| |
| |
| |
De ondergang van het dorp.
I.
De oude tijden.
Vele tijden waren gegaan over de lieflijke streek. Doch hare schoonheid was gebleven, eeuwen lang, al hadden de oorlogsbenden de hoeven verbrand, al waren nieuwe huizingen verrezen in de luttele jaren van vrede.
Eens moet een zwaar woud de zachte hellingen der Holtmarke hebben bedekt. Aan drie zijden was het begrensd door moerassen en meren die verderen voortgang beletten aan de eerste gezinnen van een onbekenden volksstam, over den zuid-oostelijken heuvelrug genaderd. Waren zij de bouwers der altaren op den top van den S. Thomasheuvel, onder de oude eiken van het woud? Begroeven zij de lichamen hunner dooden, naast aarden bekers, naast steenen bijl en schicht, onder de ronde bulten der heide? Droegen zij herinneringen aan de steppen en witte hooggebergten van Azië, aan de blauwe golven der groote Middelzee? Waren zij bannelingen, of gevluchte slaven, of zwervers die een vreemde wereld zochten?
Na eeuwen wier getal niet te noemen is door den modernen mensch, kwamen uit het zuiden Gallische stammen, veehoeders en schaapherders, dragers ook van ijzeren wapenen. De eerste boomen vielen, de eerste hoeven rezen, van hout en leem, van plaggen en riet gebouwd, rond den plas in het dal. En overal op de verre heuvelruggen stonden de uiterste stammen van het woud, welks duisternissen al klaarder
| |
| |
gingen lichten naarmate de bijlslag der houthakkers feller doorklonk tot de stille diepten. Herders dreven de schapen naar de heide achter den westelijken heuvel, waar de asch hunner dooden rustte in groote sierlijke urnen; het hoornvee begraasde het zilte gras langs de brakke meren in het noord.
Opnieuw moeten er vele eeuwen zijn heengegaan. Ziekte en oorlog hadden hun kroost gedood. Doch vreemde gezinnen kwamen over de hooge zandgronden uit het oosten. Zij omwoelden de hellingen bij het meertje met ijzeren werktuig; zij zaaiden en maaiden. Op den hoogsten heuveltop stichtten de priesters het heiligdom van hun zonnegod, onder de eiken wier kruinen het verst zichtbaar waren uit heide en akker en vloed. Wanneer de midwinterdag gekomen was en de zon weer vroeger ging rijzen, trokken mannen en vrouwen en kinderen in zingenden stoet over de bevroren akkerpaden naar het altaar op den heuvel, den zegen van den weerkeerenden god smeekend over hunne velden.
Eindeloos en eeuwig eender kwamen de getijden over het land. Maar nu en dan hadden ver naar het zuiden afgedoolde herders ontrustende tijdingen gebracht over een vreemd en machtig volk van krijgslieden die gelegerd waren aan de rivier, waar zij zich splitst naar de noordermeren en den westelijken oceaan. Zij droegen kleine munten mede, lederen sandalen en metalen sieraden die zij aan de vrouwen ruilden voor een beker gerstebier. Het krijgersvolk echter trok niet over den stroom; het scheen de uiterste grenzen van zijn wereldrijk te hebben gepaald.
Eens moet het toen geschied zijn - wederom enkele eeuwen later, doch wij weten niet in welk jaar, op welken dag, op welke stonde - dat uit den donkeren woudzoom eenige mannen traden in het licht der akkers. Misschien was het een winterdag, de dag van den ommegang van volk en priesters door de velden. Een der vreemdelingen moet een statige grijsaard zijn geweest, wiens zacht-gloeiende oogen en machtig heerschersgebaar de landslieden vreezend deden opzien. Hij zal, op den heuvel staande, dicht bij het heidensche altaar, gepredikt hebben van den Redder der wereld, geboren in een stal, liggend in een kribbe, aanbeden door koningen en herders, gekomen in de droeve duisternis van den winter
| |
| |
om licht te brengen over het zwoegende zondige menschdom.
Wij verbeelden ons de Kerstdagen der oude tijden vol van den stillen vrede des winters, het land overal wit, sneeuwvlokken dalend over bosschen en velden, de hoeven blanke vachten dragend op den gebogen rug. De woorden van den grijsaard spraken zekerlijk van dien vrede. Doch tot schrik der oude priesters die van verre toezagen, schoven de vreemde mannen een eikestam onder de offertafel en kantelden den steen ter aarde. En echter dorsten de priesters den verstoorder van hun altaar niet te dooden; want niet alleen vreesden zij de macht van den nieuwen onbekenden God, maar zij wisten ook dat een heir van den Frankischen koning in de woud-rodingen legerde, ter bescherming van den grijzen prediker.
In de volgende dagen kwamen er krijgslieden uit het woud, die met hunne strijdbijlen jonge eikenstammen velden. De wanden eener kleine kapel verrezen op den heuvel; vrouwen, welgezind, droegen uit de dorpsschuren bundels stroo aan voor het dak, en kinderen, moeitevol stappend door de dikke sneeuw, brachten voedsel aan de arbeidende mannen.
De vrome grijsaard Willebrord wijdde nu den heidenschen offersteen tot den dienst van Christus en Zijne Heiligen en vertrouwde de kapel aan de bescherming van den Apostel Thomas, wiens naamdag kort voor het Kerstfeest valt. Hij doopte de nieuwe geloovigen, die zwoeren alle duivelswerken en booze woorden te verzaken, Thonor en Wodan en alle monsters die hun genooten zijn; zij zeiden te gelooven in God den almachtigen Vader, in Christus Gods Zoon en in den Heiligen Geest.
Er kwam een tijd, geheel legendarisch, dat een der Christelijke priesters, opvolgers van den H. Willebrord, de oude heidensche bedevaart van den midwinterdag herschiep in een vromen ommegang ter eere van S. Thomas. Sinds dat onbestemde jaar trokken, ter plechtige verheerlijking van het wedergeboren Licht, de jonge Christenen over de besneeuwde akkers, hymnen zingend van herrijzenis en geluk; zij richtten hunne schreden naar de kapel op den heuvel, waar een kleine hof geplant was voor de rust der dooden, die niet meer op de heide werden verbrand maar nu onder het groene mos lagen,
| |
| |
in de aarde die hunne lichamen had gebaard en gevoed. Daar knielden zij neer op de graven en de jonge priester zegende hen.
Helaas! deze schoone jaren van ontwaken duurden niet ongestoord. Oorlogshitte en wreede twist schroeiden nu den teederen bloei van het nieuwe leven der volksziel. Toen de Frankische Christenkoning gestorven was, trokken ruwe benden uit het noorden over de vruchtbare velden, het graan vertrappend onder de hoeven hunner strijdrossen, de huizingen en hutten brandend, de vluchtelingen volgend tot in het diepst van het woud. De machtige eiken van den S. Thomasheuvel verkoolden boven de vlammen der kapel.
Na vele jaren keerde de rust en een zendeling uit het Zuiden groef de grondslagen voor een nieuw heiligdom in den bodem van het ondiepe meertje van Aarloo, dat sinds menschenheugenis het buigend loover aan zijn oever en de wolken van den hemel had weerspiegeld. Het struikgewas werd gerooid; de oeverranden kregen den vorm van een kruis, den top naar het oosten keerend. Doch de dorpers wilden de overlevering hunner vaderen niet geschonden zien; zij duldden geenen tempel op een plek, waar zij als kinderen met hunne ouders de wol der schapen hadden gereinigd; het gewijde oord der aanbidding was daarginds op den heuvel, die de doode zwarte eiken nog droeg als een geheimzinnig teeken. Sterke mannen torsten des nachts de balken en gebinten naar het oude altaar. En als drie ochtenden achtereen de nieuwe prediker zijn ganschen houtstapel onder de S. Thomas-eiken zag overgebracht, gaf hij toe aan den drang der bevolking.
Opnieuw verrees daar een nederig kerkje. Maar opnieuw ook kwamen vreemde machten, krijgers wier monsterlijke schepen ankerden op de noordermeren. En de verhalen van oude tijden, bij den winterhaard gemurmeld door den tandeloozen mond van zwakke grijsaards, verhalen van vuur en bloed en schrikkelijke pijnen, werden nu weer een ontzettende waarheid. Smeulend lag de asch van huizen en stulpen; boven den donkeren woudrand laaiden, drie nachten lang, als reuzentoortsen de heilige boomen. En jaren van hongersnood kwamen voor de buurtschappen; de verwilderde mannen togen naar het zuiden en het oosten, roofden er kinderen
| |
| |
die zij doodden en boven de vuren der heide roosterden, of zij groeven de lijken op uit den gewijden grond.
Toen de eeuw der angsten, de tiende eeuw, voorbij was, bouwden de landlieden met hunnen priester een kruiskerk van groote grijze steenen, op vlotten aangevoerd uit een ver bergland en plantten een jongen eikestam bij den zuidelijken muur. Ook uit de dorpen der nabuurschap, rondom machtige hoeven allengs ontstaan, trokken zij op dagen van rouw in zwarten treurenden stoet langs de zandpaden van heiden en akkers naar den rusthof op den gewijden heuvel. En het al breeder wordende spoor hunner schreden noemden zij den Doodweg. Uit Aarloo, Nierode, Merum en Niezel droegen zij hunne dooden onder de schaduw van den Sint-Thomashof.
Van deze tijden dagteekent ook de oudste oorkonde welke den naam Silvarum Marca sive Holtmarcke vermeldt.
De hoeven werden herbouwd, verspreid tusschen de akkers van den eng, ruimer en hooger wel dan vroeger, maar toch naar voorvaderlijke wijs. Op de breede deel dorschten zij in den nazomer het graan; 's winters stond het vee er in eigen warme waseming en de boeren zaten rond de vlammende beuketakken wier rook opwervelde naar een gat in het dak. In het woud dat ver zuidwaarts zich strekte achter den heiligen heuvel tot aan den zuiderboom op de grens van het Bisdom, hakten zij de doode boomen, jaagden zij de herten en reigers, roeiden de wolven uit, vingen er sperwers en valken; in het kreupelhout langs den zoom sprokkelden de kinderen in den herfst het dorre hout. Er waren door de oudsten en aanzienlijksten, wier stam van vader op zoon in deze streken machtig was door talrijke kudden en vruchtbare akkers op den eng, wetten gemaakt voor het gebruik der gemeenschappelijke weiden en heiden, der jachtgronden en vischwateren. En van mond tot mond leefden die wetten voort, eeuwen lang.
