven kon hij zich niet weder vinden; het verdoofde en verwarde hem. Het verdoofde zijn geest, en dreef zijn drang tot droomen tot smartelijke heftigheid omhoog. Te midden van het leven der gemeenschap leefde hij om deze gemeenschap henen, en verzonk in droom en herinnering, en deze herinnering werd zijn kunst. De wijde heiden van Gelderland, en dan! de heiden der jeugd, de heiden aanschouwd door jonge, voor 't eerst verwonderde oogen! Hier rumoer, ginds stilte, een stilte vol van ziel. Hier alles vreemd, daar alles eigen, alles iets van zichzelven, het diepe bosch of de landen die zich aan den voet openbreiden. Hier de schriklijke gedwongenheid des levens, een dagelijksche jagende wenteling zonder doel, zonder vreugde, die den mensch enkel medesleurt en niets hem geeft, en nergens thuis hem brengt, daar het lichte leven zonder bange regelmaat, alles een vreugde en alles vertrouwd, en de stille plaatsen waar men zich kan overgeven aan roerloosheid en aan een zoete bewustloosheid, om daarin het beste van zichzelf te vinden. Hier een verloren Verleden, gescheurd en gebroken en overweldigd door een fel Heden, een huiveringwekkende grijns van schelle leelijkheid over de wereld, daar geen tijd meer, Verleden en Heden en Toekomst in éénen blik zóózeer versmolten, dat het zoo natuurlijk als het leven wordt, dat in een boschholte een Germaan te voorschijn sluipen kan, of zijn gewrongen speer | |
[pagina 76]
| |
vanuit den barschen horizon kan opkomen, of wel dat een edelvrouw, haar kleed te samen nemend, zich spiegelend vooroverbuigt over de slotgracht, die overdreven is van waterleliën. - Naar Gelderland, waar hem het leven was verschenen, zooals het scheen te moeten wezen, dat is natuurlijk, vrij en stil en schoon, en aan den boezem van iets grooters, God of de natuur, maar iets oneindig groots en vertrouwlijks. Van deze kwellingen en pijnen der herinnering, van deze krankheid van droom heeft Adriaan van Oordt zich in Irmenlo verlost. En het was de eerste maal, dat Gelderland in onze nieuwe litteratuur geleefd heeft. Grooter en voller nog dan de Hollandsche weide in Van Looy, van zooveel nevel ingehuld als diens Italiaansche landschappen zijn ingehuld van licht, is Gelderland met Irmenlo in onze litteratuur verrezen.
***
De droomerige toon van Irmenlo spreekt dus van den droom die in den schrijver leefde, toen dit boek ontstond. Te midden van het helle leven van stad en werkplaats, ging zijn ziel weerom naar de landen, waar hij alleen het beste van zijn wezen scheen te kunnen vinden. Maar op welke wijze bloeide dit wezen? Wat was dit ‘beste van zich zelven’? Wij weten het nog niet, want er zijn zoovele wijzen van droom en herinnering als er menschenzielen zijn. De beantwoording dezer vraag kan ons leiden tot een grondtrek van Van Oordts wezen, die, thans nog weinig merkbaar, zich met het groeien der jaren immer scherper en herkenbaarder openbaren zal. Het is zeker, dat er tusschen de vele wijzen, waarop de mensch het leven leeft of ondergaat, twee nuancen zijn, die zich daaruit overal en onveranderlijk te voorschijn heffen: de nuance van natuur en geest, van objectiviteit en subjectiviteit, van Dionysische verrukking of Apollinische bepeinzing, in gevoelens en droomen, in daden en denken, in alle dingen die van den mensch zijn. Twee wijzen zijn er dus ook, waarop de mensch het natuurgevoel ondergaat, twee wijzen om zich door de natuur te laten vervoeren tot den diepsten grond van zichzelven. | |
[pagina 77]
| |
Er zijn menschen, die aan de natuur immer slechts vragen, tot zichzelf weeromgevoerd te mogen worden. Laat zulk een mensch dwalen over de eenzame heide, laat de zware stilte en de lucht vol geuren hem lichaam en ziel doordringen en drenken, de horizon klimmen van heuvel over heuvel, van blauw in blauw tot in den afgrond van den hemel, waar een groote vogel met schrillen kreet in wentelt, - dit alles zal hij niet zien, het zal hem, in een wonderlijken omslag, zichzelf doen zien. Met het uiterlijk oog rustend in de schoonheid dezer wereld, is zijn innerlijke blik verzonken in het raadsel van zichzelven, in het schouwspel van zijn leven. Hij ziet de diepste roerselen van zijn leven open liggen, lange dwalingen zich plotseling ontsluieren, en alle haat of liefde raakt versmolten in verwondering over den