De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Juist Nederland niet.De plannen van onze tariefhervormers hebben zooveel practisch en academisch debat uitgelokt, dat nieuw licht op dit vraagstuk wel niet te werpen is. Een korte samenvatting evenwel, van de voornaamste gronden, waarom juist in Nederland verhooging van invoerrechten schadelijker moet zijn dan in andere landen, moge nog een plaats vinden. In het algemeen geeft men zich aan de zijde der protectionisten te weinig rekenschap van de geheel verschillende uitwerking, welke hun stelsel hier te lande moet hebben, en worden vergelijkingen met andere beschermende staten gemaakt, welke, door de zeef der praktijk gedreven, tot ander inzicht zouden leiden. Dat natuurlijke bodemgesteldheid, ligging en omvang hier zeer bijzondere eischen stellen, wordt niet genoegzaam gewaardeerd. Het komt mij ook voor, dat men bij het aanhalen van voorbeelden, welke tot bewijs van de goede werking van het eene of het andere stelsel strekken moeten, te veel de psychologie der volkeren buiten rekening laat. Zoo moet de opbloei van Duitschland voor een goed deel aan zijn alles voor zich wegmaaienden ondernemingsgeest toegeschreven worden; de minder bevredigende gang van zaken in het eveneens beschermende Frankrijk in hooge mate aan zijn geringen commerciëelen zin en gebrek aan aanpassingsvermogen aan de wenschen der afnemers, en de vooruitgang (ondanks de gevreesde Duitsche concurrentie) van Engelands niet kunstmatig beschermden handel en nijverheid niet alleen aan zijn vrijhandel, maar ook aan den durf en de breede, praktische en soliede opvattingen van zijn nijveren en handelaren. Zoo zou de merk- | |
[pagina 49]
| |
waardige ontwikkeling van haast alle takken van bedrijf in Nederland in de laatste tien jaren achterwege gebleven zijn zonder de ontluiking van nieuwe en krachtige energie in ons land. Maar zou deze niet zeer belemmerd geweest zijn, indien wij een stelsel van hooge invoerrechten gehad hadden? Evenmin als het handelsonderwijs zóó intensief voor de handelspraktijk kan opleiden als het gymnasiaal en universitaire onderwijs arts, rechtsgeleerde of theoloog gereed maakt, omdat voor het eerste de vakmannen niet als beroepsdocenten beschikbaar zijn, evenmin kan van regeeringen verwacht worden, dat zij het slechts door ontwikkeling van kennis en geest in de praktijk te winnen inzicht in de uitwerkingen van maatregelen op economisch gebied op alle onderdeelen van het fijne bloedvatenstelsel bezitten, waarin het Nederlandsche bedrijf zich in duizenderlei vertakkingen over het land uitspreidt. Een inzicht, dat trouwens zelfs bij den meest bevoegde niet meer kan zijn dan werkelijke kennis van de invloeden op eenige onderdeelen plus een condensatie van indrukken, aan die kennis ontleend. Wat men wel van regeeringen mag verwachten, is een zich rekenschap geven van de meest karakteristieke voorwaarden waaronder dat bedrijf werkt. Door het indienen van het ontwerptariefwet geeft de Regeering, ondanks veel vertoon van wijsheid in de Memorie van Toelichting, blijk, niet te begrijpen, dat de Nederlandsche fabrieksnijverheid, welke zij wenscht te beschermen, daarin essentiëel van de fabrieksnijverheid in het buitenland verschilt, dat hetgeen zij halffabrikaten of fabrikaten noemt, voor onze industrie grondstoffen of hulpmiddelen zijn. Zij onderschat voorts den invloed van rechten, beschermende of fiscale, op alle andere takken van bedrijf in Nederland. In de Memorie van Toelichting bekennen de onderteekenaars, dat zij de beginselen van den vrijhandel zouden willen omhelzen, doch tegenstanders van de toepassing daarvan moeten zijn, wegens het ons omringend protectionisme, dat zijn overproductie hier te lande slijt tegen prijzen, waarvoor ‘meerdere Nederlandsche industrieën’ niet produceeren kunnen. Dit leelijke ‘meerdere’, van tendentieuse strekking ontdaan, te lezen ‘enkele’, sluit niet uit, dat verreweg de meeste Nederlandsche industrieën zeer wel met winst kunnen | |
