| |
| |
| |
[Eerste deel]
Hogendorp.
I.
De Gidslezer behoeft van dit bovenschrift niet te ontstellen. Het wordt geen snorkend gelegenheidsstuk om 1913 in te luiden; het wordt niet eens een ‘historieel portret’. Wat zou de wedergeboorte voor ons zijn, indien zij ons geen spiegel ophield voor nu? Zal Hogendorp dit jaar voor ons leven, dan moet zijn geest en werk datgene bevatten, wat het Holland van heden in spanning houdt.
Het leven van Gijsbert Karel van Hogendorp is het leven van een geroepene. Door hém zal zijn land, het jammerlijke gemeenebest van Willem de Vijfde, weer een land van bloei en van grootheid worden. Wanneer hij als jongeman, terugkomend van zijn reis naar Amerika, in het lagerhuis Pitt als minister van vijfentwintig bijwoont, huivert zijn hart van vreugde: hij zelf is nu eenentwintig, wat kan híj over vier jaar misschien niet doen voor ‘den vergeten Staat’? In 1802, na Amiëns, zint zijn geest almaar op middelen ‘waardoor wij wederom een bloeiend Volk zouden kunnen worden’. In 1827 heet het ‘volstrekt noodzakelijk, dat het denkbeeld bekend en aangenomen worde, dat wij evenveel handel kunnen drijven, als onze vaderen in de zeventiende eeuw gedaan hebben’. En vier jaar vóór zijn sterven noemt hij zijn doel nog steeds met dien zelfden naam: ‘herleving der luisterrijke dagen van het oude vaderland’.
Wanneer de gedachte in hem is gekiemd? Ze is mét hem geboren. Reeds op den knapenleeftijd rijpend in de omgeving van pruisische cadettenschool en hofhouding, Berlijn en Reinsberg, krijgt zijn eerzucht, zoodra hij in Holland
| |
| |
terug is, onder Kinsbergens gloed haar teekening: hij wil - het is een jongen van negentien die spreekt - rijp zijn als de moeilijke dagen komen, hij wil het hoogste aller ambten bezetten, de groote Oranjes gelijken, door aller zaak te dienen zijn naam in het geheugen van zijn land onvergankelijk inprenten. Vanjongs een vrije en verre blik; voor dien burgerlijken tijd en dat krakeelende land een ongelooflijk vrije, een ongelooflijk verre blik. Vanjongs eenenal oog voor stedenbloei, voor bloei van handel, zeevaart, nijverheid, landbouw, voor de belangen der volksmassa; hunkerend dan ook om in vreemde landen - eerst Duitschland, straks Amerika - aanleg en welvaart dier bevolkingen te begrijpen. Vanjongs verkeerend met vorstelijke lieden en hooggezetenen, maar tot in den ouderdom vrij van hofatmosfeer of gezagsvooroordeel. Vanjongs even internationaal in zijn belangstelling en relaties als Constantijn Huygens was geweest; man van buitenlandsche zaken, lang vóórdat hij als minister spreekt met ambassadeurs; van een geest die gestadig in onze Oost- en Westindiën en in Zuidafrika leeft en zwerft, vol telkens frissche eischen en profetische denkbeelden. Geen man intusschen - want ook de schaduw moet worden gezien -, geen man helaas die achter zijn werk en zijn plannen gaarne schuilgaat. Maar die studenten, die in 1786 bij zijn publieke promotie (in het leidsche grootauditorium, 's ochtends om negen) een kabaaltje verwekken tegen den praatjesmaker, wiens onbeduidend dissertatietje, in deze ergste dagen van Oranjebesmaling, een pralende opdracht aan den veertienjarigen erfprins (koning Willem de Eerste) en het volle wapen der Oranjes voert, - welk spoor laten zíj in onze geschiedenis; welke toekomsthoop, welk vaderlandsch ideaal gloeit in hén? En later, na 1816, als de heele staten-generaal en het heele volk zich voorgoed van den hardnekkigen pleitvoerder tegen 's konings alleenheersching afwendt, - welk vaderlandsch
ideaal, welke
toekomsthoop gloeit dan in den heer Van Naslaan en doctor Daniël Deluw?