geheimvol heiligen zin des levens. En zoo hij zich afwendt van zichzelf en zich tot de natuur zelve keert, zoo ziet hij haar landschap enkel historisch, enkel in verband met den mensch en diens eeuwigen geest. Hij bevolkt haar met de menschen die eens geleefd hebben, die eenmaal opzagen naar de eeuwige zon boven hunne hoofden, die dezelfde heidestruiken doorwaadden, die dezelfde natuur zagen ontbloeien en sterven, en die, als hij, aan dit wonder van te leven hebben gedacht. Hij ziet de natuur om den mensch, als schouwplaats voor den mensch, voor den mensch die is en voor den mensch die was en wezen zal. Hoe anders hij echter, die dezelfde natuur doordwaalt en die zich overgeeft! Dringt bij genen de droom naar de diepte, bij dezen breidt hij zich uit over de breedte der schepping. In stede van de stemmen zijner eigen gepeinzen, hoort hij in deze stilte de suizeling der schepping en ontvangt haar in gansch zijn wezen, al zijn zinnen. De lucht die hem diep in de borst zinkt, drinkt hij als een betooverenden drank, een drank van vergetelheid, die hem wind doet worden met den wind, water met het water, geur met de geuren. Het aanschouwen der boomen roept den trillenden drang in hem op, de armen in de lucht te slaan opdat de vogelen des hemels zich er op zouden neerzetten, of, naar het dwepende woord van Novalis luidt: ‘handen en voeten in de aarde te graven, om wortel te schieten.’ Hij legt zich neder onder de suizende dennenkruinen, tot al zijn | |
[pagina 78]
| |
gedachten en mijmeringen tot suizing zelf geworden zijn, tot hij kwijnend vergaan is in de groote, de deinende en eindelooze gedachteloosheid der natuur, die hem zoo rijk en oneindig schijnt, dat alle gedachten der menschheid er als heillooze willekeur voor schijnen te deinzen, - met alles één en in alles overglijdend, buiten goed of kwaad, noch daarboven, noch daaronder. Ook dit moet droomen heeten, maar heeft de ééne droom de nuance van den geest vooral, deze leeft ten volle in het teeken der natuur. Het natuurlijk instinct - dat wat de Duitsche Romantici natuur-orgaan noemden - overheerscht, de natuur overstelpt den mensch met hare gaven en de stroomen harer krachten, de natuur belet den geest zichzelven te aanschouwen en tot zichzelf te komen; hij kan slechts ontvangen en ternauwernood iets wedergeven. In het rijk der heldere gedachte uit zich deze onderscheiding evenzeer, als symbolisch en onmiddellijk levensbegrip. Er zijn geesten die de verschijnselen immer slechts kunnen aanschouwen als symbolen eener andere en hoogere bedoeling, anderen die ertoe zijn aangelegd, de dingen te zien om hunnentwil en het leven te leven om 's levenswil. Beide nuancen zijn schoone eenzijdigheden, maar schoone eenzijdigheid is het beste waartoe de mensch vermag te komen. Nimmer ook leven zij zóózeer gescheiden, maar zeker is er geen schrijver denkbaar, in wien niet een van deze beide wijzen overheerscht en het andere gevoel teruggedrongen en in toom houdt. In den volkomensten mensch leven zij het meest bijeen, en Goethe is een der voorbeelden van hunne sterkste vereeniging. Doch ook bij dezen niet zonder deze schoone eenzijdigheid, want al had hij het natuurorgaan en den beheerschenden geest te samen, de geest overheerschte en wilde dikwerf de natuur in voorbarig gestelde wetten naar zijn willekeur dwingen. Een boek nu door een mensch geschreven, in wien het natuurorgaan overheerscht, zal steeds in overheerschende mate een boek van sensatiën blijven. Gelijk de schrijver zullen ook zijne figuren meer overstelpt worden door het leven en zijn geweld, dan dat zij het leven beheerschen en schikken. Er zal meer stemmingsvolle eenvoud zijn, en meer van den schoonen omstand der wereld, dan de vreemde en | |
[pagina 79]
| |