[pagina 50]
| |
produceeren en de fabrieksnijverheid in haar geheel sterk vooruitgegaan is. Het sluit evenmin uit, dat er zich onder die enkele te beschermen industrieën bevinden, welke in bloeienden toestand verkeeren, al kunnen zij een zeker artikel, onderdeel van hun bedrijf, niet met voordeel vervaardigen. Laat ons nagaan, wat die ‘buitenlandsche overproductie’ inderdaad voor ons beteekent. De eerste bewoners van elk land voorzagen in hun levensonderhoud op de wijze door zijn natuurlijke gesteldheid aangewezen. Nederland, half water, half land, met wouden en weiden bedekt, kweekte visschers, schippers en veeboeren. Later gewonnen vruchtbare polders verhieven de veeteelt en deden land-, tuin- en ooftbouw ontstaan; bloembollen brachten de geestgronden voort. 's Lands ligging tusschen de volkrijkste en economisch hoogst ontwikkelde rijken der aarde, zijn koloniaal bezit, maakte zijn volk handeldrijvend en zeevarend. De fabrieksindustrie kwam in de laatste plaats en als uitvloeisel van en samenhangend met den bloei der natuurlijke bronnen van bestaan. Blijkens de beroepstelling van 1909 gebruikt de nijverheid 35 pCt. der een beroep uitoefenende arbeidskrachten, doch op rekening van de fabrieksnijverheid komt daarvan slechts ongeveer de helft. In Duitschland en Frankrijk wachtten groote minerale rijkdommen op ontwikkeling, hun veel meer uitgesproken continentaal karakter kon een tariefmuur aan de grenzen velen, transito-vervoer en tusschenhandel speelden er geen noemenswaardige rol. Wanneer daar de fabrieksnijverheid beschermd werd, was dat niet in die mate ten koste van handel en scheepvaart als het ten onzent zou zijn. Teneinde den landbouw niet onder éénzijdige protectie te doen lijden, werd hij eveneens door bescherming schadeloos gesteld, met het gevolg, dat de druk op alle inwoners vermeerderd werd. België, een uiterlijk voorspoedig rijk, het land van Cocagne voor den rentenier, maar met geringe arbeiderswelvaart, heeft een stelsel van invoerrechten, dat het midden houdt tusschen een belasting van verbruiksartikelen en een bescherming der industrie. Het geniet de voordeelen van onze centrale positie, maar met minder kustlijn en minder binnenlandsche waterwegen werden de Belgen geen watervolk, terwijl de zijwaartsche ligging van Antwerpen ten opzichte | |
[pagina 51]
| |
van den Rijn het niet tot de aangewezen doorvoerhaven maakte. België had dan ook nimmer een belangrijke handelsvloot; maar een zeer belangrijke op kolen- en ijzermijnen gebouwde ijzerindustrie, voor export werkende, lokte vreemde schepen naar Antwerpen en deze op hun beurt weer transito-lading van Duitschland. Tot Nederland terugkeerende, kan men zeggen, dat de natuurlijke pretexten, welke in de andere genoemde landen voor bescherming van de nijverheid bestonden, hier niet bestaan, en indien het waar is, dat protectie in die andere landen een volledig succes was, wat ik niet toegeef, dan dient men in aanmerking te nemen, dat de fabrieksnijverheid in die landen uit hoofde van de physische en geographische eigenschappen natuurlijkerwijs een eerste rol mocht spelen, desnoods ten koste van minder gewichtige belangen, doch dat bescherming van de fabrieksnijverheid in Nederland, waar, op grond van natuurlijke omstandigheden, veeteelt (incluis zuivelbereiding), visscherij, landbouw (met tuin- en ooftbouw), handel en scheepvaart te zamen de belangrijkste takken van bedrijf vormen, de slagaderen van zijn welvaart zou benadeelen, zelfs indien het zeker ware, dat de Nederlandsche nijverheid zelve door de haar toegedachte bescherming gebaat zou worden. De Nederlandsche fabrieksnijverheid is, zooals gezegd, gebouwd op de natuurlijke voordeelen van ligging