Wat Karel van Hogendorp met die staatkundige plannen en die wetensdrift uitricht - voor zijn rotterdamsche pensionarisschap immers even onnoodig als later voor zijn amsterdamsche koopmanskantoor of voor zijn beverwijksche en kneuterdijksche ambteloosheid -, wat hij met al die plannen
| |
| |
uitricht heeft niets van collectionneeren. Zijn geloofsovertuiging, dat de nederlandsche zaak beter kan, moet en zal zijn dan zij is, en dat hij moet bereidstaan wanneer zij hem roept, prest hem om elke der verbeteringen, die hij, zijn leven lang, rusteloos uitdenkt, in program en in samenstel te brengen; om nog tegen zijn zeventigste, als invloedloos particulier, tractaatsartikelen en grondwetsverbetering te redigeeren voor een gehoopten vrede met België. Voor staatsmansactie geboren, maar door 1795 genoopt om van zijn tweeëndertigste tot zijn eenenvijftigste jaar eerst onbeduidende zaken en spoedig niets meer om handen te hebben - en daardoor zijn groot maar vreugdeloos gezin meer dan hun lief is vergastend op zedelessen en opvoeding -, houdt juist die zorg om op het verbeide oogenblik gereed te staan hem gescherpt; ze houdt tot in hoogen leeftijd zijn politische meening in gedurige ontwikkeling en verjonging; en zonder morren betaalt hij zijn zielsbehoefte om het ontredderd vaderland naar een tweede gouden-eeuw te mogen leiden met een leven vol onrust, - onrust, dat hij de gelegenheid, die komt als een dief in den nacht en niet terugkeert, zal laten voorbijglippen.
Ceux qui dorment, et celui qui ne dort pas.
| |
II.
Is dat levensdoel van Gijsbertkarel bereikt?
Neen, waarlijk niet. Van den onvolprezen woensdagochtend 17 november 1813 af tot op 's vorsten inzwering in de nieuwe-kerk op 30 maart 1814 gaat alles klimmende. Maar dan, na zóóveel van de natie gevergde inspanning - vier heele maanden! -, zakken wij als een podding ineen. Het Nederland onder de besluitenregeering heeft niets van een land van bloei en van grootheid. Het is de ‘natie van kruiers’.
Zal men met bitterheid zeggen dat het aan de botheid onzer grootvaders en den onspoed der omstandigheden heeft gelegen? Het heeft voor een groot deel gelegen aan Hogendorp zelf. Wie op zijn geschriften afgaat hoort het veldtochtsplan, maar ziet niet de daad. De daad bleef, behalve in 1813, ten achter. Had men in 1795 aan Gijsbertkarel de
| |
| |
staatsorde der republiek te vernieuwen gegeven, het ware lapwerk geworden; daarvoor was de drastische schoonspoeling noodig van de fransche jaren - voor welker heilzaamheid hij lang niet genoeg oog heeft gehad -, met mannen als Daendels, Verhuell, Brugmans. Had men Hogendorp van 1813 tot 1830 almogend raadpensionaris gemaakt onder een onverantwoordelijk koning, hij zou noch de natie met zijn woord zonder stijl hebben bezield, noch zijn medebestuurders hebben tot zich getrokken, noch den tekst onzer wetten of het staatkundig en economisch gebint des lands hebben opgebouwd; dat moest alles wachten op den man van 1849. Uit zijn werken en kameradviezen blijkt verrassend, hoe zeer hij, met bewonderenswaardige klaarheid, overal en telkens ziet wáár de fout schuilt die, tientallen jaren later, als ziekteoorzaak zal worden erkend - centralisatie, onverantwoordelijke ministers, miskenning van volksrechten, voogdij over den handel, onmatige bewapeningsdruk op heel Europa -; maar blijkt even helder dat hij schier nooit het, sindsdien gebleken, redmiddel daartegen met scherpte heeft weten te ontdekken. Daardoor heeft 1848 van zijn werk zoo weinig wezenlijks overgelaten; daaraan almede moet het hebben gelegen, dat van zijn wat breeden maar altijd hoorenswaardigen raad - brochures, boeken, kamerdebatten - eerst door slechts weinigen notitie werd genomen, later door geen sterveling meer.