heftige verwikkeling van gedachten en de daden die uit de gedachte ontspringen, en die men te samen het noodlot noemt. Het gevoel voor het raadsel des levens, dat slechts ontstaat door heftigen zelfinkeer van den geest, zal er steeds in minder mate leven dan de zorg der uiterlijke wedergave. - Welnu: beide boeken, Irmenlo en Warhold, zijn boeken vol natuurgevoel,Ga naar voetnoot1) in Warhold doorgedacht en in zekeren zin berekend, in Irmenlo als gevoel en droom. Irmenlo is het boek van zulk een natuurdroom. Men zou thans gelijk steeds bij het woord natuur, een frischheid en een veerkracht kunnen onderstellen, die in werkelijkheid niet in Irmenlo aanwezig zijn. Doch men zou dit volkomen ten onrechte doen. Een natuurdroom is nog geen bewust en volgroeid natuurgevoel. Het pantheïsme van Irmenlo is een droomerig pantheïsme, een pantheïsme daarenboven beleefd in de sfeer eener verre herinnering, en dit tezamen heeft alle hardheid, strengheid en bepaaldheid daaraan ontnomen. Vooralsnog vroeg de schrijver er vergetelheid aan, hij vroeg het als een rust om in te wiegen na te veel diepteloos bewustzijn en tè veel beweging die hem slechts schokte en niet harmonisch met zich medevoerde. Het merkwaardige echter van deze zich in Irmenlo uitende stemming is, dat zij, eenmaal volbloeid en tot bewustzijn geworden, den mensch terug moest voeren juist tot het leven, juist tot de maatschappij die hij erin ontvluchten wilde. Gelijk dit na jaren in Warhold geschiedde. Want in zulk een natuurdroom schuilt een kiem van vernietiging en daadkracht. De natuur is wreed, schepping maar ook verwoesting zijn de wetten van haar wezen. Wie zich groeien voelt met den groei der boomen, zal ook terechtertijd den drang der beet in zijne | |
[pagina 80]
| |
kaken voelen, wanneer hij het schichtige dier der wildernis ziet wegschieten van voor zijn gaande voet. De in de dingen schuilende logische opeenvolging des levens, zal den schrijver, van deze droomen uitgegaan, in de rijpheid van zijn manlijkheid maken tot den verheerlijker van het strijdend Zijn, het strijdende leven in den strijdvolle maatschappij. Thans echter zijn wij zoover nog niet. Men vindt hem in Irmenlo in edele jeugd en schemerend zelfgevoel, en het gansche boek staat nog in den passieven toon van een natuurnirwana. Het is grijs en kwijnend van zijn verlangen, maar ook vol van de zwevende poëzie van dit verlangen. Het gansche visioen van Irmenlo is een eentonige ontvouwing van àlle landschappen die met dit verlangen samenstemmen. Van alle bladzijden ruischt de boschwind, slaan de wrange geuren van bosch en hei, en drijven de nevels. De schrijver gebruikt ergens een eigenaardig woord; hij spreekt van ‘moerasdamp-luwte’. Van een moerasdampluwte is dit gansche boek als ingehuld, en het is of daar geen zon doorheen kan breken. Want een dag van schelle zonnevolte verschijnt in dit verhaal alleen, om de aarde in een heete ‘zonnestofregen’ tot een trillend onbestemd visioen te doen vergaan, ofwel om in de zwellende zwoelte van een onweer te versterven.
Dit alles betreft de atmosfeer van dit boek, gelijk deze zich uit door klank en rhythme. En al overheerschten deze stemmingen de ziel van den schrijver, zij konden hem daardoor niet tot lyricus maken. Zijn positieve geest behoefde toen reeds het verhaal, om deze stemmingen en zichzelf te openbaren. Vooralsnog echter waren de gegevens voor zulk een verhaal schaars in hem. Bij zijne sluimerende gaven was iets nog slechts in hem bewust geworden met den dwang der noodwendigheid: een onwillekeurige voorkeur voor de natuur en hare ongebondenheid. Uit deze onbestemde voorkeur en afkeer is dit verhaal eener onbestemde tweespalt ontstaan, en deze tweespalt kreeg den naam van Christendom en Heidendom. De maatschappij waarin hij leefde, was koud en berekenend christelijk, de natuur die hij liefhad, was daar ter plaatse vol herinnering en vol van als 't ware astrale visioenen van het Germaansche heidendom. Welnu: zijn boek werd dus het verhaal van den strijd tusschen | |
[pagina 81]
| |
Heidendom en Christendom in oude tijden. Hij zelf had iets ervan geleden, hoe maatschappij, techniek en mathematische geest het natuurlijk leven hadden verscheurd en verwrongen, en dus ging dit betreuren terug in de tijden en treurde daar mede met de oude menschen, die onder de onweerstaanbare aansluiping van het Christendom, den ongerepten grond, het vrije leven, en de groote hartstochten des levens zagen zwichten en binden en vergaan. De strijd tusschen Heidendom en Christendom was in de eeuw van Van Oordt reeds eerder geschreven, door den onstuimigen Chateaubriand en door anderen. Maar, was dit dan immer een juichtoon geworden over het overwinnende Christendom, de bindende liefde en den ordenenden geest, in Irmenlo werd dit anders. Het werd een onbestemd en elegisch betreuren van het ondergaande Heidendom.