en doorsnijding van het land met zeer goedkoope waterwegen, en bloeit ondanks het ontbreken van grondstoffen in den gewonen zin des woords door groote toegankelijkheid en vrijheid van beweging. Zij heeft dientengevolge een ander karakter, geheel andere levensvoorwaarden, dan de buitenlandsche industrie. Zij heeft essentiëel het karakter van een vrijhaven-industrie, aan wie alles vrij, of bijkans vrij, toevloeit: de grondstof, die ook grondstof in het buitenland is, zoowel als het fabrikaat, dat hier verder verwerkt wordt. Het beperkte binnenlandsche afzetgebied en de centrale ligging stempelen voorts de Nederlandsche industrie tot een exportnijverheid. Zij kan van den binnenlandschen consument niet leven. Zij moet uitvoeren, concurreeren in het buitenland met den uitvoer en de overproductie van andere landen en doet dit met eere. Men kan dan ook met grond aannemen, dat de overpro- | |
[pagina 52]
| |
ductie in andere landen, al belemmert zij de vervaardiging van sommige artikelen hier te lande, een ware zegen voor het Nederlandsche bedrijf in het algemeen is geweest. Nogmaals, de Regeering verliest bij haar redeneering uit het oog, dat het product, dat hier wegens buitenlandsche concurrentie niet vervaardigd kan worden, en waarvoor de fabrikanten of would-be fabrikanten een beschermend recht vragen, van veel grooter beteekenis voor de gemeenschap en voor de overige Nederlandsche nijveren is, als grondstof of als onderdeel van hun product, dan zij in de nomenclatuur van een tarief kan aantoonen. Zij begrijpt niet, dat het vreemde fabrikaat hier te lande als grondstof of hulpmiddel veel dieper in het economisch bedrijfsleven doordringt dan zij in haar klasseverdeeling van grondstoffen, halffabrikaten en fabrikaten hoogst willekeurig, zij het nog zoo omstandig beredeneerd, aangeeft. Zij geeft slechts toe, dat de landbouw en veeteelt niet met het nieuwe tarief gebaat worden (daar is nu eenmaal niets aan te doen, zeggen haar partijgangers in het verslag der Commissie), maar zij gevoelt niet, dat elke verhooging van rechten juist in Nederland, waar langzamerhand honderden industrieën, meestal kleine, ontstaan zijn, gebaseerd op de marktprijzen van duizenden fabrikaten, welke zij voor de vervaardiging of de verpakking van haar product behoeven, de industrie bedreigt. Zij let op de bate voor de direct begunstigden, maar vraagt niet naar de schade van den industrieel in het algemeen. Geen, nog zoo vernuftige, tariefclassificatie in grondstoffen, halffabrikaten en fabrikaten voorkomt dit. Bij de herziening van het tariefontwerp heeft men het oor geleend aan de klachten van enkele aldus getroffenen, om slechts te bevinden, dat elke wijziging, welke geen vrijmaking brengt, den een ontlast, maar den ander belast. In andere landen, waar de vervaardiging uit nationale grondstoffen in veel meerdere mate mogelijk is dan hier te lande en waar uitgestrektheid van de binnenlandsche markt een aanzienlijker afzet verzekert, beantwoordt het invoerrecht in meerdere mate aan het doel: bescherming van het nationale product. Hier is het invoerrecht wegens de rol, die het vreemde fabrikaat als element in alle geledingen der industrie speelt, verderfelijk. Bij de behandeling van het voorgaande is aangenomen, | |
[pagina 53]
| |