Noordelijk van het dorp, achter de bosschen die daar hun lichte toppen wuifden tot aan den oever van het groote meer, had een Duitsche Keizer de burgt Rantfoort gesticht. Doch veeten van edelen en poorters verwoestten haar; de stormen van het meer joegen de branding over het zwart-gerookte puin. Een nieuwe stad werd gebouwd, landwaarts, achter
| |
| |
sterken dijk. Nabij de plek der bouwvallen vestten twee monniken, een zuidelijke taal sprekend, hunne kluizenarij. De graaf, hen op de jacht ontmoetend in die wilde eenzaamheid, schonk hun een deel van het woud. Een jaar daarna kwamen er vele andere broeders bij hen, den orderegel volgend van den H. Bruno. Zij bouwden van de steenblokken der verwoeste muren een klooster, met sterke torens. Machtiger werden zij door vele schenkingen van den landsheer. Hunne bosschen en weiden gingen palen aan de marken van Aarloo en Merum, wier bevolking afgunstig den groei van het vreemde klooster aanschouwde. In vruchtdragenden arbeid brachten de eenzame Karthuizers hunne dagen door, woeste gronden afgravend tot smaragd-groene weiden met klare stille wateren langs den zoom; moestuinen aanleggend in de zuidelijke luwte; de lage kust versterkend tegen de ongestuime golven van het meer, dat in rampvolle vloeden zich tot een onafzienbare binnenzee had uitgebreid.
Eens gebeurde het, zoo verhaalt de kroniek dier Karthuizers, dat een der broeders ter pelgrimage was gegaan naar het Land van Overzee, waar de Heiland leefde en stierf. En terugkomende bracht hij mede een klein ebbenhouten schrijn, met gouden inlegsels kunstrijk versierd. Kostbaarder echter was de inhoud: de gebeenten eener hand, hem door een Armenischen monnik te Jeruzalem voor vele goudstukken als de wonderdoende reliquie eens Apostels verkocht. Drie jaren was hij weggeweest, zoodat hij op een winteravond met dankgebeden de Sint-Thomaskapel op den heuvel begroette, wetend dat hij na een enkel uur de vesperklokken van zijn klooster zou hooren. Doch terwijl hij daar stond, opziende tot het duistere heiligdom, trad een woeste herdersknaap uit het struikgewas en verpletterde den schedel van den vromen man met een enkelen knotsslag. Onder de pij des pelgrims vond de roover slechts het ebbenhouten kistje; en geen klank van goudstukken hoorend, slingerde hij het als onnut van zich. Het viel op de treden der kapel. Dan sleurde de booswicht het lijk in een grintkuil aan den woudzoom en dekte het met zand en plaggen.
Toen de priester van Aarloo den volgenden morgen het kistje zag, begreep hij dat alleen een wonder dit uitheemsche voorwerp op de treden zijner kapel kon hebben neergelegd.
| |
| |
Hij ijlde naar het koord der klok en begon te luiden, zoo lang en zoo heftig roepend, dat de lieden haastig kwamen loopen uit eng en bosch.
Als de geestelijke hun nu die gave der Voorzienigheid toonde, kruisten ook zij zich. In biddende rijen gingen zij achter het wonderschrijn naar het dorp, waar vrouwen en kinderen zich bij hen voegden. Dan, teruggekeerd voor de kapel, beklom de vrome man de trede zelf waar hij het goddelijk geschenk had gevonden, en terwijl het volk langs de paden van den hof lag geknield, verklaarde hij het wonder als een vergoeding voor de verloren reliquie van den H. Thomas, de kies, waarvan een oude legende verhaalde en die sinds den tijd der Noormannen niet meer gezien was; want dit gebeente moest de hand zijn, waarmede de wijnschenker van een heidensch koning den Apostel op de kaak geslagen had.
Bedevaartgangers kwamen weldra van alle oorden naar den heuvel en wie aan pijnen van het gebit leed, beroerde met zijn aangezicht even het wondere kistje.
Na vele jaren klopte een verschrompelde schaapherder aan de poort der Karthuizers in het woud en vroeg den overste te spreken. Hij biechtte een verschrikkelijke daad zijner jeugd, den moord op een kloosterbroeder bij den heuvel van Aarloo. Echter, om geene veeten te verwekken met de dorpelingen, eischten de monniken hunne rechtmatige reliquie niet op. Zij waren wijs; zij brachten op een donkeren nacht het geraamte uit de grintkuil naar hunne kapel over, boekten de gebeurtenissen in de kroniek van het klooster en namen in genade den berouwenden zondaar in hun midden.
Drie eeuwen gingen voorbij. Maar of al daar verre in de luidruchtige wereld de geest der menschen groeide en wisselde, in dit stille landschap wentelden de jaargetijden over onveranderlijke harten, over een voorvaderlijk-starre levenswijs. Nierode, Merum en Niezel waren zelfstandige parochies geworden en hadden eigen kerken gebouwd.
Eindelijk drong de leer der Hervorming in de naastbije steden door. Op de meren zwalkten Geuzen rond, die de bevolking der visschersdorpen brandschatten en de kerken verwoestten.
| |
| |
Uit het zuiden langs den ouden heuvelrug, sinds onheuglijke tijden de weg der indringers en overheerschers, kwamen nu Spaansche vendels aangerukt naar het sterke Rantfoort, dat ten westen van het woud der Karthuizers lag, aan den noordrand der Holtmarke, en welks poorterij meerendeels de nieuwe leer beleed. Toch waren de monniken uit hun klooster binnen de veste gevlucht, met kronieken en gewijde sieraden, om bij Baljuw en Schout, trouw aan den Stedehouder van den vreemden koning, bescherming te vinden. Door arglist en verraad overrompelde de vijand de stad, brandde gasthuizen en kerken, vermoordde zieken en grijsaards, plunderde de woningen der rijken, mishandelde de kloostermaagden en beroofde, na wreede marteling, de sidderende monniken van hun vromen rijkdom. De kronieken, achteloos in een kelder geworpen, bleven daar liggen onder het puin.
De vrijbuiters der meren waren aan land gegaan, hadden het eenzaam gelaten klooster verwoest en wreekten op de schuldelooze landlieden van Merum, Nierode en Aarloo de misdaden der Spaansche knechten. Het vee werd uit de meente naar strand gedreven; 't geroofde graan aan boord geladen; jonge vrouwen jammerend in de schepen gesleurd. En nog zaten de dorpers in hunne verarmde huizingen angstig bijeen, doorwakend den nacht zonder licht, toen weder wapens rinkelden over de paden van heide en eng. De helmen en kurassen der Spanjaarden blonken er bij gloed van toortsen. Zij zochten de hofsteden en stulpen, daarginds onder de wijd-getakte linden van het dal. Doch de schuren ledig vindend, misbruikten en kwelden zij vrouwen, hingen mannen op aan de breede armen van het geboomte, sloegen schreiende kinderen met hun musketten dood. Weinigen slechts ontkwamen, verscholen in de kuilen van het donkerst bosch.
Verwilderde herdersknapen en stroopers huisden nu in den bouwval der S. Thomaskapel. Onder puin en asch lag de oude heidensche grondsteen des altaars verzonken; struiken schoten wortel, waar eeuwen lang de heilige Dienst was gevierd. Het kostbare schrijn hadden de Geuzen geroofd; de gewijde gebeenten in de vlam geworpen van beeldrijke zetels en geurige priestergewaden. En jaren lang maakte
| |
| |
het geboefte, als roofdieren heensluipend bij schemering, de wegen van het geteisterde landschap onveilig. Hoewel zij bij benden door den baljuw werden gevangen en ter galge verwezen, toch bleven de dorpelingen vol angst voor nachtelijken overval en moord.
Rond het meertje van Aarloo en langs de wegen naar de heide had, wie uit de ruwheid van den krijg gespaard was, zijne huizing sterker herbouwd, nu de vijand naar zuidelijker streken terugdeinsde voor de groeiende kracht van opstand en nieuw geloof. Steenen muren verrezen met zware luiken en deuren; de rieten daken overhuifden de woningen opnieuw met breede vacht. Maar zooals jonge kinderen vaak trekken hebben vol leed en oude ervaring, zoo droeg ook de gevel der huizen, die als een gelaat was, reeds nu de sporen van zorgvol moeizaam leven, de somberheid van ingeboren smart, zelfs als de voorjaarszon door het jonge lindeloover op de groene ruitjes scheen. In lage stille vertrekken, soms in de zwak-verlichte ruimte van een deel, kwamen de getrouwen van het oude geloof bijeen om heimelijk hun dienst te vieren, geleid door een rondreizend priester. En onder de koude winternachten van Sint-Thomas trokken zij, in stille processie, over de harde akkers. Want de aanhangers der nieuwe leer, in hunnen zegepraal, hadden de openlijke mis en den ommegang verboden; zij bouwden zich-zelven een kerk met breeden sterken toren, ten westen van het meertje, op een dorre onvruchtbare graskamp.
En de ontwijde kapel op den heuvel bleef vele jaren in hare wildernis, tot eindelijk de baljuw van Rantfoort de gescheurde muren deed slechten.
Een schrale heide strekte zich nu zuidwaarts van den top des heuvels, waar eenmaal de groene kruinen ruischten in den zomerwind of de Decemberstorm loeide door de machtige takken. Maar landlieden en herders, vagebonden en grintdelvers hadden genomen van het gemeene eigendom; het edele geboomte viel met doffen dreun; en in de ruige dakbinten der deelen, in de zware balken der graanzolders, in de ruw-gehouwen stijlen der deuren werd de ziel van het oude woud tot voor late eeuwen besloten.
Op de akkers van den eng golfde weer het gele graan.
| |
| |
En zoo bekorend was de wisseling van veld en bosch, van heide en weide in dit klein gebied der Holtmarke, dat de deftige dichters der zeventiende eeuw, daar langs reizend, dat de arme schilders, eenzaam er zondzwervend om hun tafereelen in een boerenherberg te verkoopen, zich er over verwonderden dat zij zooveel zeldzame pracht in een enkele dagreis konden genieten.
Doch in het volk bleef nog lang het ruwe gemoed der oorlogstijden. De Baljuw beslechtte op zijn slot te Rantfoort vele twisten der dorpers en vonniste moordenaars en weerspannigen. Hij schreef aan de Staten van het Gewest over de balddadigen die den grensgreppel van het Bisdom hadden toegeworpen, de merksteenen verplaatst en turf gedolven uit vreemden bodem.
Intusschen breidden de hooge beuken, de reusachtige eiken van het Karthuizerbosch hunne schaduw nog van den oever der zee diep landwaarts, tot aan den grooten weg van Aarloo naar Rantfoort.
| |
II
De Ravenhorst.
In die warrige tijden van geloofshaat en vrijheidskrijg had een burgemeester der hoofdstad, uitruster van een handelsvloot die verre oceanen bevoer, de landerijen, moestuinen en bosschen der uitgemoorde broeders voor een luttelen prijs weten te verwerven; de hechte fundamenten van den gesloopten kloosterbouw droegen nu een ruime boerderij, die bij het volk Carthuse bleef genoemd; dichter aan den heirweg werd een open plek gehakt rond een heuvel, waarop een sierlijke hofstede verrees in den rustigen stijl dier tijden. Heer Hendrik Bolaert doopte woning en landgoed Den Ravenhorst, gedachtig aan de donkere vluchten die bij zijn eerste bezoek aan het bosch zeewaarts opgevlogen waren uit de hooge toppen.