Irmenlo is een, pas voor korten tijd gekerstend dorp op de Veluwe, ten tijde van Karel den Groote. De weinigen die zich niet hebben willen buigen onder het nieuwe gezag en de nieuwe leer, zijn schuil gegaan in de bosschen wier zoom tot aan Irmenlo toe reikt, en vormen er een kleine gemeenschap. Woonfred, een zoon van vroegere priesters, is hun hoofd en hun priester. Bij een halfopgetrokken nieuwen tempel, waarvan de bouw maar langzaam vordert, doordat de kracht der heidenen verspreid is, leeft hij en droomt in deze verbanning van een nieuw heidendom, een leven in harmonische ongebondenheid en grootschheid en strijd, in harmonie met de ongebonden natuur. Hij wil een grooten oorlog voorbereiden waarin hij de Christenen verdelgen zal en hun akkers en huizen, die hem een gruwel zijn en een hoon aan de natuur, weder tot wilden grond zal maken. Tusschen de nieuwe Christenen en hun vroegeren priester leeft een voortdurende geheime handel en verstandhouding. Zoo dwingt hij door de macht van zijn persoonlijkheid en van zijn heidendom, de schoone dochter van een dier bekeerde christenen, Gonda, de dochter van Alkwert den Sakser, om tot hem in het woud te komen, en hij houdt haar als zijn vrouw bij zich verborgen. Tegenover Woonfred echter staat Placidus, de kerkheer, die met groote woorden en bedreigingen zijn halve Christenen uit het woud naar | |
[pagina 82]
| |
hunne hoeven terugjaagt en niet ophoudt, de kerstening der wederspannige heidenen te eischen. Deze gespannen toestand, die tot een algemeenen moord kan overslaan, brengt ten slotte de legers van Karel de Groote in het land; er wordt echter geen overwinning bevochten, want Woonfred zelf begeeft zich uit eigen beweging tot den keizer. Een poging tot ontvluchten kost hem dan het leven. Daarmede is de laatste openlijke macht der heidenen gebroken, wat niet wegneemt dat alles bij het oude blijft, daar de christenen heidensch blijven, en de heidenen, in hun ondoordringbare bosschen beschut, onbereikbaar blijven verborgen. - Door de strooming des tijds en daarin de aanleg van den schrijver, en deze aanleg weder onder den invloed der omstandigheden, is dus dit verhaal geworden tot wat het werd. Wat en hoe het werd, kan uit het voorgaande voortvloeien. Het werd niets minder, dan een groote strijd met golven en schokken tusschen twee wereldprincipen. Een grooter drama en een grooter gedachte schuilt wellicht in dit conflict, de geest van het Christendom had dieper kunnen zijn en de kracht van het Heidendom woester en wreeder. Maar alle geschreven historische conflict, is het conflict in de ziel van een mensch; Van Oordt dus heeft dit conflict als stemming gevoeld en begrepen. Deze gedachte was hemzelven niet helder en volkomen bewust, meer voorgevoel dan zuiver bewustzijn. Wat men gedachte noemt, wordt immer bijna aangewend in den oneigenlijksten zin. Het spreekt van zelve dat iedere stemming tevens geestelijk, dat is een gedachte is. Maar wat gedachte heet in den hoogsten zin, is de voleindigde ervaring en deze volkomen bewust geworden, bewustzijn als 't ware verzadigd van leven. De ervaring in dezen schrijver was niet volkomen voleindigd, het bleef bij afkeer en weerzin, en daaromheen herinnering en natuurgevoel, en zoo steeg dit verhaal niet uit boven wat men kan noemen: een plaatselijk conflict. In dit plaatselijke conflict, geleidelijk en voorzichtig en met een bewonderenswaardig instinct voor de atmosfeer van plaats en figuren uitgewerkt, is de stemming dier tweespalt, van de schemering der Goden, uitnemend geopenbaard. De grootste zwakte van den schrijver is tevens zijn grootste bekoring. Wat was hierbij anders te verwachten, dan dat al zijn | |