dat prijsverhooging het natuurlijke gevolg van hoogere invoerrechten zal zijn. Ik meen, dat dit in Nederland niet anders kan. Zelfs de Regeering geeft dit half en half toe, maar zegt, later weer prijsverlaging tengevolge van onderlinge concurrentie van na de invoering der wet opterichten fabrieken te verwachten. Men zou hiertegenover de vragen mogen stellen: 1o. waartoe dient bescherming, als zij geen verhooging van prijs tengevolge heeft? 2o. indien de prijzen werkelijk door onderlinge concurrentie na eenigen tijd verlaagd worden, hoe kunnen de nieuwe industrieën zich dan handhaven, gegeven dat zij vóór de invoering der wet met dezelfde verkoopprijzen niet konden bestaan? en 3o. is het scheppen van zulke ongezonde industrieën goede welvaartspolitiek? Zooals hierna aangevoerd, zal in vele gevallen de verhooging van het recht onvoldoende zijn om nieuwe industrieën te doen ontstaan, doch zeker zal in sommige gevallen een begunstigde nijverheid verrijzen. Zij zal, zoo zij met het buitenland heeft te concurreeren, als verkoopprijs bedingen den buitenlandschen verkoopprijs plus het invoerrecht en indien zij aan binnenlandsche concurrentie het terrein te betwisten heeft, zal daaraan waarschijnlijk slechts zóó lang prijsverlaging verbonden zijn, totdat de strijd met de ‘survival of the fittest’ of met trustvorming eindigt. In al die gevallen is de prijsverhooging normaal en duurzaam, de prijsverlaging tijdelijk en het middel om tot verhooging te geraken. Dat protectionisme gemakkelijk leidt tot favoritisme en misbruik van de staatsmachine ten voordeele van enkelen, is nergens duidelijker bewezen dan in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Woodrow Wilson, de nieuw verkozen president der Unie, zeide onlangs in een zijner redevoeringen: ‘Er is in onzen tijd geen meer demoraliseerende invloed op ons politiek leven geweest, dan de invloed der tariefwetgeving, de invloed van de notie, dat de Regeering het adres was, waar op groote schaal gunsten te vergeven waren, waar fortuinen gemaakt en vernietigd konden worden en waar de middelen, door sommige lieden gezocht, gevonden werden om de beweging in handel en industrie over het geheele land te beheerschen. Zij maakte de Regeering tot een begeerlijke prooi en de politieke partijen tot het middel om die prooi machtig | |
[pagina 54]
| |
te worden. Zij heeft de zakenmannen van een van de krachtigste en meest ondernemende naties der wereld weifelachtig en vreesachtig gemaakt; zij heeft hun het zelfvertrouwen en de mannelijke kracht ontnomen, zóódat zij ten leste verklaarden niets te kunnen doen zonder den steun van de Regeering te Washington.’ Wij zijn ten onzent nog ver verwijderd van Amerikaansche toestanden, ook zooals die zich in hun trustvorming, door ultra-protectionisme gevoed, uiten, maar wij hebben hier één ding, dat bescherming bij ons gevaarlijker maakt dan in groote rijken; het oor der Regeering is in dit kleine land gemakkelijk te bereiken. De weg naar Den Haag is niet lang en niet moeilijk te vinden; ten onzent erlangt men zonder moeite toegang tot de regeeringsambtenaren. Deze van hun zijde leenen in de laatste jaren - op zich zelf een gelukkig verschijnsel - een gewillig oor aan de wenschen en klachten van den nijvere, die zijn belangen door de Regeering ter harte genomen wil zien. Zoo lang deze beroepen gevolgd worden door maatregelen ter bevordering van onze nationale takken van bedrijf, - zooals er zoo vele genomen werden sedert de instelling van een Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, - is de toegankelijkheid der Regeering louter voordeel, maar gevaarlijk wordt het, zoodra bescherming gevraagd wordt. De Regeering verneemt slechts de stem van den vrager, die baat zocht, maar zij die geschaad worden, kunnen zich meestal slechts laten hooren, wanneer het te laat is, dikwijls om op hun beurt aan te dringen op een beschermenden maatregel tegen de schade, welke een ander beschermend recht hun berokkende. De meest met de praktijk bekende ambtenaar is niet bij machte, de gevolgen, die de verhooging van een invoerrecht op de subtiele nuanceering van het Nederlandsch bedrijf uitoefent, te overzien, en zelf geen zakenman, doch het zich tot plicht rekenende, de nationale belangen te bevorderen, gevoelt hij zich de hoeder van elk belang van welks beteekenis hij overtuigd is. Het komt op het sollicitanten-lijstje voor bescherming. Het eerste ontwerp-tariefwet riekt reeds in menig opzicht naar consulten met zekere belanghebbenden en mogen de bezwaren door andere bedreigde belanghebbenden de Re- | |