En toch - wie eenmaal de openbaring mocht doorleven, in wélke mate ál Hogendorps denken en willen geweest is voor het vaderland, en hoe hij bij eigen sterke partijovertuiging de belichaming bleef van 's lands onmisbare eendracht bóven de partijen, die wordt door zijn aesthetische figuur voorgoed geboeid en gevangen. Hoe zou het dien in de keel kloppen, als hij, binnengelaten in het breede stroeve huis op den kneuterdijk, de studeerkamerdeur voor zich zag openen, waarachter hem de fijngeteekende patriciër een oogenblik wachten zou.
Drie groote aanloopen heeft Karel van Hogendorp voor zijn land gedaan.
De eerste, in 1801 (hij is dan negenendertig), is zijn Verklaring aan het Staatsbewind; de opzienbarende petitie van den ambtelooze - zijn ‘aller seul en avant’, gelijk hij het
| |
| |
later noemt - om te getuigen en aan te dringen, dat elke staatkundige volkseenheid die niet Oranje als centrum kiest moet uiteenvallen. Nu zonder uitwerking; doch straks, wie weet, met welke latente werking op de geesten.
Het schijnt wel, ondanks flinke plannen en goede geschriften, alsof daarna een tijdlang daling bij hem intreedt.
De tweede daad is 1813; hij is dan eenenvijftig, de souvereine vorst eenenveertig. Denkt men zich nog wel in, wat het zegt, namens heel een volk ongevraagd vooruit te treden, zonder welken titel of aanspraak ook? Dat zou een daad voor mij zijn geweest, zegt eind 1813 Daendels, oud-maarschalk, oud-gouverneur-generaal; maar die haar deed was Hogendorp, gewezen koopman.
Men laat zijn rol meestal met 1813 en naastvolgende jaren afloopen; beschouwt de rest als naspel. Inderdaad schijnt ook in 1816, als hij minister-af wordt, weer daling te komen in zijn geest. Maar het herstelt zich. En juist zijn derde, onvoltooid gebleven actie - de ‘nieuwe werkzaamheid’ (1824), waarvoor hij gevoelt te moeten klaarstaan als weleer voor die van 1813 -, juist zij is voor ons en voor nu misschien de treffendste.
Want nu gaat hij, rusteloozer dan ooit, ‘aan het werk der Commercie’; werken aan middelen om zijn volk en land terug te voeren tot ‘hetgeen ons eertijds groot gemaakt heeft en heden nog groot maken kan’ (1827). De vrijheid en de eendracht zijn er; de nieuwe staatsinrichting loopt; wat nú met alle kracht moet worden nagezet en gegrepen, dat is een nieuwe ‘publieke geest’, de geest van Jan de Witt, en een nieuwe ‘huishouding van staat’, een weldoordachte politische en economische koers. Die beide bewoordingen, ‘publieke geest’ en ‘huishouding van staat’, zijn hem voortaan, tot zijn sterven toe, niet meer van pen en lippen. Maar hij kan niets in beweging krijgen. Was november 1813 zijn geschenk aan de natie geweest, ontvonking van 's lands energie is wat hij, telkens ontmoedigd maar telkens weder opveerend, haar nalaat als uiterste wil en opdracht. Zij wordt door niemand aanvaard.
| |
III.
Wat houdt, bij zooveel teleurstelling, de vlam van Hogendorps fakkel brandende? Want helder en moedig brandende - | |
| |
wen Du nicht verlässest, Genius -, moedig brandende is ze gebleven tot het laatste uur.