Deftig pronkte het huis aan het einde der laan, door den landheer getrokken dwars door eikenhout en lage heuvels, tot den grooten weg. Hij liet er jonge beuken planten in tweevoudige rijen. Een droge gracht omgaf in wijden ommetrek de open plaatsen rond de woning. Daar speelden in
| |
| |
den zomermiddag, langs de randen van het woud, de kinderen van den heer met hunne makkers. Dichters en schilders uit de stad kwamen de koelte van het oude geboomte zoeken, bezingend de zoetheid van vogelzangen en zomerzon, de beeltenissen schilderend van menige schoone vrouw.
Het landgoed verbleef aan de nazaten van Heer Hendrik. Maar in den aanvang der achttiende eeuw lieten zij, daar de hofstede door de Fransche soldaten was uitgebrand, een groot landhuis bouwen, met luistervolle zalen en met breede treden leidend ten ingang. Hoog op het vierkant pannendak hing de oude kloosterklok, opgedolven onder een mesthoop der boerderij. Een steenen brug, den greppel overbogend, voerde door een statig hek van rijk-gekruld smeedwerk naar het voorplein, aan welks beide zijden, in halfronden bouw, woningen getimmerd werden voor tuinlieden en koetsiers.
Aan de ontginning van het landgoed werd in die tijden niet verder gearbeid. De heeren en vrouwen, om de deugden hunner zeventiend' eeuwsche vaderen door de landsregeering geadeld, vermaakten zich met vroolijk en licht balspel op het voorplein, of wandelden, tusschen hooge geschoren hagen, in de rechte laantjes van een nieuwen tuin.
Eerst Jhr. Jan Bolaert, omstreeks 1835 geboren, zette het nijvere werk der monniken tweevoudig voort: vorschend in de historie der vroegere tijden, besturend de ontginning der woeste gronden met het inzicht van een die de schoonheid liefheeft. Jonge weiden groenden tusschen de steilten van het woud; nieuwe weteringen spiegelden het zware geboomte; voller werden de moestuinen en ooftgaarden. De studie der classieke letteren had zijn verlangen naar een rustig-werkzaam buitenleven versterkt; hij was altijd verheugd geweest, als hij in zijn vrijen tijd de stad verlaten kon. Virgilius' landelijke zangen hadden zijn verbeelding gedragen naar de groene weiden langs den heuvelrand, naar de blauwe rook der eenzame hofsteden en de avondschaduw aan den zoom der bosschen. Na den dood van zijn vader had hij den Ravenhorst betrokken. Toen was, kort daarop, zijn huwelijk gevolgd met de erfdochter van een oud-adellijk geslacht, een zwakke jonkvrouw die in den zuiveren adem van zee en woud op nieuwe levenskrachten hoopte. Zij waren gelukkig
| |
| |
geweest in de stilte van het landgoed, slechts nu-en-dan omringd door een kleinen kring van geleerden en patricische vrienden. Tien jaren hadden zij daar geleefd, eer hun een zoon geboren werd. Doch de moeder was bezweken na maanden-lang lijden. En pas na twee jaren, toen de kleine Henk zijn eerste gebroken woordjes sprak, was de treurende man begonnen zijn kind aan te zien en te begrijpen dat er nog een leven naast hem om liefde vroeg. Op hun middagwandelingen door het oude park, door diezelfde lanen waar hij, in de tien jaren van zijn huwelijk, iederen dag met zijne vrouw was gegaan, brachten de ernstige vragen, de vroolijke uitroepen, de verrukte gesprekken van het kind den drang tot leven terug in zijn hart. Hij had zijn historische studiën voortgezet; hij had het stof weer weggeslagen dat op de werken zijner vereerde Grieksche filosofen lag; en uit Plato's wijze gesprekken had hij zich een levensleer opgebouwd die hem berusting schonk in de smarten en onvolkomenheden van het bestaan op aarde.
Op een voorjaarsmorgen, kort na den ontbijt, zat hij in zijn ouden geel-leeren zetel voor de hooge vensternis der boekerij; zijn linkerhand streelde de grijze puntig-geknipte baard; met de rechter hield hij een klein, in perkament gebonden boekje. Rondom was het vertrek donker; zonnevonken glinsterden hier-en-daar in koperen meubelknoppen, op tinnen kandelaar en inktkoker. In die schemering, langs de wanden tot dicht onder de zware moerbalken, schaarden de ruggen der boeken, omlaag de donkere folianten, de quarto's en octavo's hooger, in lichter kleuren van perkament en sits, de duodecimo's en manuscripten achter gaas tusschen de vensters. Een oud kabinet naast de schouw verborg de negen zware deelen der Karthuizer klooster-kronieken, door Bolaert's vader, een halve eeuw geleden, voor zijn verzameling aangekocht, toen zij bij het slechten van een keldergewelf te Rantfoort waren teruggevonden.
Hij las niet rustig door; zijn blik dwaalde af naar de lichte nevelen achter het geboomte. ‘Fern im Osten wird es helle’, herhaalde hij zacht Novalis' woorden, die hij als knaap reeds had liefgehad. Mijmeren deed hij zelden, daar hij het doelloos en gevaarlijk achtte; doch nu hadden de
| |
| |
gulden strepen der morgenlucht oude onweerstaanbare droomen in hem gewekt.
Daar piepte het hooge ijzeren hek op het steenen brugje. Hij herkende pastoor Hedel, uit Aarloo, die langzaam het huis naderde; langzaam, want telkens stond hij stil bij de perken van het voorplein, telkens boog de schrale gestalte over de witte en roode voorjaarsbloemen.
‘Wat liggen de druppels nog heerlijk in de blaren!’ zei de pastoor, toen hij de boekerij binnentrad en Bolaert's hand drukte. ‘Nu geurt het buiten als in het Paradijs, en u, meneer Bolaert, zit maar tusschen die gele folianten.’
De landheer glimlachte, terwijl hij zijn gast een der achttiend'eeuwsche fauteuils aanbood. Hij vermoedde dat de vriendelijke geestelijke weer de Karthuizer archieven kwam raadplegen en opende reeds de zware deuren van het kabinet.
‘Schiet uw werk goed op?’ vroeg hij.
Zij arbeidden elk aan een historie hunner beminde landstreek. Doch hunne beschouwing der dingen - zij wisten het in zachtmoedige verdraagzaamheid van elkander - was zeer verschillend. Bolaert trachtte, uit zijn praehistorische vondsten in de lage heuveltjes van het woud, ook het wildst en geheimzinnigst verleden waarvan geen overlevering of kroniek verhaalt, te doorgronden. In de laden van het kabinet lagen de steenen speerpunten en beitels; op de schouw stonden de urnen en klokbekers die hij met den houtvester der Carthuse uit den ouden bodem opgedolven had. Achter de legenden van later eeuwen vorschte hij naar een historische waarheid die pastoor Hedel in het schoone gewaad zelf dier oude verhalen zag. Toch ontkende de dilettant-archeoloog van den Ravenhorst niet de hooge waarde der anecdote; slechts het naïeve geloof aan al te onwaarschijnlijke legenden bande hij uit de historische wetenschap. Ook hij achtte de anecdote het beeld des bezielden levens te midden van de onverbeelde geschiedkundige abstracties. Putte niet de koele wetenschap zelve uit het rijke meer der anecdotieve waarheid: uit rijmkronieken en strijdzangen, volksliederen en dagboeken? ‘l'Histoire’, citeerde hij somtijds Michelet tegenover den pastoor, ‘l'histoire c'est une résurrection. En misschien’, vervolgde hij wel eens, want als alle
| |
| |
menschen zei ook hij vaak hetzelfde: ‘misschien is in een vrije opvatting van Plato's woorden al ons historisch weten maar herinnering, herrijzenis van wat lang te voren leefde.’
Dan verzette de geestelijke zich in zachte termen: ‘Mijn vriend’, herhaalde hij, ‘het zijn de legenden, de gewijde tradities die de waardevolle getuigenissen geven van de vervlogene tijden. Zooals Ozanam, de vrome doorgronder der Middeleeuwen, van de Gulden Legende zegt dat zij den geest doet leven over de stof, het gebed over de natuur, de eeuwigheid over den tijd, zoo gevoel ik dat heel onze kennis van de historie zich moet voeden uit de levens der Heiligen en de christelijke overleveringen, maar niet uit uwe heidensche urnen en vuursteenscherven.’
Zoo kibbelden zij vaak, onder het snuffelen in de Karthuizer kronieken. Doch dezen voorjaarsmorgen ging pastoor Hedel er niet op in. Hij antwoordde slechts:
‘Het gaat langzaam, heel langzaam, meneer Bolaert.’
Hij staarde naar buiten, de handen gevouwen rustend op den zwarten wandelstok.
‘Ik had u eigenlijk over iets anders te spreken,’ vervolgde hij, terwijl Jhr. Bolaert weer ging zitten en het gelaat in belangstellend luisteren neeg; ‘niet als oudheidminnaar kom ik bij u, maar als herder van mijn gemeente. U kent Piet van Aken, uw houtvester, een braaf man, en u kent ook zijn zoon Manes.’
‘Een leeglooper en deugniet!’ vulde de gastheer aan.
De pastoor knikte: ‘Precies. En u herinnert zich misschien ook wel de doofstomme Marretje, van Jan Nalis op 't Vier-end, 't zusje van den kleinen Krelis’...
Jhr. Bolaert zag den armen jongen weer voor zich. Twee jaren geleden, na pastoor Hedel's verhaal van het verkommerd gezin, had hij het kind een groot geluk geschonken. Krelis woonde toen met zijn vader en het doofstomme meisje in een hok van 't Klooster, de oudste hoeve op 't Vier-end. De vader was melker geweest op de meent; nu deed hij, de dagen dat hij nuchter was, boodschappen met zijn hondenkar. Hij sliep in de bedstee waar de moeder ook had gelegen en waar zij gestorven was. De kinderen hadden hun nachtleger op het stroo naast de geit, in een hoek van het vertrekje. Zij spraken met elkander door gebaren die zij
| |
| |
volkomen begrepen. De vader keek nooit om naar zijn doofstom dochtertje, tenzij dat hij dronken was. Dan sloeg hij de kinderen en wierp ze met stukken brandhout.
De kleine Krelis was onnoozel; zijne oogen waren dof, zijn mond stond altijd half geopend. Alleen tegen Marretje lachte hij, want zij, vier jaren ouder, verzorgde hem en vloog wild de kinderen aan die hem plaagden en jouwden.