[pagina 55]
| |
geering tot enkele wijzigingen aanleiding gegeven hebben, het zijn slechts in sommige gevallen verbeteringen. De olievlek der bescherming, waarvan de tegenstanders der wet in de Commissie van Voorbereiding in hun verslag spreken, zal zich uitspreiden, want eerst wanneer de wet in werking getreden zal zijn, zullen velen ontwaren, dat zij hen benadeelt, en om bescherming roepen. De drempel van het Departement zal plat geloopen worden door werkelijk of denkbeeldig benadeelden en door de wet over het hoofd geziene industriëelen (de landbouw kan voorloopig, de handel voor goed buiten blijven staan). Al deze arme stakkers zullen door de Grand Dispenser of Favours, zooals Woodrow Wilson de Regeering noemt, aangehoord worden en deze, de kloek van hare kiekens, zal geneigd zijn alle te bevredigen, doch, dit tot hopelooze verwarring leidende, ten slotte hem helpen, welke naar haar beperkt inzicht het meest voor steun in aanmerking komt. Langzamerhand komen daarbij onfeilbaar andere overwegingen in het spel: bevoordeeling van de industrie in een bepaald district ter wille van de politieke gezindheid, het zwichten voor het aandringen of dreigen van machtigen in den lande; zuivere vriendjesdiensten, totdat eindelijk Den Haag tot het arena van onzuiver economische invloeden verlaagd en de Hollandsche industrieel een op den staat klaploopende sukkel geworden zal zijn, die in het eigen geknoopte net van rechten hier, rechten daar, verstrikt zit. Gevaarlijk lijkt het ook daarom in een klein land invoerrechten te heffen, omdat men nergens ver van de water- of landgrens verwijderd en elke plek voor buitenlandsche goederen tot zeer lage kosten van vervoer te bereiken is. De voorgestelde verhooging zal dientengevolge in de meeste gevallen niet voldoende zijn om den vreemden import door het nationale product te doen vervangen en voornamelijk fiscaal werkende, den verbruiker, hij moge op zijn beurt weer producent zijn, belasten. Het zal o.a. slechts strekken tot de opheffing van het voordeel, dat in de werkelijk buitengewone accessibiliteit van onze industrieplaatsen gelegen is en deze om krachtiger bescherming doen roepen. Hoe uitgestrekter het beschermde gebied, hoe minder dit bezwaar zich doet gevoelen. De tweede-hands industrieën, | |
[pagina 56]
| |
welke in het gebied der eerstehands-industrieën in het hartje van een groot rijk ontstaan zijn, moeten hun buitenlandsche grondstof langs een langen en kostbaren weg laten komen en kunnen dus veel eerder met voordeel het binnenlandsche product aanschaffen dan hun zusterfabrieken - en zooals gezegd, wij hebben in Nederland voornamelijk de industrie, welke het voor verbruik geschikte fabrikaat uit en met behulp van andere fabrikaten vervaardigt. Een groot protectionistisch rijk gevoelt ook in dit opzicht de bezwaren van zijn stelsel minder dan een klein land. Het heeft, zoolang de prijzen niet door trusts vastgesteld zijn, een uitgestrekt vrijhandelsgebied binnen zijne grenzen. Dat het voor ons zoo belangrijke transito-vervoer en de transito-handel door de verhooging in rechten bedreigd wordt, is onlangs zeer duidelijk in een der blaadjes van ‘Het Vrije Ruilverkeer’ aangetoond. Van de tegenwoordige douanewetgeving met haar talrijke, slechts bij lage rechten mogelijke faciliteiten, ondervindt de doorvoer weinig hinder, maar verscherping der bepalingen met daaruit voortvloeiende last, kosten en oponthoud is onvermijdelijk, indien het aantal belaste artikelen uitgebreid en op andere het recht verhoogd wordt. Het belang der schatkist gedoogt dan geen faciliteiten; allerminst de grootste van alle: vrijhavens, waarvan de aanlegkosten de opbrengst der invoerrechten van