[pagina 83]
| |
figuren droomers zouden zijn, wezens van enkel indrukken, van louter ondergaan des levens? Als men kan zeggen, dat zij de groote gebeurtenissen van hun leven beleven, dan laat de schrijver hen deze voor alles als mijmering en droom beleven, en als deze hier en daar in vervoerende lyrische strophen uitbarst, dan ontkent dit des te meer hun daadkracht en bewijst dat de overpeinzing in hen overheerschend is. Wil een schrijver vele figuren uit zich zelven oproepen met scherpe en verscheidene trekken, zoo moet zijn eigen gevoelsleven uitermate bewust zijn en veelvuldig gesplitst. Een zekere eentonigheid van zielsbeschrijving is anders onvermijdelijk. En deze eentonigheid is hier niet vermeden. Het is alsof hij al zijn personen van dienzelfden drang heeft medegegeven, die hemzelf bezat, om te leunen aan den boezem der natuur en daaraan kwijnend in een zoete onbestemdheid te vergaan, om zich over te geven aan wind en geur en grond en nevel. En met den zich herinnerenden schrijver mede, zijn zij allen onverzadiglijk van herinnering. In deze trekken zijn zij allen broeders, allen op éen toon gestemd. En wat droomen zij en wat herinneren zij zich? Ondanks den ernst dier tijden is het een weinig om het even! Gonda droomt het woud en Woonfred in éénzelfde visioen tezamen, maar ook haar jeugd in het vrouwenvertrek van den Christelijken graaf van Utrecht, waar ‘haar handen tot jonkvrouwehanden bleekten’. Alkwert de vader prevelt iets van een God, die hooger van wezen zou zijn dan Christenen heidengoden te zamen; en hij vertolkt daarmede eene vage voorgedachte des schrijvers. Doch de hoofdzaak is dat hij zich overgeven kan aan het woud met zijn ruischen, en aan de herinnering van zijn vroeger leven, toen hij als monnik perkamenten beschreef in de stilte van zijn cel. De woeste heidenpriester Woonfred heeft het groote leven tot zijn strijdkreet gemaakt en zijn leven heet ‘de daad’ te zijn. Maar ondertusschen doet hij niets dan droomen: het heidendom van zijn jeugd, en een toekomst waarin het opnieuw en grooter nog zal stralen. Hij evenzeer als alle anderen is onmachtig tot handelen, hij is de eerste en eenige der heidenen die zich zonder verweer gaat overgeven. Allerhande mijmeringen, allerhande vage schrikken en voornemens, drijven hem willoos in de handen van den Keizer. En zelfs | |
[pagina 84]
| |
nog in de ketenen, weet hij niet anders te doen dan - te droomen: ‘het heilige meer, dat - van den hemel droomend, Woonfred droomen deed.’ Hij leeft krank van droomen en hij sterft eraan. Het is dus naar dieper waarheid de droom om den droom, dien deze menschen droomen. Hun wezen en hun noodlot, hun daden en bestrevingen verschijnen meer en meer als toevallige aanleidingen daartoe. De grootere gedachte van dezen strijd kon zich uit overmaat van stemming en overmaat van natuur niet vrijmaken.