Op zijn twaalfde jaar was hij begonnen te bedelen aan de groote hoeven bij het Wolmeertje of deed boodschappen naar Nierode en Merum. Hij wilde sparen voor een bedevaart naar Kevelaar, waarvan hij hoorde spreken in het dorp, waarvan hij aan den wand de prentjes zag, door moeder meegebracht. Stuiver bij stuiver verstopte hij onder zijn stroo, in een kuiltje tegen den muur. Na vier jaren had hij genoeg. Doch terwijl hij hoopte op dien zomer, stierf in het voorjaar de geit, met wier melk het doofstomme zusje zich grootendeels had gevoed. Toen hij zag hoe Marretje het doode beest streelde, hoe zij schreide, wees hij haar het verborgen geld en beduidde dat het voor een nieuw geitje was. Zij kuste hem en lachte en danste. Daarna liep hij het veld in. Buiten, op een zandpad langs de akkers, had pastoor Hedel den onnoozelen knaap gezien, met roode oogen, zijn snikken smorend. Hij was bij hem gaan zitten. De jongen had gestotterd dat hij niet mee kon naar Kevelaar, doch verder gezwegen. De goede geestelijke echter, naar 't Klooster gegaan, had uit Marretje's gebaren weldra het schoone geschenk van haar broeder begrepen. En in gepeins was hij teruggegaan in de richting der pastorie. Daar was hij doorgewandeld, den Rantfoortschen straatweg op naar den Ravenhorst, waar hij zijn eenzamen vriend van het leven dier arme lieden, van de zelfverloochening van den knaap had verhaald. Jhr. Bolaert had hem toen de luttele guldens gegeven die voor Krelis' tocht naar Kevelaar noodig waren; hij had ook gezorgd dat de verloopen vader afstand van de kinderen deed en ze bij Pietje Tuinder, een zuster van den houtvester der Carthuse, in de kost weten te krijgen.
‘Ik herinner het mij’, was Bolaert's antwoord. ‘Het was een eigenaardige herhaling der historie, waar wij toen over gesproken hebben, eerwaarde. Hadt niet u-zelf mij de geschiedenis van den kleinen Krelis verteld, ik zou ze zeker
| |
| |
voor een nieuwe lezing hebben gehouden van een oude Spaansche legende die ongeveer hetzelfde zegt. Het was voor u een bewijs van de waarheid der legenden....’
Nog ging pastoor Hedel op de wending van het gesprek niet in. Hij hernam:
‘Het is treurig gegaan met het arme doofstomme Marretje.... Ze moet bevallen’.
De landheer van den Ravenhorst trok de wenkbrauwen op. Doch de geestelijke ging voort met zijn verhaal, hem eerst nu, wijl er zekerheid was, door Pietje Tuinder gedaan. Dezen winter was op een avond de onnoozele Krelis met angstige oogen het keukentje der boerderij binnengeloopen; zijn woorden waren verward; hij huilde en sloeg met de handen in de lucht. Pietje had hem een kopje koffie gegeven en hem op een stoel neergezet. Maar aldoor had hij den naam van Marretje herhaald en Pietje naar buiten gewezen. Toen was zij met haar dochter Teun den jongen gevolgd naar de oude huizing op 't Vier-end. Hij had gefluisterd dat vader binnen was en de vrouwen terzij-gevoerd in een hoek van het kreupelhout, waar zij het doofstomme meisje op de sneeuw ineengehurkt zagen, de handen voor het gelaat, smartelijk kreunend. Moeder Tuinder dacht dat zij, bij haar wekelijksch bezoek, door den dronkaard geslagen was. Maar Krelis had schouderophalend van neen geschud. Toen had de vrouw weldra alles begrepen uit de gebaren van het meisje dat met afschuw beduidde, hoe er iets schrikkelijks was gebeurd. De arme stomme was opgestaan aan de hand van moeder Tuinder. Zij had haar met zich getrokken, verder over het schemerig veld, langs een spoor van mansvoeten tot waar de sneeuw vertrapt leek onder een worsteling. Moeder Tuinder had de kinderen snel mee terug genomen naar huis. Doch langs de hoeve komend waar de verloopen Manes van Aken door zijn vader was uitbesteed, stond Marretje stil en hief de vuisten toornig op. Schrille klanken krijschte zij door den eenzamen sneeuwnacht naar het donkere huis. Sinds dien was er opgemerkt dat Manes van Aken niet meer ter biecht noch ter misse ging, doch vaker en vaker de herbergen bezocht, zelfs de verachte kroeg op het Vier-end.
En pastoor Hedel eindigde:
| |
| |
‘Ik kom opnieuw om uw steun, meneer Bolaert, nu voor het doofstomme kind’.
Jhr. Jan Bolaert zag peinzend het venster uit. De zon was nog niet doorgebroken; de nevelen zonken dichter in de verte der oprijlaan.
‘Hoe zou ik u kunnen helpen?’ vroeg hij.
De geestelijke van Aarloo antwoordde:
‘Door uw houtvester te verzoeken zijn zoon Manes ergens anders uit te besteden. Hij doet veel kwaad in 't dorp; hij plaagt Krelis Nalis voortdurend en laat zelfs Marretje nog niet met rust. Kunt u hem in Amsterdam geen werk bezorgen? Het arme kind schrikt zoo, als zij hem ziet’.
‘Hij was vroeger letterzetter’, zei Bolaert. ‘Ik zal mijn best doen, meneer Hedel’.
De pastoor stond op en dankte. Op het bordes hernam hij:
‘U was in gepeins, toen ik straks binnenkwam, meneer Bolaert. Ik hoop dat ik u niet te zeer gestoord heb....’
‘Volstrekt niet’, zei de landheer met een pijnlijken trek. ‘Ik dacht aan vroeger tijd, eerwaarde vriend,.... ik dacht aan mijn jeugd en aan alles wat ik toen hoopvol en mooi vond. Maar wat is er veel veranderd....’
De pastoor schudde het hoofd.
‘En er zal veel veranderen’, zei hij. ‘Weet u dat er een spoorbaan langs Rantfoort komt?’
Bolaert schrok even. Hij las geen couranten en sprak weinig menschen.
‘Het moest eens komen’, antwoordde hij. ‘Waarom zou van dit land de schoonheid gespaard moeten blijven....’
Toen drukte hij met een droevigen glimlach de hand van den pastoor ten afscheid en ging weer naar zijn bibliotheek.
In den nazomer werd op de boerderij der Tuinders het kind van Marretje geboren. De doofstomme moeder was er blijde mee; zij lachte er tegen en zoogde het. Men schreef het in op het raadhuis van Aarloo als Elisabeth Nalis, dochter van Maria Nalis, vader onbekend.
Manes van Aken was naar Amsterdam verdwenen met een aanbeveling van Jhr. Bolaert voor enkele groote drukkerspatroons.
| |
| |
| |
III.
De ontdekking.
De akkers langs de glooiende hellingen van het landschap lagen, met de wisseling van weide en bosch, nog in dezelfde schoonheid, als toen zij voor eeuwen de enkele vluchtige reizigers bekoorden. Van het woud achter den Sint-Thomasheuvel was geen der reuzen meer gebleven; maar rond den ouden kerkhof hieven nog statige linden hunne armen hemelwaarts en de eik, voor acht eeuwen daar geplant, droeg het duistere loover van zijn kruin breed over de groene zerken en kruisen, hoog boven de lindetoppen. Op de heuvelruggen die den eng van Aarloo afsloten van de woeste heide wuifden nog slanke sparren; en noordwaarts, in de marke tusschen Aarloo en Nierode, kronkelde het mulle zandpad door een dicht en somber dennenwoud welks randen scholen achter verwilderde struiken.
Van den gewijden heuvel af lag de gansche gouw in hare vruchtbare schoonheid open tot den horizont: Aarloo met zijn zwaren grijzen toren in den kom der dalende landen; Nierode's spits achter blauwe bosschen; Niezel, oostwaarts, in de morgendampen der weiden vernevelend; Merum, tegen den zilverglans der zee slechts verschijnend als de zon uit het zuiden straalde op de wateren; de gothische toren en het leiendak van Rantfoort, in het noordwesten, boven de wouden van den Ravenhorst.
Maar in de verre heuvelrij meer westwaarts werd dien zomer een ravijn zichtbaar. De grintdelvers van Aarloo, de boeren van den eng ontwaarden het met stille verbazing. En Jhr. Bolaert, op zijn eenzamen wandelrit langs den heiderand, begreep dat daar de grondwerkers groeven voor de nieuwe lijn. Vrouwen, naar Rantfoort ter markt geweest, verhaalden van het groote spoorhuis dat gebouwd werd, van de honderden vreemd volk die er hun brood verdienden.
Het volgend voorjaar konden zij, bij westenwind, op den St. Thomasheuvel het verwijderd rommelen der treinen hooren. Rantfoort, de grens der Holtmarke, was naar het zuiden en naar het westen verbonden met de strevende wereld.
Zoo groot echter bleef de bekoring der zacht-aanzwellende
| |
| |
en in nauw-merkbare golving vervagende lijnen van het landschap, van de vaal-gouden heide langs den zoom van een heuvelig sparrenbosch, van de oude hoeven die het geweld veler eeuwen droegen in de rimpels van hun ruig gelaat, dat twee jonge schilders, in die dagen op een doelloozen zwerftocht afgedwaald, het plotseling aanschouwen van Aarloo prezen als de ontdekking eener onbekende wereld van schoonheid. Zij zagen de pracht dier vervallen gevels; zij doolden tot den avond in zwijgende bewondering langs den hoogsten heuvelrand, terwijl over het dal de blauwe nachtschemer al streek en de heide purperde in het westen.
Toen besloten zij, elkander aanziende in jonge verrukking, te blijven, te arbeiden midden in die ongerepte weelde van kleuren. Zij zagen opeens de toekomst heerlijk voor zich, schoonheid na schoonheid scheppend voor een onafzienbare jarenreeks.
In de herberg ‘Van ouds het Postpaard’ huurden zij hun gemeenschappelijk slaapvertrek; van een boerenschuur achter het erf maakten zij het atelier. Jacob Grave trok naar de heide bij zonnetij en door najaarsstorm; Arthur de Bie werkte in de binnenhuizen, in de duistere woonvertrekjes van wevers en daglooners, op de grijze delen.
Alle dorpelingen kenden hen. Zij wisten dat meneer Grave met den scheper over de heuvels der heide slenterde achter de kudden, krabbelend vreemd-verwarde lijnen op zijn papier; en in hunne stulpen, in hun bloeiende zomertuintjes ontvingen zij gaarne den vriendelijken meneer De Bie die de kinderen schilderde tusschen hooge zonnebloemen, de vrouwen gebogen over een wieg, de ouden van dagen in het schemerlicht van den winter.
Zij woonden vier jaren in het dorpslogement, toen eindelijk de schoonheid van hun werk doordrong in wijdere kringen en een aanzienlijk kunsthandelaar der residentie de heidevelden van Grave en de binnenhuizen van De Bie geregeld opkocht voor zijne zalen. Zij zochten nu een eigen woning, om zich voor goed te vestigen in het oord dat zij hadden liefgekregen en waaraan zij roem en levensvreugde dankten.
In dien tijd verrezen er aan den straatweg naar Rantfoort een vijftal kleine buitenhuizen. Steedsche renteniertjes zetten er zich neer, die in vroeger jaren met hun suiker en katoen
| |
| |
de schamele koomenijszaakjes van het dorp hadden afgereisd. Nu rustten zij er van hun levenstaak en begoten de geraniums langs het kronkelend tuinpad.