ettelijke jaren zouden verslinden. Vrijhavens zouden trouwens een zeer bedenkelijk palliatief zijn: zij zouden het argument tegen protectie door invoerrechten - schade aan handel en scheepvaart - oogenschijnlijk verzwakken en verdere verhooging van rechten vergemakkelijken. Van niet te overzien gewicht is de discretionaire macht, welke de Regeering wenscht om bijzondere verhoogingen van invoerrechten toe te passen op artikelen, ingevoerd uit een rijk, hetwelk ons door de heffing van een hoog invoerrecht of door een anderen maatregel benadeelt, met het doel het zoodoende tot rede te brengen. De tegenwoordige toestand, waaronder de wet slechts retorsie-maatregelen tegen schadelijke bepalingen op scheepvaartgebied kent, maakt Nederland, zoo meent de Minister van Buitenlandsche Zaken, vrijwel machteloos tegenover het buitenland. Het eerste geluid van die stem doet goed aan; zij getuigt van een durf, die, zoo | |
[pagina 57]
| |
meent ‘the man in the street’, niet altijd bij het Departement bestaan heeft. Wij laten ons te veel ringelooren, zoo is die man geneigd te gelooven, en wanneer er eens een Minister aan het roer is, die zoo nu en dan een speldeprik durft toebrengen, laten wij hem de speld niet onthouden. Het komt mij voor, dat het wapen meer dan een speld gevaarlijk in de hand van den vechter is. Weliswaar geeft de Minister toe, dat het tegenover groote landen, waarmede wij een druk en veelzijdig handelsverkeer hebben, slechts zelden toepassing kan vinden, maar wie waarborgt, dat zijn opvolgers dezelfde voorzichtigheid in acht zullen nemen en hoe kunnen Ministers beoordeelen, dat de toepassing niet vergezeld zal zijn van grooter nadeelen voor Nederland dan het beoogde voordeel? Ook hier springt het verschil tusschen den grooten en den kleinen staat in het oog. Duitschland kan zich wel een retorsie-maatregel veroorloven, al werkt hij tijdelijk schadelijk voor een deel zijner burgerij; het belang dat het getroffen land bij invoer in Duitschland heeft, is groot genoeg om binnen niet al te langen tijd den vrede waarschijnlijk te maken. Nederland legt in het oog van zijn tegenstander niet hetzelfde gewicht in de schaal en de kans, dat de retorsiemaatregel zonder ander effect dan nadeel voor onszelven blijft, is aanzienlijk. Noch de Minister, noch hem adviseerende ambtenaren, diplomatieke, consulaire of andere, hebben voldoende kennis van de uitwerking, direct of indirect, van een verhoogd invoerrecht op het Nederlandsch bedrijf, dat hem met vertrouwen het door hem begeerde wapen in de handen gegeven kan worden. Wat hierboven over de beperkte kennis in handelszaken van regeeringsambtenaren gezegd is, geldt ook bij de beschouwing van art. 9 der tariefwet; het hun onschuldigst uitziende weermiddel kan een geheele ontwrichting van een bedrijf tengevolge hebben. Is, zoo vragen de vrijhandelaars in de Commissie van Voorbereiding ten rechte, wel gebleken dat onze beweerde machteloosheid zoodanig nadeel aan den Nederlandschen uitvoer bezorgde, dat deze gevaarlijke bevoegdheid aan de Regeering toegekend mag worden? Ik zou hieraan de vraag willen toevoegen: Geeft zich de Regeering wel rekenschap van de kans, dat deze tariefwet onze positie in onderhandelingen met het | |
[pagina 58]
| |
buitenland in sommige opzichten verzwakt? Den buitenstaander is het niet gegeven te weten, welke de aangelegenheden zijn, waarover diplomatieke onderhandelingen zweven of aanstaande zijn, maar wij kennen allen den wensch van het Duitsche Rijk, Nederlands medewerking tot de invoering van Rijntollen te erlangen, een stap waarvan de onheilzame gevolgen niet te overzien zouden zijn, onheilzaam niet uit hoofde van de voorgestelde hoogte der tollen, maar wegens het gevaar, aftewijken van den huidigen vrijdom. Het is Duitschlands met succes bekroond streven, door abnormaal lage spoorwegtarieven