Vooreerst en bovenal: zijn gul en onverwoestbaar geloof in de toekomstige grootheid, de wederopstanding, van zijn land. Die toekomst van Nederland is de ademtocht, is het visioen van zijn leven. Hij ziet haar al ophanden; in 1801: ‘toutes les espérances renaîssent’; in december 1813: ‘de oude handelsgeest herleeft’. De roem onzer groote mannen uit de zeventiende eeuw, die hem nooit uit den geest is - ‘je médite tous les jours leurs conceptions, je suis encore leur disciple’ (1801) -, wordt, zelfs waar zijn pen historie schrijft, nooit tot geschal. Niets vaderlandsch letterlijk laat dezen grootnederlander koel; geen beroep, geen vak of kunst in den lande, welks verval hem niet pijnigt, welks opbeuring hij niet beraamt; hij reist de provinciën af om overal den achterstand en te gelijk de kansen op betering te leeren kennen; neemt het, zoodra hij op zijn negentiende in het land terugkeert, op voor de hollandsche taal die in den Haag wordt verguisd, even warm als hij haar later voorstaat in de Zuidelijke Nederlanden of in het hollandsch-belgische parlement; voelt voor de oude namen; weet voor het slaplendige ‘staatsregeling’ het pittige ‘grondwet’ te stellen. In een land, van welks totaal verloopen scheepvaart en handel, van welks droevigen landbouw en poovere nijverheid, van welks schuldenlast van honderden millioenen en van welks armenlast wij ons geen voorstelling meer maken, zoomin als van de opgeruimde berusting waarmee de burger zich bij al die schande neerlei; in een land, in welks dorpen en provinciestadjes de studentevoetreis van Gijsbertkarels zoon Dirk met den jongen Jacob van Lennep niets dan breedmuilige achterlijkheid en bekrompenheid vond; in een land, waar het gezwets op den leeuw van Holland tot een ware ziekte was geworden; waar Bilderdijk en Da Costa als malloten golden; waar elk idee ontvangen werd zóó als daags na den opstand, op dien
donderdag 18 november 1813, de oudregenten Hogendorps voorslag hadden ontvangen - ‘voorzichtig zijn, de zaak eens aanzien, liever niets wagen’ -; in dát land van eenlingen, nullen en sceptici is één man - een vroegoud, ziekelijk, ontgoocheld man -, wiens denken niet alleen een gebed-zonder-end is voor Hollands roem, maar die zich sterk maakt door Holland de leer te logenstraffen,
| |
| |
dat geen natie - Griekenland, Rome, Spanje - een teloorgegane rol in de wereldgeschiedenis vermag te herwinnen. Een man vol hoogheids- en verantwoordelijkheidsbesef; die van zijn landgenooten niet wil halen, maar hun wil geven; die alle 's lands zaken aanziet zooals een hoog koning ze zou bezien; een man, ondanks wassende impopulariteit - want zijn wegen zijn niet hunne wegen - en ondanks duurzame ongunst ten hove, tóch 's lands eerste burger, tóch 's konings eerste onderdaan.
Doch de andere vuurslag in dit wonderbare, dit mislukte en toch zeldzaam geslaagde, leven is zijn innige betrekking op het prinsenhuis. Als knaap de beschermeling, in de dagen van de Goejanverwellesluis de pedante maar wakkere page van Oranje, voelt hij zich, bij zijn petitie van 1801, bij zijn voorbereiding van den opstand, bij zijn ambtsdaden van november 1813, stadhouder van Oranje door Gods hooge genade. Zelden, na de prinseverheffing in 1672, is treffender gebleken, welk een onuitputbare schatkamer van nationale kracht in dit onhandelbaar en eigenzinnig land Oranje wezen kan als het maar wil, dan in den invloed op Hogendorp - en daarmede op ons volksbestaan - van prinses Willemijn hoogloffelijker gedachtenis, zijn slechts elf jaar oudere beschermvrouw en beminster, zijn Lady Castlewood. Als, pijnlijk vlug, de zekerheid komt dat het tusschen zoon en gunsteling, tusschen Willem Frederik van Oranje en Gijsbert Karel van Hogendorp, niet gaat, hoe veel lichter worden hem de trouw en het geloof in het prinsenhuis dan niet gemaakt door haar rijke, schoone, nooit verwelkende genegenheid; en hoe verkwikt het niet hem en ons - kleine daden, maar die wonderen doen -, als straks op den ochtend van 17 november 1819 bij den dan zevenenvijftigjarigen president der tweede kamer de Egmontfiguur van den kroonprins (koning Willem de Tweede) binnenstapt met uitgestoken ridderhand, alleen maar om den ouden man even te zeggen: ‘ik behoor niet tot degenen, die dát vergeten’.
| |
IV.