Grave en De Bie kochten de twee verste optrekjes, lieten houten ateliers in den tuin bouwen, verborgen de geveltjes achter klimop en geboomte dat ongesnoeid in lieflijke verwildering opschoot. En beiden getrouwd leefden zij er nu in gelukkige arbeidzaamheid.
Heerlijk groeide hunne kunst, met diezelfde rustige kracht en overtuiging welke hun diep-vereerde zeventiend'eeuwers had bezield. Grave's heiden en woudranden, onder neveligteedere droomsfeer liggend, zijn sparreboschjes in druilerig novemberlicht, heel die dichterlijk-gestemde arbeid won de harten der menschen tot in verre werelddeelen. In Amerika mijmerden vele gevoelige dilettanten verwonderd over de groote schoonheid van zoo kleine dingen, van een grijze kudde, van een grauwen herder, van een eenzame heidehut. En ook De Bie's schemerende binnenhuizen, de vollere kleur van de gewaden zijner vrouwen, van de zonnige bloemtuinen, de geheimzinnige droefheid der gevels, de voorwereldlijke avondrust der duistere hoeven, zij werden bewonderd door oudere en jongere kunstenaars; zij reisden, nauw voltooid, tot ver over den oceaan.
Voor deze beide mannen leefde de oneindige Schoonheid zelve binnen de enge grenzen van Aarloo's heiden en akkers en dorpswegen. Nierode bezochten zij zelden; van Merum, Niezel en Rantfoort kenden zij slechts de verre torenspitsjes; de wouden van Ravenhorst en Carthuse waren voor hen een wereld, naar wier geheimenis hun verlangen niet ging. Zij leefden gelijk zij altijd gewenscht hadden te leven, ver van de burgerij, vrij onder een oer-oud volk dat hunne vreemde verschijning had aanvaard in lijdzaamheid; zij kleedden zich zooals zij verkozen, zij stonden voor den dageraad op en verheerlijkten het nauwgeboren licht over de oude akkers, de oude stulpen; Grave's kinderen speelden in de wildernis van den tuin; hunne vrouwen bewonderden elke daad, elk woord, elke lijn, elke kleur. Zij zagen geene verandering in hunne wereld van schoonheid die om hén bestond en zou blijven bestaan, die zij hadden gevonden en naar wier verleden noch toekomst zij vroegen.
| |
| |
Zij leefden in de zuiverste schoonheid. Doch op hunne doeken en paneelen, op het papier hunner teekeningen, vaak vluchtige maar in hooge ontroering geboren lijnen, droegen zij de mare dier verrukking naar de wereld daarbuiten.
‘Van ouds het Postpaard’ lag aan den brink. Het huis was oud onder bemoste roode pannen. In de gelagkamer bleef het 's zomers duister door de zware schaduw van den kastanje, aan welks ijzeren ring de voerlieden hun paarden bonden.
De oude waard Tymen 't Hoen had vaak over verbouwing, over vernieuwing gedacht; doch als hij onder de iepen van den brink zijn woning naderde, waar hij veertig jaren in het buffet tusschen de fonkelende karaffen had gestaan, mompelde hij bij zich-zelven: ‘Na mij! Een ander mot 'et maar doen....’
Op een herfstmorgen, enkele weken na de verhuizing der schilders, was een vreemdeling, in de gelagkamer voor het raam zittend, een praatje met hem begonnen over het dorp, over de notabelen, over den aanloop in de herberg, over de zomergasten van 't logement. Tymen vertelde van de schilders die enkele jaren bij hem hadden gewoond; hij liet de studies zien waarmee zij in 't begin van hun verblijf hem wel eens hadden betaald en die nu aan de wanden van het achterkamertje hingen: duinen met schrale sparren op den top, een kudde die de schaapskooi verlaat in den vroegen morgen, een weversgezin aan den maaltijd.
‘'t Mot bizonder fijn zijn’, sprak Tymen, ‘maar ik weet 'et niet.’
De vreemdeling zweeg en knikte vol aandacht.
Na een week was hij teruggekomen en had Tymen een bod gedaan. Hij wilde de gansche huizinge koopen, met inboedel, stalling en erf. En nog een week verliep er met over-en-weer bieden, in besprekingen met Tymen's zoon die op een boerderij aan den eng woonde en bij wien de oude man zijn laatste jaren hoopte te rusten.
Dirk Boersink, de vreemdeling, kocht het logement.
Hij was ‘Ober’ geweest in Amsterdam, had eenige duizenden geërfd en de rest geleend van heeren, in wier huis hij wel aan tafel diende. Bij een dier feestmalen, in de woning van den bekenden speculant en globetrotter Zur
| |
| |
Mond, had hij hooren spreken over een ontworpen stoomtram van Rantfoort naar de dorpen der Holtmarke. Op een vrijen dag was hij die zonderlinge streek ingegaan en had, zittend voor het raam der dorpsherberg, zich al dra een heerlijke toekomst opgebouwd. Want veel had hij geleerd uit de gesprekken der soupeerende financiers; hij had de hooge beteekenis begrepen van het moderne verkeersmiddel dat eens de beschaving der steden in de eenzaamste negerijen zou brengen. Hij voelde zich als een eersten ontdekker dezer boersche wildernis. En nu huisde hij met zijn vrouw en een achtjarig dochtertje in het kleine achtervertrek, waar de schilderstudies van Grave en De Bie nog hingen tegen het gebloemd behangsel. Zijn vrouw hield van het buitenleven; zij prees het uitzicht in de rechte iepenlanen van den brink boven de schoorsteenen en dakgoten der Govert Flinckstraat.
In de laatste wintermaanden werden er reels gelegd langs den ouden heirweg. Van Rantfoort tot Aarloo lagen twee rijen statige sparren geveld. De Bie en Grave, het ruischen dier boomen kennend als de stemmen hunner kinderen, zagen het met droevigen glimlach aan; doch Arthur verdiepte zich opnieuw in de verweerde gelaatsgroeven van Elbert en Swaantje Meulenaar die hij schilderde in de schemering hunner hooge deel; Jacob Grave trok het Vierend om, langs de armste hutten, waar de drassige heide grensde aan de veengronden van Niezel.
Intusschen wreef Boersink zich de handen en bouwde in zijn gedachten het weelderig beeld van een nieuw hotel. Hij wilde de halte der tram er vóór zien te krijgen; zijn vrouw hielp hem een verzoekschrift stellen aan de directie der maatschappij, waarin heeren zaten die hem kenden.
De verandering van waard, het gerucht van den tramaanleg brachten nieuwe gesprekken in de gelagkamer van het Postpaard. Tymen 't Hoen zat er nu als bezoeker en boomde met den ouden rentenier Yzak Abelaar en burgemeester Vetkamp over den bloei en den groei van Aarloo. Burgemeester en Tymen wisten nog veel van vroegere tijden op te halen, de een uit het gemeente-archief, de ander uit de herinneringen van zijn grootvader. Abelaar deed wonderverhalen over Bruxelles en Paris, die ieder al vaak gehoord had en niemand geloofde. Doch alle drie prezen zij den nieuwen
| |
| |
tijd van vooruitgang en beschaving. Langzaam wandelden zij naar het stuk akker, den kant van Nierode op, waar de loodsen voor de tram in aanbouw waren; zij bekeken de wissels; zij verbeeldden zich reeds de trotsche dagen, als rond hun stille brinkje de stoomwagens zouden dreunen, het oude dorp verbindend met het groote leven van de wereld daarginds.
In Maart begon Boersink met de verbouwing. De geelberookte gelagkamer bleef, om de stamgasten niet te storen en als merkwaardigheid van vroeger tijd. Maar een breede veranda werd er voor getimmerd; de gevel rechts rees hooger en sierlijker op, met ruime slaapkamers voor uitheemsche gasten, licht en vroolijk, nu de oude zware kastanje geveld was. Waar Tymen op zijn duistere deel het graan gedorscht had, praalde de nieuwe eetzaal met de schilderijen van Grave en De Bie in vergulde lijsten op het stijlvolle bleeke behangsel.
Arthur de Bie kocht het oude uithangbord. Het was van omstreeks 1815; een groot wit paard stond er geschilderd met kleine vergulde postkoets, op den achtergrond de gevel der herberg met lage vierkante kruisvensters. De kleuren waren verbleekt, sinds vele jaren niet bijgewerkt; in zijn atelier hing het nu boven den schoorsteen, tot een dagelijksch genoegen voor den kunstenaar. De dorpsschilder maakte een nieuw paneel, groot en kleurrijk: een zwierig ruiter, afstijgend voor het zwierig huis. En de dorpelingen lazen er in gouden letters: Hotel Boersink, Van ouds het Postpaard.
Den eersten dag der Meimaand kwam de eerste tram uit Rantfoort, omstreeks twaalf ure, bellend en schokkend en zuchtend op den brink rijden en stopte, zonnig versierd met de vlaggekleuren van Rantfoort, Aarloo, Nierode en Merum, voor de feestelijke halte, voor het jong-herrezen hotel. Heeren, zwart met hoogen hoed en witte das, stapten van de balcons der glanzende wagens, drukten lachend handen, links en rechts, en volgden den burgemeester en Boersink naar de nieuwe eetzaal, waar de directie der tram met de notabelen van stad en lande lunchen ging in roemrijke vreugd. En buiten drentelden in luide groepen de boeren en wevers, onder de licht-groene iepen van den brink, rond het roerlooze vijvertje, beseffend de grootheid van den historischen dag.
| |
| |
Boersink's doorzicht bleek scherp en juist: deze zomer werd anders dan er ooit te voren een verschenen was. Uit de steden kwamen dagjesmenschen per spoor tot Rantfoort, van waar hen de stoomtram naar Aarloo bracht, voor de halte van het Postpaard. Daar, in den tuin dien Boersink op zijn erf ter zijde van het huis had aangelegd, proefden de heeren hun bittertje, nipten de dames advocaat, slurpten de loom-vermoeide kinderen limonade. Onder de veranda zat een vijftal logé's thee te drinken. En allen, telkens weer, verbaasden zich over dit vreemde dorp met zijn oude huizen, jaren lang vergeten tusschen heide en bosschen, tot eindelijk de stoomtram het verwonnen had voor de wereld. Natuur-liefhebbers stapten soms den zandweg naar Nierode op, de reels volgend. Minzaam hielp Boersink hen terecht. Voorbij Nierode, de laatste heuvelrij over in de richting van Merum, kwamen zij niet. Vage geruchten werden er gefluisterd over het volk daar, dat gevaarlijk was, bij een geringe aanleiding met het mes gereed. Slechts enkele handelsreizigers, pioniers der beschaving, waagden er zich. De tram reed naar dat barbaarsche oord in beperkten dienst, alleen voor de Merumsche visschers die vroeger op hun hondenkarren de wegen afjakkerden en nu den rookwagen vulden met scherpe walmen van tabak en visch.
Het voorbeeld van Boersink werkte vruchtdragend. Een makelaarsgezin uit Amsterdam betrok voor de drie vacantieweken het woonkamertje van Lammert Tuinder, den bakker. De kinderen genoten van den zomerschen heidegeur, van de schaduw der boomgaarde achter de deel; zij liepen de kippen na over het erf en streelden het luie varken in zijn drekpoel.