Dit alles zou op critiek gelijken, en zou dit kunnen zijn, wanneer het doel van de critiek ware, de werkelijkheid van den schrijver angstvallig te meten aan eenigerlei bestaande of historisch bestaande werkelijkheid. Integendeel: iedere door een schrijver beschreven werkelijkheid is - met een kleine variatie op een bekend woord - ‘un état d'âme’. Vanuit dit standpunt beschouwd wordt bijkans alles hier tot lof. Wij hebben voortdurend trachten aan te duiden, in hoe volle mate de innerlijke eenheid en de innerlijke noodwendigheid hier aanwezig zijn, en hoe alles met dien zielstoon samenstemt. Zoo dus is hier alles hoofdzakelijk om het visioen van Gelderland, van de natuur, en deze de diepte van de tijden ingevoerd opdat zij in hare grootste zuiverheid zou leven en gansch haar zinnelijk Nirwana doen uitstroomen. Dat deze figuren zoo zijn, danken zij de atmosfeer die hen omringt, en in dit rijk van Nirwana zou ieder drama wellicht wanklinken. In hun menschelijk verschijnen bewaren zij iets van de groote planten hunner zwoele bosschen. En uit deze atmosfeer bloeit dan als een groote lelie de figuur van Gonda te voorschijn, Alkwerts dochter, de schoonste wellicht die Van Oordt ooit geschapen heeft. Van alle figuren in Irmenlo geeft zij alleen den volkomen indruk van voltooide menschelijkheid. Hoewel zij in dezelfde mijmering leeft als alle anderen, gaat deze mijmering en passiviteit harmonisch op in haar blinde, haar edel vrouwlijke liefde voor Woonfred en haar angst en wezenlooze droefnis van na zijn dood. Zij alleen is niet aanleg en schets gebleven: in en door deze liefde zien wij haar verklaard en verwerklijkt. Het is reeds thans, bij den aanvang van zijn levenswerk, merkwaardig te bemerken, | |
[pagina 85]
| |
dat bij dezen schrijver de voornaamste vrouwlijke figuren het in waarheid en werkelijkheid immer winnen van de manlijke. Ongetwijfeld hangt dit samen met zijn aanleg. Deze intuïtieve en vooral op het natuurlijke gerichte aanleg deed hem immer het natuurlijke, receptieve en intuïtieve wezen dat de vrouw is, beter peilen en voller verantwoorden dan dat van den man met zijn van de natuur verwijderden, zoekenden en concentrischen geest. Zoo dragen dan ook de schoonste bladzijden van dit werk Gonda's naam: haar ziekte voor Woonfreds komst, en de dagen voor haar huwelijk. Een wonderlijk innerlijk rhythme doorvoert dan het proza: ‘Terwijl Woonfred met de mannen werkte, onderzocht ze, wat noodig zou zijn voor den volgenden dag, onbewust een verliefden lach in de oogen, op de lippen. Haar lichaam wendde zich met een sierlijke wending der heupen, alsof ze geen zorgen te dragen had. En dan iets opnemend, voelde ze een plotselinge vreugde. Haar vingers tintelden. Ze legde 't voorwerp weg. De handen in elkaar, onderdrukte ze een hevig beven en lachte, totdat haar oogen vochtig werden. En dan ging ze naar buiten. Ze keek naar 't woud, naar de zon, naar Woonfred, naar de mannen - een groote rust, een bezig gedoe. Ze liep van de eene plek naar de andere, rusteloos vervolgd door geluk. Haar voeten trappelden. Ze kon niet wachten, terwijl alles draalde om haar heen. Tegen den avond, toen ze zich nederzette aan 't woud, hoorde ze achter zich een gesuis, dat van overal naderend, takken deed buigen en zwaaien. De bladeren vleugelden, streelden met kleine spartelingen haar gelaat. Droomerig staarde ze naar 't doorzichtige groen... Ze voelde zich als geboren uit 't maagdelijke woud, 't land harer vaderen. En 't ruischen der boomen als een zang over haar heen, zwaarder en zwaarder, deed haar opkijken. In haar binnenste ontwaakte een drang, die bloemen deed bloeien over haar wangen. Ze slaakte een zucht. Maar ze was vol van liefde.’