In augustus 1834 sterft Hogendorp. Zijn laatste uitgang was, op een julimorgen, geweest naar het Huis ter Noot,
| |
| |
bij Falck, op het bezuidenhout. ‘Hij liet zich overal tot achter bij den vijver rondkruijen, toonde plaisier in al de kleine liefhebberijen, vroeg om eenige bloemen die hem bevielen...; zoo goed was zijn uitzien en zijn spreken zoo levendig, dat... hem nog menig genoegelijk jaar toegelegd’ scheen. Hogendorp sterft, en geen rimpel van commotie wordt in den lande - het land van den belgischen oorlog - zichtbaar. Een uitvoerig Handelsbladartikel, een brochure van den lateren hoogleeraar Vreede, een redevoering van Floris Adriaan van Hall; en daarmee uit. Er is geen prinsesmoeder meer om bedroefd te wezen; en er is nog geen nederlandsche natie, die voelt, wat daar uit haar schamel midden heengaat.
Een tragisch heengaan; zeker.
Maar de tragiek van dit leven en van dezen ouderdom is niet, dat de werkelijkheid achterbleef bij de hoop; wien, die streefde, ging het anders? De tragiek is niet miskenning: na prins Willem zelf is niemand, niemand, op een zoo gelukkige en zoo omstraalde plek in onze historie gesteld als hij. Neen, tragisch is Hogendorps leven, omdat hij zoomin als de man van het ‘mon Dieu, aye pitié de ce pauvre peuple’ ook maar aan iets heeft kunnen voorzien of bevroeden, dat uiteindelijk zijn schoonste levenshoop in wit van overrijken bloesem zou uitbersten; dat de melodie, die op zijn instrument slechts gedempt en overstemd had mogen worstelen, zoo forsch en breed zou worden overgenomen door de gansche polyphonie. Toen hij, als man van vijfendertig, den langen steenigen weg van Hamburg naar Lubeck moest, had Klopstock hem gezegd: ‘denk maar, dat hij geen einde heeft, dan zal de aankomst u verrassen’. Moet de onbewogenheid der natie na de wedergeboorte hem niet nog steeniger en nog eindeloozer, de aankomst nog ongelooflijker, hebben geleken?
Als de oude man met den jichtigen voet en den pelsmantel eens één enkelen dag terug kon zijn in ons Holland van nu! Wie kan den roem van Nieuwpoort en Duins, van Jan de Witt en Willem de Derde herlezen zonder een schrijning te voelen, dat prins Willem zelf nooit geweten heeft, of de schepping van zijn hart en hand zou vergaan, dan leven? Welnu, schepping van Hogendorps hart en hand
| |
| |
zijn wij. Ook zonder 17 november zouden de franschen zijn uitgedreven, maar allicht op nadeeliger termen, en zeker met een vernedering in plaats van met een glorie op den drempel van onze herboren geschiedenis. Ook zonder Hogendorp hadden wij een eenheidsstaat en een grondwet gekregen; maar van wien zou dan de nooit vermoeide stem zijn gekomen - voorklank van 1848 - voor eigenmeesterschap van gewest en gemeente, voor parlements- en volksrechten, voor vrijmaking en vrijlating van bedrijf en handel? Wie ooit het bitter besef geproefd en nageproefd heeft, dat ons land het waarlijk niet aan zich zelf, maar enkel aan wonder en aan genade te danken heeft dat het in de tachtig jaren na 1813 niet miserabellijk is uitgewischt onder de volken, - hoe kan hij anders zijn dan dankbaar, dat althans één het beter heeft gezien en gewild? Men bewijst noch der historie noch Hogendorp zelf een dienst, door hem te maken tot een grooter man dan hij geweest is: hij was niet geniaal, was bemoeiziek, verstandelijk, koud, zelfzuchtig, vol van zich en het zijne, - men kan die lijst nog langer maken. Maar wie zich, zonder één dier gebreken ook maar in het minst te bewimpelen, gesteld ziet voor het aandenken van den man, die, hij alleen, ons land herboren heeft en die, hij alleen, het parool heeft uitgegeven dat wij terugkunnen en terugmoeten naar den ouden rang, - die zal toch, nu 1813 herleeft, wel even een aandoening voelen trillen, als hij op den grooten morgen van zondag 21 november, wanneer Hogendorp in zijn woning heeft verklaard het algemeen bestuur op zich te nemen, opeens den jongen Van Stirum met warmen impuls ziet vooruittreden en hoort zeggen: ‘mijn geheel leven lang aan U’.
C. van Vollenhoven. |
|