De boeren zagen het verkeer der vreemdelingen met afwachtenden glimlach aan; de kleine winkeliertjes spraken van beter tijden, van ruimer omzet; de arme wevers schimpten, als zij naar hunne loodsen haastten, op de rijke nietsdoeners.
Toen het najaar kwam en de oude stilte weer lag over de paden van het dorp, rijpte in Boersink's ondernemenden geest een nieuw plan. Hij had den bouw van een renteniersoptrekje zien aanvangen, op een veldje aan de overzij van den brink, waar den vorigen winter een rij vervallen krotten was afgebrand. En hij begreep dat de nieuwe tijd ook nieuwe
| |
| |
behoefte aan woningen zou baren; dat er grond gevraagd zou worden; dat de eigenaars der oude boerderijen, nu verhuurd aan talrijke afgetobde weversgezinnen, hun schamel en onzeker bezit gaarne zouden ruilen voor het wegend goud.
Op een morgen reisde hij naar stad en kwam eerst met de laatste tram, maar vroolijker dan ooit, terug. Hij vertelde aan zijn vrouw, in het kleine woonvertrekje achter de gelagkamer, dat hij van Alfred Zur Mond, dien hij jarenlang in de Club bediende, die bovendien een derde der aandeelen bezat in de nieuwe tram, geld had weten los te krijgen tegen lagen interest. Nu wilde hij grond koopen en villa's bouwen, afwachtend, als een vogelaar bij zijn netten, wat de toekomst zou brengen.
Hij kocht, dien winter, braak-liggende akkers van verarmde boeren, weverskrotten langs den zandweg naar Nierode; hij liep de eigenaars der oude hofsteden af en had, tegen 't voorjaar, de eigendomsbewijzen van uitgestrekte gronden langs den Rantfoortschen straatweg. Hij gaf een klinkende som voor den vroegeren moestuin van Elbert Meulenaar, die nu verwaarloosd lag naast de oude huizing, onder een rag van onkruid; bessenstruiken bogen haar wild-doorgeschoten twijgen over de groene paden; koolstronken staken hier en daar uit de perken op. Doch van het huis wilden de grijze lieden geen afstand doen, hoezeer Boersink hooger en hooger bood.
Op al die akkers en voormalige tuingronden werden groote borden getimmerd; de handelsreizigers en de vacantiegasten lazen er in zware letters:
Bouwgrond voor villa's te koop. Te bevragen bij Dirk Boersink, hotellier te Aarloo.
Er waren dezen zomer al meer gezinnen uit de steden, huizend in de talrijke kamertjes der groote hoeven. Wevers en boeren verhuurden al wat zij zelf ontberen konden aan de vreemdelingen, brengers van geld. Bij Boersink waren drie dames gekomen, tenger van gestalte, sprekend een onbekende taal; doch zij hadden gewezen op de studies van Grave en De Bie en de woorden ‘Greev’, ‘Dieby’, ‘America’ gezegd. Zij bleven tot het najaar; iederen morgen gingen zij met groote doeken en schilderkist naar de heide, naar de schamelste buurten van het dorp. De herder, de spinnende meisjes, de oude moedertjes die zij schilderden, onder de wingerd- | |
| |
omrankte deur der vervallen stulpen, werden rijkelijk beloond.
Onder het vee was doodelijke ziekte geweest; de oude Bakker, vroeger welgesteld, had geld noodig. Boersink kocht zijne akkers, hoog langs de grens van eng en heide liggend, met het sparrenbosch op den uitersten heuvelrand. Hij liet de boomen vellen en op het hoogste punt, dat verre zichtbaar was, een houten toren bouwen, chineesch van trant, met landelijk restaurant in de bel-étage. Een aangrenzend perceel verkocht hij terstond met honderd percent winst aan een gepensioneerd majoor, die er, tegen 't eind van den winter, een woning bouwde met oud-hollandschen trapgevel en zijmuren zonder vensters.
De Bie, na weken lang in zijn atelier te hebben gewerkt, zag op een morgen den kalen heuvel met het huisje. Hij keerde zich om en kwam de volgende twee maanden niet buiten. Doch Grave teekende in waterverf het chineesche torentje tegen de blauwe lucht en hing het naast een schets van jaren geleden, waar de ranke sparren nog wuifden op dienzelfden heuveltop.
Met ontzag spraken de dorpers over Boersink. Hij bezat een macht die hun vreemd was. Als zij een enkele maal in de steden kwamen, in Rantfoort, soms zelfs ver weg, in Amsterdam, bemerkten zij dat hun dorp enkel door hotel Boersink bekend was. Zij groetten hem het eerst. Al was hij protestant, hij bracht welvaren in het dorp; hij was vriendelijk jegens de armen, hij hielp gaarne. De oude koomenijszaakjes, in een zijkamertje van menige woning vroeger moeizaam levend, werden vergroot. Lammert Tuinder liet zijn voorhuis aan den brink verbouwen tot een ruimen winkel, waar het versche brood dampte op een marmeren blad achter het uitstalraam.
Het volgend jaar werd Boersink gekozen tot lid van den gemeenteraad.
| |
IV.
Het volk van Aarloo.
Er leefden in Aarloo gezinnen die de rampen van den grooten oorlog wisten te verhalen uit overlevering. Zij konden spreken van de Spanjaarden die de dorpen der Holt- | |
| |
marke hadden uitgebrand; van S. Thomas den Apostel en het mirakel zijner reliquie: van den heidensteen op den heuvel, door den duivel geworpen naar de eerste kapel; van oude kerkklokken die lagen in den groenen bodem van het Wolmeertje.
Hunne woningen, gebouwd toen de tijden rustiger waren geworden, stonden eerwaardig in den kring van oud en knokig geboomte. Raadselachtige geluiden zuchtten er op ontstuimige winteravonden tusschen de zware balken in de donkere hoeken der deel. Verveloos was het hout der kozijnen, verweerd de kleine ruiten. En in vele gevels waren vroeger-eeuwsche jaartallen met gelen baksteen gemetseld.
In de afgelegen buurt nabij de heide, waarlangs geen wegen naar andere dorpen voerden, stonden de oudste huizen. Wie er woonden waren de schamelsten van Aarloo, verarmde daglooners en wevers, bedelaars en niets-doeners, vaak wellicht afstammelingen van middeleeuwsche dienstbaren die in krotten hadden gehuisd rondom de machtige hoeven. De overlevering zeide dat er voor vele eeuwen vier groote hofsteden hadden gelegen, rijk aan hoorn- en wolvee, aan akkers op den eng, aan moestuinen binnen de hagen. De naam der buurtschap droeg de herinnering voort: het Vier-end. Een dier woningen werd nog door pastoor Hedel aan Jhr. Jan Bolaert gewezen, een somber groot gebouw, met halfronde togen boven de vensters en sporen van sierlijk metselwerk. Begijntjes, in de achttiende eeuw uit Rantfoort geweken voor de overmacht van de kettersche leer, hadden er een halve eeuw hare woonplaats gehad en nog heette het huis bij de bevolking ‘het Klooster.’ Doch zeer arme gezinnen scholen nu in de lage vertrekjes en mestten hunne varkens en konijnen in de drekkige duisternis der deel.
Onder de verzakte vochtige stulpen van het Vier-end nestelde volk dat als stroopers en houtdieven werd geducht. Toen nog geen houtvester woonde op de bouwvallige Carthuse, gingen deze lieden in stormende Novembernachten hun winterbrand kappen in de bosschen van den Ravenhorst. Soms ontmoetten zij daar de gezeten boeren van midden-Aarloo, de buurt rond het Wolmeertje, die als erfgerechtigden der Holtmarke het hout der oude kloostergoederen hun gemeen eigendom noemden. Het ging er dan ruig toe tus- | |
| |
schen de trotsche boeren en het verloren volk van 't Vierend. Er is eenmaal doodslag gepleegd, doch nooit werd de dader gevonden.
Hedel, toen jong kapelaan, was machteloos tegen het duister geboefte. Zij kwamen niet ter biecht en uit hunne woningen slopen zij bij zijn nadering weg, zoodat de geestelijke met de zuchtende vrouwen alleen bleef.
Wie liep er bij avond op de paden tusschen die hutten, die achter zwaar geboomte verscholen hoeven? Er brandde geen licht en geruchten gingen onder de dorpelingen van middernachtelijke duivelrije op de driehoekige graspleintjes van 't Vier-end. Een groote zwarte hond en een vurig-lichtend paard waren er eens gezien door een verdwaalden marskramer. Doch toen de stoomtram het dorp nader trok tot de wereld en er petroleumlantaarns kwamen branden op de stille pleintjes, toen werd het Vier-end minder geschuwd en des zomeravonds slenterden zelfs stadsmenschen in landelijke bewondering langs de oude hutten.
Geloovig en trouw aan de kerk van S. Thomas was de welgestelde bevolking van midden-Aarloo. De boeren gingen ter Zondagsmisse, al mocht ook de vermoeienis van den weekschen arbeid hen onder den Dienst tot slaap overmannen. En de huiselijke twisten, de avond-vechterijen in de drie kroegen van het dorp boetten zij schroomvol ter biecht.
Midden op een groenen graskamp aan den Rantfoortschen weg lag de hoeve der Meulenaars. Elbert en Swaantje woonden er alleen en zij vonden het stil en eenzaam onder het wijde rieten dak sinds het heengaan hunner beide dochters naar stad. Maar zelfs pastoor Hedel had Ciska en Grieta niet kunnen weerhouden; zij waren wilde eigenzinnige harten. Eens hadden zij van een manufacturenreiziger uit Amsterdam lokkende dingen gehoord over het altijd feestelijk leven der straten, der café's, der theaters; en de zeventien-, achttienjarige meisjes hadden zoolang bij vader en moeder gedrongen, tot zij zich op een advertentie mochten aanmelden als eenvoudige buitenmeisjes. Zij waren mooi van gezicht, onbedeesd van oogopslag, vlug van beweging; zij hadden voorname diensten gekregen. In het
| |
| |
dorp kwamen zij eens in 't half jaar terug. Dan liepen zij bij haar oude vriendinnen en zaten, in juffersche stadskleedij, tusschen de boersche dracht der anderen te pronken aan de middagkoffie. Kobus Tuinder, in de groote hoeve achter den molen, was binnengekomen terwijl zij met zijn moeder en zuster zaten te lachen, te vertellen, te snoepen.
Kobus, de jongste, zorgde voor de boerderij sinds den dood van vader. Zijn oudere broer Lammert, met de molenaarsdochter getrouwd, dreef de bakkerij aan den brink, in een huisje dat aan den molenaar hoorde.
De huizing der Tuinders was, met het Klooster op 't Vier-end, van de oudste in heel Aarloo. Er stond een zware muur tusschen voorhuis en deel, opgemetseld van leem en groote keien der heide, de eenige die het vuur van den Spaanschen oorlog had weerstaan. De eiken balken en gebinten van den herbouw waren zoo hard, dat geen spijker er in drong; zij waren krom en ruw, over de muren gespannen gelijk zij gesleept waren uit het woud. De vorst van het donker-bemoste dak verliep vol bulten en dalen.