het exportvervoer van die deelen van het rijk, waarvoor de natuurlijke uitweg over de Nederlandsche en Belgische havens leidt, over Hamburg en Bremen af te voeren. Dat streven vindt zijn grens, behalve bij spoorkilometrische onmogelijkheden, bij den Rijn, waarlangs een ontzaglijk vervoer blijft af- en toevloeien. Zoo lang de Rijnvaartakte in kracht en de Rijn vrij is, weten wij, dat wij op hem rekenen kunnen als voeder van onzen handel en scheepvaart en daarop gebouwde bedrijven, maar waar drijven wij heen, indien hij belast wordt met tollen, welke in den beginne laag zijn, maar in handen van hetzelfde Berlijn, dat de spoorwegtarieven vaststelt, herzien (dank zij een zachten druk op Nederland uitgeoefend) kunnen worden om de Duitsche havens te begunstigen? Het is een duistere bestemming, waarheen de Rijntollen ons zouden leiden en al de voordeelen van kanalisaties van zijrivieren, die ons worden voorgespiegeld, werpen geen compenseerend licht op de zaak. Van overwegend belang is het dus, dat de Nederlandsche Regeering sterk in haar verzet tegen de tollen kan blijven. Is dit mogelijk, indien de tariefwet eenmaal aangenomen zou zijn? Wij moeten dan met hetzelfde Duitschland, den grootsten afnemer van Nederlandsche producten, trachten overeentekomen, dat onze invoer in Duitschland niet alleen op den meest begunstigden voet, maar zelfs met bijzondere tegemoetkomingen behandeld wordt, want het is immers een der voordeelen van onze tariefhervorming, dat zij ons in staat zal stellen concessies van den vreemdeling te bedingen! Kan Duitschland de Rijntollen daarbij in het debat brengen? En zoo ja, wat moet dan het eerste overboord: de vrijdom van den | |
[pagina 59]
| |
Rijn of invoerrechtgunsten bij onze Oostelijke naburen? Een volledige kennis van de diplomatieke verhouding tusschen Duitschland en Nederland zou wellicht geruststellend werken, maar voorloopig heeft dit bijzaakje van een slechte hoofdzaak een onaangename geur. Werkelijk, de Nederlandsche Regeering slaat den bal kostelijk mis, indien zij meent, dat de protectionistische tendenties van andere landen ons aanleiding moeten geven, eveneens de leer van Colbert in praktijk te brengen! Integendeel, onverschillig welke economische polítiek het buitenland huldigt, ons belang is vrijhandel, en mocht Engeland, hetgeen met een verkiezing, waarbij tariff-reform vermengd wordt met andere leuzen, niet onmogelijk is, zijn banier laten zakken en zich in het ook voor dat rijk uiterst gevaarlijke protectionisme werpen, dan is er dubbel reden, Nederland te doen zijn, waartoe zijn ligging het stempelt, het entrepôtgebied van Europa.Ga naar voetnoot1) Millioenen tonnen komen naar Britsche havens, worden daar overgescheept of verhandeld naar verder gelegen destinaties of voeden Britsche industrieën, welke voor export werken, omdat er de meest volmaakte vrijheid van beweging, een volkomen afwezigheid van andere dan fiscale rechten, gedwongen opslagplaatsen en formaliteiten bestaat. De Britten, wellicht van de wijs gebracht door een duistere wirrewar van imperialisme, een onwaardige en ongegronde Duitschervrees en ontevredenheid met een bestaande Regeering, overgaande tot bescherming, zouden ons ongevraagd appelen in den schoot werpen, welke wij gemakkelijk kunnen opvangen, indien wij niet ontijdig in de dwaasheid onzer Regeering vervallen. Doch nogmaals, wat Engeland of eenig ander land voor de bevordering van het eigen bedrijf meent te moeten doen, de eenige werkelijke welvaartspolitiek in Nederland vraagt ongehinderden invoer, en veroorloven de rijksmiddelen geen overgang tot volkomen afschaffing van alle rechten, dan zou een automatische verlaging, eindigende met de verdwijning | |
[pagina 60]
| |