Een werk moge ook een afgesloten eenheid zijn, het zal, wanneer er groeikracht in den schrijver is, in deze eenheid volgende werken en ontwikkelingen toch reeds voorverkonden. Zoo ziet men dit ook in Irmenlo geschieden en op | |
[pagina 86]
| |
verschillende wijzen, onder meer door de verschijning van beide bijfiguren Marfa en Placidus; Marfa, Alkwerts kijvende vrouw, en Placidus, de dikke, luidruchtige, domme kerkheer, beiden uitnemende tegenstellingen tot de te stille hoofdpersonen van het verhaal. Zijn dezen nobel, groot en vol van een bekoorlijke wazigheid, genen zijn scherp en onmiddellijk en zelfs schril aangezien. Zijn deze figuren meer droom dan psychologie, genen zijn ontleed en berekend tot in de laatste slimheid van hun berekenend en kortzichtig wezen; zij zijn het toppunt van typeering; zij zijn zelfs boven de typeering uitgekomen; zij zijn grotesk. Zij duiden beiden op een bijzonder medegevoel voor de bekrompenen en begrensden, een medegevoel dat echter geenszins medelijden is, doch eer een eindeloos behagen aan hun belachelijk verschijnen, aan hun blind levensgeluk dat hen dringt, de wereld met hun rumoer te vervullen zonder iets aan dat leven te vragen dat het leven niet geven kan, zonder iets te eischen uit de diepten. Dit behagen is het gevoel voor het groteske, dat is geweven van medegevoel, een zekeren spot, maar ook een zekere genegenheid, iets als een overgave en een medetrilling die den schrijver dwingt, de dwaze gebaren te vergrooten en tot over de grenzen der levensbewegingen uit te dringen. De gaaf voor het grotesk is een der eigenaardigste verruklijkste gaven in den schrijversgeest, en hoe vreemd het schijne, de schrijver die het diepst den droom en het ideaal kent, heeft dikwerf de grootste gave voor het groteske. Zie Flaubert. ‘Son stupidité m'attire’, zegt St. Antoine als hij het beest ziet dat van louter stompheid zijn eigen pooten vreet. In het behagen aan het groteske ligt altijd een kleine vraag en een kleine wensch verborgen: ‘hoe komen zij zóó belachelijk, en hoe komen zij daarin zóó gelukkig?’ En... - ‘was ik als zij zijn!’
Placidus en Marfa zijn beiden heftige christenen, Woonfred is een heiden, Gonda een heidinne, en Alkwert is slechts christen, om in den geest tot den godsdienst zijner vaderen weer te keeren. Het blijft in Irmenlo reeds niet bij deze voorkeur, die later in Warhold tot vooroordeel zal worden. Met meer helderheid dan iets anders, wordt, naast het mede- | |
[pagina 87]
| |
gevoel voor het Heidendom, in Irmenlo door den schrijver een vaste en bepaalde opvatting van het Christendom ontvouwd. Het Christendom verschijnt van den aanvang van des schrijvers levenswerk af, volkomen en uitsluitend als economische macht. Moge de stemming van het werk dit verholen houden en besluieren, met meer helderheid en beslistheid dan iets anders komt deze gedachte in het verhaal naar voren. Meer dan de kerk, vertolken hier de akkers en de ontgonnen gronden den geest van het Christendom. Deze gedachte ontvouwt zich volkomen, op de schoone bladzijde waar Woonfred van af een heuveltop de bewegingen van het Frankische leger bespiedt: ‘Maar ziende, hoe de warhoop (van krijgslieden C.) als door een wonder ontrafeld werd tot rechte rijen, trad Woonfred naar den rand van den heuvel.... en toen de avondroodweerkaatsing de ijzeren mannen verliet, toen als door een tooverslag het leger ter aarde daalde, wendde hij verschrikte blikken om zich heen, zoekend naar de oorzaak van dat eendrachtelijk handelen... De zang door de stilte stijgend, verdreef hem, den rug gebogen als een wild dier, dat menschen geroken heeft. In zijn binnenste voelde hij een stilte, die als een wolk vaneen te scheuren dreigde. Hij wilde schreeuwen, om 't geheimzinnige zinnen en zingen der Christenen te bezweren.’ Bladzijde inderdaad vol van suggestiviteit, suggestief tot in de zangen, die, voor Woonfred, niet door de priesters gezongen worden, maar die ‘uit de priesters komen.’ Maar de zin van deze bladzijde is toch slechts de economische verklaring van het Christendom; deze geheimzinnigheid werkt slechts als zoodanig in op de ontstelde verbeelding van den heiden Woonfred. De warhoop die zich tot rijen ontrafeld, en dat - als door een wonder, zij is het symbool van den chaos die de orde ondergaat. Het is de suggestie van de orde, dat is de maat en de wijze die de menschengeest als zijn gebod aan de natuur oplegt, welke inwerkt op den heiden Woonfred, die slechts het leven heet te kennen op de wilde rhythmen der natuur, die slechts - wat hij zelf herhaaldelijk noemt - ‘het groote leven’ kende. Het is de bedreiging van het ordenende levensbeginsel op de werktuigelijke natuur. Dus zou men zulk een Christendom het voorafgaande en voorloopige beeld van het Socialisme kunnen noemen, doch dan een | |
[pagina 88]
| |
Socialisme ‘beleefd op de wijze der onnoozelheid’, om der Hegelianen een hunner geestigste termen te ontnemen. Men zou kunnen vragen, of het daartoe wel juist Jezus zou geweest moeten zijn, die juist aan het kruis daarvoor zou gestorven zijn. Zeker is het, dat de onbetwijfelbare waarheid die in deze opvatting schuilt, zich alleen tot het Christendom in één zijner uitvloeiselen beperkt, of daaronder geen dieper lagen van gevoel en gedachten schuilen, blijft een wijde open vraag; ten opzichte van het beginsel blijft deze opvatting een hypothese onder de hypothesen.