Het huis lag in een afgraving achter den molenweg; malsch en vochtig, wijd rondom, bleef het grasveld, waarboven de appels en perelaars bloesemden in het voorjaar. In het westen en zuiden beschutten reusachtige linden tegen storm en hitte; een sterke beukenheg omsloot het gansche erf.
Moeder Tuinder met haar dochter Teun en het doofstomme Marretje Nalis schuurden en boenden, karnden en boterden; de melkers uit de meent brachten, volgens overeenkomst tusschen de erven, de helft naar Lammert's bakkerij. Kobus mestte en ploegde, zaaide en maaide op eigen akker in den eng, dorschte met den onnoozelen Krelis op de deel; soms, bij volle jaren, sloegen moeder en Teun mede in den rythmischen tik-tak.
Het was op een Zondagmiddag dat hij Ciska Meulenaar met haar zuster in het woonkamertje bij de koffie aantrof. Hij had vroeger altijd graag naar haar gekeken. Doch nu voelde hij zich verlegen en schoof met roode wangen aan tafel. Hij luisterde naar de verhalen over het leven der stad; zelf sprak hij geen woord. Nu-en-dan dorst hij bewonderend naar Ciska te zien, als wilde hij het geluid harer stem in zijne oogen drinken.
| |
| |
Tegen den avond ging hij alleen langs den akker, de handen op den rug, traag stappend zooals wanneer hij te zaaien liep. De zon hing goud-laaiend op den rand van een ver sparrenbosch; over de voren en de stoppels der velden lag een dunne damp van licht. Kobus dacht aan Ciska; hij wenschte dat zij hier naast hem liep, dat hij met haar kon spreken over het weer en den oogst, over de winterzorgen der boerderij. Waarom was zij zoo druk over de vermaken der stad, over de kleeren der dames, de beleefdheid der heeren... Hoe lachten hare oogen, hoe rood was haar mond...
Toen zij weer heen was naar de stad, zond hij haar een brief waar hij zes avonden aan gewerkt had. Hij wachtte maanden lang, doch kreeg geen antwoord.
Eindelijk, kort voor nieuwjaar, kwam zij weer op het dorp, zonder haar zuster. Hij liep iederen avond langs het huis der Meulenaars, zag naar het verlichte venster, luisterde of hij hare stem vernam. Maar het was alleen het brommend geluid der ouden; het meisje was zeker uit. Waarom was zij niet meer bij Teun en moeder geweest?...
Op Oudejaarsavond, dicht bij het hek harer woning, herkende hij Ciska. Hij dorst haar niet de hand te reiken, maar vroeg zacht verwijtend waarom zij hem geen briefje geschreven had.
Zij lachte zoo schril, dat hij huiverde. Het doorsnerpte hem pijnlijker dan de oostenwind die over de velden door de zuchtende sparren blies. Zij sprak luid:
‘Be je mal, Kobus? Wat verbeel jij je? We hebben in de stad wel wat anders!’
‘Ciska!’ zei hij en bracht den rug zijner hand langs de oogen.
Toen liep hij hard weg, den straatweg op, een veldpad in, over akkers en zandwegen, door een dennenbosch, en hij vond tegen middernacht zijn moeder met een lichtje staan in de kleine deur van de deel.
Zij merkten dat hij stiller en bleeker werd en dachten aan een terende ziekte. Hij keek stroef en zwijgend, doch bleef zorgzaam in de boerderij.
Op een voorjaarsavond kwam hij op den Rantfoortschen weg achter twee spinsters van 't Vier-end te loopen. Hij hoorde den naam van Meulenaar. De wijven beklaagden
| |
| |
Elbert en Swaantje, om hun dochters die op 't losse pad waren. Ze hoorden rare dingen uit de stad, van een koopman; en Ciska moest bevallen, werd er gezegd, van een rijk heer.
Kobus, tegen een boom leunend, haalde diep adem. Toen liep hij vloekend het veld in, kreunend en soms hardop lachend.
Moeder en Teuntje wachtten hem den ganschen nacht, en twee dagen en nog twee nachten. Daarna kwam zijn lijk boven drijven op het groene water van het Wolmeertje.
Pastoor Hedel, uit liefde voor het gezin Tuinder dat altijd vroom en geacht was, weldadig voor de armen, mild jegens de kerk, beaamde troostend het verhaal van Pietje Tuinder, dat haar zoon, peinzend en zorgvol als hij in de laatste maanden was, bij donker van het oeverpaadje moest zijn afgedwaald. Hij wilde den braven jongen de genademiddelen der Kerk niet onthouden en hem gaarne in gewijden grond begraven, al spraken ook booze geruchten van de zonde van zelfmoord.
Slechts drie mannen volgden met den priester den wagen naar den S. Thomashof; het waren broer Lammert, Jaap Bakker die om Teuntje liep, en de onnoozele Krelis Nalis. Doch toen moeder en zuster den volgenden morgen met Marretje het graf wilden bezoeken, zagen zij een ledigen kuil.
Onder akkermaalshout, buiten den gewijden grond, werd de kist teruggevonden; pastoor Hedel liet haar weer dragen in het graf.
Er bleek echter een duister verzet te grommen onder de bevolking. Elbert Meulenaar, Harmen Bakker, de dronken Jan Nalis, vader van Krelis, fluisterden van onrecht tegen hunne dooden, naast wie geen zelfmoordenaar rusten mocht. In de kroegen werd er gemord en gedreigd. En nog een tweeden nacht werd de stilte van het nieuwe graf geschonden; een herder vond de kist in een grintkuil der heide.
Den derden morgen zag de doodgraver de kist zelve geopend en het lijk geroofd. De eikenboschjes, de heiden werden afgespeurd; in de moerassen der meent werd gepeild. Krelis Nalis zocht als een rusteloos-snuffelende hond, maanden lang nog. Nooit echter, ook jaren later niet, is er een teeken van den doode weer gevonden.
| |
| |
Moeder Tuinder en Teun dreven nu samen de boerderij; Lammert diende af en toe van raad. Een knecht moest met Krelis het werk van Kobus doen; maar Jaap Bakker hielp vaak mee aan het dorschen, om bij Teun te kunnen zijn. Zij wilde hem echter nog niet hebben; want hij was jonger dan zij en moeder kon haar niet missen. Aan Marretje hadden zij weinig hulp; en Liesbeth, Marretje's kind, nu negen jaar al, gaf veel zorgen. Zij liep met de jongens, wevers en boerenknechts, 's avonds de eenzame akkers op, naar het dichte eikenhout. Soms snapte zij stilletjes weg uit haar bedsteê.
Aan Jhr. Bolaert verhaalde pastoor Hedel de dorpskroniek op zijn halfjaarlijksche bezoeken aan de Karthuizer folianten. Hij sprak hem ook van het verdwenen lijk van Kobus Tuinder.
‘Het volk is niet veranderd,’ zei de oude edelman. ‘De lieden gaan hun eigen gang en zijn juist zóóver gehoorzaam aan priester en kerk, als 't hun-zelven goed dunkt. Herinner u eens uw voorganger van voor duizend jaar; hij wilde zijn tempel bouwen op de plek van het Wolmeertje - zonderlinge keus, ongetwijfeld, architectonisch en hygiënisch beschouwd! - maar zijn parochianen brachten de balken en binten naar den S. Thomasheuvel.’
‘Hier gebeurde een mirakel, waarde heer,’ zei de geestelijke met een afwijzend gebaar. ‘Het was niet de wil van de boeren, maar de wil van den Heilige’.
‘En waarom zou het dan nu ook geen mirakel zijn?’ vroeg Bolaert glimlachend. ‘Waarom ook nu niet een vingerwijzing van S. Thomas? Vox populi, vox Sancti...’
Pastoor Hedel zag even naar de grijze urnen op het kabinet. Toen zuchtte hij:
‘Er gebeuren geen mirakelen meer,... onze tijd is te nuchter. En bovendien, ik ben overtuigd van Kobus z'n onschuld. Maar onder het volk komt een booze oproerige geest’.
Jhr. Bolaert antwoordde:
‘Het volk is niet anders dan vroeger, eerwaarde. In zijn eigenzinnigheid niet en niet in zijn zachtheid. Die arme Kobus Tuinder was een wonderlijke droomer, maar ook hij
| |
| |
is de eerste niet in deze streek die treurend en zwijgend den dood inging. Ik zal u eens wat voorlezen; een brief van een ouden baljuw der Holtmarke, een voornaam man die fraai klassiek proza stelde. Ge zult hem wel niet kennen, want hij was een groot paganist.’
Bolaert greep een klein-folio, in bruin kalfsleer met dofgouden ornamenten, en sloeg de statiggedrukte bladzijden om:
‘Luister eens, hier is het! Hij schrijft aan den advocaatfiscaal van het hof:
Deezen morgen is binnen Nierode een deerlijk stuk toegekoomen: te weeten, dat eenen Jaap Elbertsz, weezende een Smit zijns handwerx, Weduwenaar met drie kinderkens, en heel gering van middelen, doch by ydereen altoos geacht voor een naarstig arbeidsman ende uitneemende goedt van aardt ende vroom van gemoedt, bevonden is zich te hebben verhangen; zonder dat blijke van eenige reedenen van desperatie oft quaadt voorneemen, maar wel, dat hy eenen tijdt lang aan zeeker aposteme in zijn rechter borst heeft gegaan, 't welk noch niet geneezen is: en op gister avondt ontrent neegen uuren, eenige weemoedigheidt van schreien beweezen hebbe, op den kerkhoove by het graf van zijn huisvrouwe, die ontrent twee jaaren overleeden is geweest. Waarover by zommige persoonen aangesprooken zijnde, hy t' antwoorde gegeeven hadt, zijn hoofdt waare zoo berooit, oft het de koorts wel mochte weezen. Nu is my wel bekent, dat in omstandigheeden als deeze, van Rechtsgeleerden 't beste gepresumeert, ende over de zachtste zijde gehelt wordt; zulx ik meede geneegen weezende, wel groot bezwaar vinde, om eenige infameerende aanspraake op het lijk te doen. Doch evenwel heb goedt gevonden Uwer Ed. advijs hier op te verstaan, om achtervolgende 't zelve in der zaake te doen, als naar behooren; zulx mijn beede is, Uw Ed. gelieve by brenger deezes my over te schikken. Ende hier mede, Edele, Eerentfeste, hooggeleerde, welwijze, zeer voorzienige Heere, zal UEd. met zijne Ed. huisvrouw, en gezinne, naar mijne hartlijke groete en dienstigste gebiedenissen, in schut en scherm des Alderhoogsten bevoolen laaten.... etc.’