van rechten op alle levensmiddelen en met halveering van de rechten op andere thans belaste artikelen, een weldadige werking op den verderen bloei van het nationale bedrijf uitoefenen. De geleidelijke vrijmaking van levensmiddelen zou aan den handel in tal van artikelen - ik denk o.a. aan thee, gedroogde en versche vruchten - een krachtigen stoot geven en een geleidelijke vermindering van invoerrechten op andere goederen - laat ons zeggen tot op 2½ of 3 pCt. der waarde - zal zoowel de overgroote meerderheid onzer industrieën als alle andere bedrijven ten goede komen, terwijl de verwachting gekoesterd mag worden, dat de fiscus de vermindering van het percentage door vermeerdering van hoeveelheid vergoed zal zien. Dat het consumptievermogen van zes millioen Nederlanders verhoogd zou worden, is een niet minder te verwerpen voordeel, hetwelk nader te bepleiten niet binnen het bestek van dit opstel valt. De Nederlandsche Regeering, die op deze wijze de winsten van het bedrijf vergroot, zal uit die winsten de zoo noodige versterking van middelen kunnen putten. Geen wonder, dat zich tegen de zegeningen van de tariefwet keeren niet alleen onze agrariërs, de visscherij, de handel, maar het overgroote deel onzer fabrieksindustrieën, welke de Regeering meent te bedenken. Door niet minder dan ongeveer 300 adressen, waaronder die van ongeveer 30 Kamers van Koophandel en Fabrieken, maakten belanghebbenden hun bezwaren bij de Tweede Kamer bekend. Buiten de politici, welke te kwader ure tariefhervorming op hun program schreven, en de gelukkigen, welke hun specialen beschermingswensch vervuld hopen te zien, zijn in ons bedrijfsleven protectionisten schaarsch gezaaid. Men hoort in de zakenwereld wel eens impulsieve uitvallen tegen een stelsel, dat buitenlandsche goederen ongehinderd binnenlaat en de Nederlandsche industrie het leven onmogelijk maakt, maar wanneer men door het protectionistisch jasje van die beschermingsgezinden heenziet, wat gewoonlijk niet moeilijk is, dan ontwaart men waarschijnlijk een direct belanghebbende of een belastingbetaler, die in de tariefwet het afweermiddel tegen hoogere directe belastingen ziet. Het is bij dezen laatste en velen zijner lotgenooten, zij mogen overigens niet rechts staan en in den grond niet protectionist | |
[pagina 61]
| |
zijn, bij wie de Regeering sympathieën voor haar werk op dit gebied vindt. Zij, die tot deze categorie behooren, geven er zich geen rekenschap van, dat ook kapitaalvorming, ondanks directe belastingen, eerder bevorderd wordt door een systeem, waaronder aan de verschillende takken van bedrijf de grootste gemiddelde welvaartkans verschaft wordt, dan achter een tariefmuur, welke de meeste bedrijven beklemt en de koopkracht en het bedrag van de overgelegde spaarpenningen der natie vermindert. Dat de millioenen, noodig voor ouderdomspensioenen, voor een belangrijk deel gevonden zullen worden uit grootere baten, welke de directe belastingen bij steeds stijgende welvaart onder het tegenwoordig - eventueel verbeterd - tarief zullen afwerpen, is de Regeering reeds voorgehouden en moge ook de ietwat kortzichtige fractie onder onze kapitalisten eenigermate geruststellen. Toonde men voorts over het algemeen in die kringen wat meer belangstelling voor bezuiniging van gelden, dan zou menige, uit partijpolitiek, kiezersvrees, weelde of sleur voorgestelde post van de begrootingen van onderwijs, waterstaat, oorlog en marine afgevoerd zijn geworden, zonder dat de volksontwikkeling, de welvaart of de veiligheid van den staat er door geschaad zouden zijn. Het is echter wellicht van den gezeten Nederlander te veel verlangd, dat hij zich voor de besteding van de staatsgelden interesseert. Hoe dit ook zij, hij bedriegt zich, indien hij meent, dat verhoogde invoerrechten in ons land na eenige jaren niet meer gevoeld zouden worden, ook door hem niet. Wij staan voor een plek gevaarlijk drijfzand. - Laat ons terugtreden vóórdat het te laat is.
E. Heldring. |
|