* * *
Het laatste en eerste deel der innerlijke eenheid van een werk is de stijl en de taal. Gebonden door één toon van verlangen, omgeven door één waas van herinnering, is Irmenlo door dit alles en met dit alles een boek bij uitnemendheid geschreven. Een schrijver van een stille en maagdelijke intuïtie, heeft Adriaan van Oordt van de technische middelen zijner litteraire periode zich slechts zooveel eigen gemaakt, als hem diende om het beeld te geven, dat zijn verbeelding hem schiep. Van zichzelven echter had hij iets anders; hij had zijn spontanëiteit en zijn onnavolgbaar eigen zielstoon, den toon van het jonge, ongerepte, droomvolle levensgevoel, die deze plastiek een macht verleende, welke zij nimmer uit zichzelf kon hebben. Hij was een der weinigen van dezen tijd die een rhythme had, en dit maakte dezen stijl een eigenaardig verschijnsel temidden van het streven van De Nieuwe Gids, en de hoogmoed die de vloek van dien voorbijen tijd was, heeft belet dat daaraan volkomen werd rechtgedaan. Was de litteraire stijl van zijne jaren overheerschend plastisch, dat is gebroken, zonder continuïteit maar scherp afbeeldend, de stijl van dit boek was daarvan juist het tegendeel, vaag en weinig beeldend maar voornamelijk muzikaal, voor alles rhythmisch. Een eigenaardig en zeer onvolkomen rhythme weliswaar. Het was nog verre van de groote dingen en gedachten. Alle werken waarin de groote mensch zich van het leven rekenschap geeft, zijn rhythmisch geschreven, doch geschreven met een ander rhythme, het rhythme van den ontroerden geest, die | |
[pagina 89]
| |
alle wendingen des levens volgt en verantwoordt. Zulk een stijl kan de geweldigste opdriften van den verblinden geest bereiken zonder te zijner tijd minder teer en droomerig te zingen. Zulk een rhythme, dat den stroom des levens samenvat en gezuiverd uitstort, zulk een rhythme dat als 't ware ná het leven komt, was het rhythme van Van Oordt niet. Men zou kunnen zeggen dat dit rhythme nog niet aan het leven was toegekomen. Het zingt nog alle dingen des levens op dezelfde melodie en met denzelfden aanloop. Het is het rhythme van het droomerige aanzicht der dingen, van het elegische levensgevoel. Dit maakt dezen wankelenden en onzekeren stijl bij tijden schoon, en bekorend. Uit de dwalende muziek dier woorden bloeit soms het beeld bij verrassing op, en plastiek en adem zijn daar tot onscheidbare eenheid versmolten. De stijl die dit ontbloeiende niet heeft en dit ontvouwende: het ontbloeien voor de oogen en het ontvouwen als 't ware op de tong van wie den volzin spreekt, is geen stijl in den eigenlijken diepen zin des woords. Eerst daarmede begint de zin als stijl te leven, en zoo al de kunst van De Nieuwe Gids meer vastgesteld begrip van het woord had dan Van Oordt toonde, het was juist dit gevoel voor het enkele woord, dat het groote gevoel voor stijl, voor de harmonie van den volzin en voor het rhythme dat de woorden duizendwervig doet wisselen van zin, - langen tijd heeft onderdrukt gehouden.
Irmenlo is een dier eenvoudige werken, die ook nu nog een verre toekomst voor zich hebben. De Veluwe, dat ‘norsche hart’ van Holland, zal eens verdwijnen. Iets van wat den heiden Woonfred beangstigde, beangstigt ook ons nog. Vanuit het oogpunt der zuivere schoonheid, is het werk van de Heide-maatschappij de kanker die dat hart langzaam en zeker verteert. Maar geheel kan de Veluwe nimmer sterven. Want zij leeft, met het tweede leven der kunst, in Irmenlo.
Zomer 1911. Dirk Coster. |
|