Jhr. Bolaert zag op en vervolgde:
‘Is het niet roerend, na bijna drie eeuwen van dezen armen gevoeligen ambachtsman te lezen in het koel verslag
| |
| |
van dit briefje, waaronder toch wel eenig meegevoel van den dichterlijken aristocraat te bespeuren valt.... En is het Holtmarksche volk nu wel veel veranderd? Het lijkt mij hier eenzelfde melancholie als van uw goeden Kobus Tuinder. En ik geloof niet, eerwaarde vriend, dat ook in hun koppige overtuigingen de Holtmarkers maar een zier veranderd zijn.’
Pastoor Hedel zweeg toen en schudde al maar het smalle grijze hoofd.
Henk Bolaert was in die jaren opgegroeid, slank van gestalte, ernstig van gelaat. Hij bezocht, inwonend bij een zijner leeraren, het gymnasium te Amsterdam. Doch in de vacanties was hij op den Ravenhorst bij zijn vader, die hem, als zij wandelden langs de oud-bekende paden, van moeder vertelde en van de geschiedenis dezer streken. Henk verlangde naar de vrije dagen; hij dacht er altijd aan in de vervelingsuren der school. Hij verlangde naar het stille huis met de donkere zeventiend' eeuwsche meubelen, naar de statige oprijlaan wier eenzame verte hem vage droomen gaf. En hij dacht ook aan Aarloo, het oude dorp, aan de gesprekken met boeren en daglooners, aan het lieflijk-bloeiende tuintje der armste hut.
Met den grijzen houtvester der Carthuse, Piet van Aken, reed hij vaak mee in de ouderwetsche tilbury. Zij bezochten de daglooners van het Vier-end, die Van Aken huurde als er gekapt of gerooid moest worden voor een nieuwe ontginning. In ‘Van ouds het Postpaard’ stalden zij en dronken er hun morgenkoffie. Doch zij bleven er vaak uren zitten, wanneer de Decemberbuien te hevig gierden door de hooge iepentoppen van den brink; met Tymen 't Hoen en Yzak Abelaar zaten zij er rond de kachel en lachten en luisterden. Boersink, dien zij niet lijden mochten, was meestal uit; de dertienjarige Aaltje bediende hen.
Tymen 't Hoen wist veel zonderlinge oude verhalen, waaraan hij door kleine varianten telkens nieuwe bekoring gaf. Hij geloofde in wat hij vertelde, als in de Onbevlekte Ontvangenis. Zijn grootvader had hem die verhalen gedaan, voor een halve eeuw.
Henk bracht ze thuis, onder dessert, aan zijn vader over. Veel jaren later vond hij ze terug op losse blaadjes tusschen
| |
| |
de nagelaten papieren; de oude heer Bolaert had ze in korte notities bewaard, doch er wellicht ook zijn eigene kleine stijl-variaties ingevoegd. Bovendien waren bij elk verhaaltje de plaatsen opgeteekend, waar hij parallelismen gevonden had.
| |
De H. Willebrord.
Toen de heilige Christenprediker Willebrord het altaar op den heuvel had omvergeworpen, keerde hij nog vele malen in deze streken weer om de liefde en den vrede van het Christendom te verkondigen onder de zwak-geloovige bevolking. Hij deed dit vaak met forsche woorden, met ruwe beelden, aan het bedrijf zelf dier arme lieden ontleend.
Eens sprak hij hen weer toe, voor de kapel van S. Thomas staande, en vergeleek de nog onbekeerden onder hen met wolven, de trouwe geloovigen met schapen. Een heidensch priester, van verre hem aanhoorend, begon bij die woorden hoonend te lachen. Het was een ongelukkig man die door de frankische soldaten met geweld van zijn offersteen gesleurd en daarbij aan neus en oogen verminkt was; hij had dezelfde schimpwoorden gebezigd tegen de vreemde indringers. Nu riep hij uit:
‘Ha! zijn wij de wolven en gij de schapen? Maar zie mij dan aan! Heeft ooit een schaap een wolf zoo wreed gebeten?’
Doch de machtige apostel verstoorde zich niet en antwoordde:
‘Zooals de herder sterke en waakzame honden heeft om de zwakke kudden te beschermen, zoo heeft de Kerk van den eenigen God hare moedige en trouwe beschermers. De schaapskooi dezer streken heeft Zij toevertrouwd aan een geweldigen onverschrokken waakhond, dat is het leger van den Christenkoning, wiens tanden, dat zijn de bijlen der krijgslieden, gindschen huilenden wolf zoo fel hebben gebeten.’
Toornend is toen de heidensche priester heengegaan, daar hij voelde dat de macht van den vreemdeling grooter was dan de zijne.
| |
Het mirakel der S. Thomas-reliquie.
In den ouden heidentijd had de ruwe bevolking dezer
| |
| |
wildernissen en heuvelhellingen zich met eenvoudig voedsel in 't leven gehouden, met rauwe wortelen en murw geslagen wild. Wel haddén zij later hunne spijzen boven het vuur leeren bereiden, maar eerst het Christendom bracht vruchtdragender bebouwing der akkers, milder voeding en een smakelijker bereidingskunst. Hierdoor werd het eertijds sterke gebit der dorpelingen verzwakt; er waren er die ineenkrompen onder een heftige pijn in den mond. Maar de Voorzienigheid bracht genezing voor een kwaal, waaraan Zij zelve eenigermate schuld had. Een der opvolgers van den H. Wiliebrord schonk aan de gemeente een reliquie, door hem zelven medegenomen van een bedevaart naar het Heilige Land. Het was een kies van den H. Apostel Thomas, wier wonderdadige kracht de ziekten van het gebit door loutere aanraking van het nooit-geopende schrijn genas. Van heinde en verre kwamen de lijders en lijderessen tot de miraculeuze reliquie; haar roem drong door tot ver in de heidenlanden.
Te dien tijde reeds leden ook de volksstammen noordelijk van de meren aan ziekten van het gebit, hoewel zij de zegeningen der al-eenige Kerk nog niet deelachtig waren. Hun koning, die in vele weken niet geslapen had door vlijmende kiespijn, vernam van een zijner visschers de wondere geneeskracht van den Christelijken talisman. Doch begrijpend dat de frankische priester het heilige voorwerp hem niet tegen het ongedoopte hoofd zou willen leggen, besloot hij zich er meester van te maken met geweld. Zijn vloot voer zuidwaarts over de meren en het leger ontscheepte zich aan den oever der Holtmarke. Genadeloos werden de dorpen verbrand; wild van smart rende de heidensche vorst zelf vooruit naar het gewijde oord op den heuvel en dwong den sidderenden Christenpriester tot opening van het schrijn der goddelijke gave. Een geweldige tand lag daar op den bodem, in gouden spang gevat.
Doch nu ontstak de heiden in een woede, alsof hij door honderd duivelen bezeten ware.
‘Is dit de kies van uw heiligen Thomas!’ riep hij grimlachend. ‘Zijn uw heiligen dan ossen, Christenhond?’
De priester echter knielde in ontzetting neer; hij begreep en loofde het goddelijk Mirakel dat de kies van den Heilige,
| |
| |
om ontwijding te voorkomen, veranderd had in een ossentand.
| |
De klokken van het wolmeertje.
De Spaansche vendels hadden lang rondgezworven over het geteisterde land der Holtmarke. Onze voorvaderen werden gekweld alsof zij allen ketters waren. Maar voor menig verlangend deerntje was de komst der vreemde soldaten en der fraai-gedoste hoplieden een welkome verstrooiïng in hun eenzaam bestaan.
Een maagdje uit Aarloo had zich, gelijk zoovele, door de donkere oogen van een Spaanschen vaandrig laten bekoren. Hij had haar weggeleid naar de stilte van het bosch, onder belofte van eeuwige trouw; en avond na avond zagen zij elkander weer. Doch toen zij zwanger was, werd hij stroef en koel en zond haar terug naar de ouderlijke hut.
Zij was treurig en vertoornd tegelijk; zij wilde zich wreken op den vreemdeling, dien zij zoo schoon gevonden en aan haar hart geliefkoosd had, die haar nu verliet en wellicht met eene andere in het ruischende graan of tegen een eenzamen woudheuvel lag.
Te Merum wist zij een jood wonen, die vele geheime kunsten machtig was. Op een avond ging zij tot hem en vroeg om raad. Doch deze jood, een vermomde dienstknecht van den duivel, wilde haar slechts helpen als zij hem hare ziel afstond na den dood. En zoo vol wanhoop was het arme kind, de booze drift had haar zinnen zoo verward, dat zij niet meer wist wat zonde was. Zij dacht alleen aan wraak op den trouweloozen man.
De jood schonk haar witten wijn en tezamen dronken zij. Toen het middernacht sloeg in den toren van Merum, legde hij op haren beker een kaart met harten-aas en gaf haar een scherpe naald om het hart in 't midden te doorsteken. Zij gehoorzaamde, zooals wij in den droom gehoorzamen. Drie roode bloeddruppels vielen in den wijn. Gillend vloog zij op, stiet den grijnzenden jood van zich af en vluchtte door den donkeren nacht.
Toen zij Aarloo naderde, hijgend naar adem en met kloppenden boezem, luidden er klokken van verre, de bronzen klokjes der Sint-Thomaskapel. Zij begreep het niet, want zij wist dat er
| |
| |
in den nacht niemand op den heuvel was. Doch op den brink gekomen zag zij een treurigen stoet de herberg verlaten. Hoplieden droegen een dooden makker. Zij hoorde wat zij zeiden:
‘Bij den twaalfden slag viel hij dood neer! Zijn hart is doorstoken en wij zaten bijeen zonder twist!’
In het toortslicht herkende zij het vale gelaat van haar minnaar. En nog treurden de klokjes, vermanend en dof. Toen scheen zij te ontwaken uit de verdwazing van den booze; met een angstkreet ijlde zij heen en stortte zich in het Wolmeertje, om het geween der klokken niet meer te hooren.
Maar wie zich nu nog te middernacht over het stille water buigt, kan het verre treuren der oude klokjes vernemen, dat zij heeft medegenomen, als een eeuwig zelfverwijt, in de diepte.
Op een avond in het begin der zomervacantie liepen de jonker en de houtvester buitenom van 't Vier-end naar de herberg terug. Het akkermaalshout, wild en ongesnoeid, overwelfde donker hun pad. De zoele lucht was vol verre gonzende geluiden; aan den horizont doofde langzaam de gele en groene glans boven het zwaar-deinende roggeveld.
Zij stonden stil; er was geroepen, gegild, achter het hakhout, uit de verzwelgende donkerte van het graan. En zij luisterden; onderdrukt klonk het geroep opnieuw:
‘Nee, Klaas, nee, schei uit!’
Het was een meisjesstem die lachte en dreigde, gevolgd door sussende woorden van een man. Smartelijk deed het Henk aan in den ruischenden vrede van den zomernacht.
‘Wat is dat, Van Aken? Moeten we niet helpen?’ vroeg hij, ietwat heesch.
‘Jonker’, antwoordde de houtvester onverschillig, ‘ze kunnen 't alleen wel af. Wat doen ze ook in de kou! Maar ze willen niet anders... Binnen de negen maanden zijn ze getrouwd!’
P.H. van Moerkerken Jr.
(Wordt voortgezet). |
|