| |
| |
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.
XXVI.
Eene kostbare antiquiteit.
De Heilige Tocht, door Ary Prins. Uitgave van P.C. Boutens. 1912.
De Heilige Tocht - door Ary Prins; heerlijk ronden zich de bleekroode letters op 't zware roomgeel van het statig titelblad.
Het is, in trouwe, een koninklijk Boek, zooals het, door de zorgzaamheid van niemand minder dan den dichter Boutens, ter perse werd gelegd en uitgegeven. In zijn middeleeuwsch formaat, op het plechtigste Van Gelder prachtig gedrukt door eenen kundigen gezel uit Brugge, - is het, met zijn gave lettervakken zonder alinea's, waarrond zeer breede marges, met zijn roode initialen en open bladen, die den aanvang afkondigen van elk nieuw hoofdstuk, een trotsche lust om te beschouwen.
Het ligt daar als iets, dat lang is tegemoet gezien, en nu door de tezamenwerking van vele oplettende oogen en aandachtige handen is voorbereid en tot aanzijn gebracht.
Het is als eene gebeurtenis, het eindelijk verschijnen van een monumentaal kunstwerk met dien monumentalen titel: De Heilige Tocht.
En ik heb het boek gelezen, ten einde toe. Drie geheele
| |
| |
dagen las ik, en het kwam mij voor een eensdeels wel zéér schoone maar ook uitermate moeilijke en langdurige tocht te zijn geweest.
Uitermate langdurig, en uitermate moeilijk. Ik ben er zeker van, dat vele menschen er niet in slagen zouden, den tocht dien ik deed, terzijde van den Ridder, wiens Naam ik niet ken, te volbrengen, - maar halverwege zouden achterblijven met de kreupelen en de melaatschen, die stierven, hijgend naar het Heilige Land, dat ook de Ridder, en ik, niet aanschouwden.
Deze indrukken zijn zeer opmerkelijk, als men bedenkt, dat dit ontzag-wekkende boekdeel, het wit niet meegerekend, slechts 145 bladzijden telt, die gelijkstaan met 120 bladzijden van de ‘Nieuwe Romans’, zoodat ‘De Heilige Tocht’ maar iets grooter is dan één kwart van Querido's ‘Jordaan’.
't Geen tweeërlei getuigenis geeft: vooreerst dat het werk, om, zóó kort, den indruk van een rijk en omvang-rijk kunstgewrocht gaande te maken, dus waarlijk wel van een gróót slag moet zijn en rijp van saamgeronnenheid; van eene constructie zóó strak ineensluitend, dat welhaast elk deel erin werd van de edelste waardij. - Hoe toch zou anders een verhaal van elf kleine hoofdstukken de herinnering kunnen achterlaten aan een zeer lange dagenreeks, van schoone aanblikken overvuld?
Doch dat die herinnering er óók eene is van een dermate bezwaarlijken en vermoeienden gang, dat dankt zij aan de starre en vreemde wijze, waarop dit proza - zoo men deze saamschakeling van taal, hoe zwaar ook van kostbaarheid, nog ‘proza’ mag noemen - ineengeklonken is met veel uitheemsche schalmen, en door geheime sloten soms onlosmaakbaar dichtgeklampt.
Men kent de woordkunst van Ary Prins, uit het boek ‘Een Koning’, of alhands uit het veelverspreide ‘Harold’.
Deze kunst-van-woorden bij uitnemendheid, onderscheidt zich van alle andere in onze taal geschreven letterkundige kunst, doordien zij in een idioom geschreven is, dat slechts in een verwijderd verband staat met hetgeen men Hollandsch pleegt te noemen.
Het Vlaamsch, en zelfs het Afrikaansch, staan daar onver- | |
| |
gelijkbaar dichter bij. De taal van Prins is een klinkend smeedwerk van hedendaagsch-Nederlandsche, archaïstische en ook wel vreemde woorden, verbonden door Latijnsche en Engelsche wendingen, en primitieve wendingen van eigen vinding.
Wie, zonder het werk te kennen, deze zakelijke omschrijving ervan leest, moet welhaast denken aan een grap... tenzij hij zich afvraagt, of men een kriticus ernstig nemen moet, die zelf dit knoeierig kunst-brouwsel van eene lévende taal, ernstig te nemen schijnt...
Ik heb niet gezegd, dat ik het taal-product als zoodanig bewonder, en zeker is het maar gelukkig, dat niet alle auteurs-van-beteekenis een zoo vér gezochte taal-op-eigen-houtje schrijven. Maar wij worden nu eenmaal voor het feit gesteld, dat Ary Prins het zóó gedaan heeft, - én, dat er zooveel schoone plastiek is in komen vast te staan.
Neem eens deze beschrijving van een burcht bij maanlicht:
‘Alsof een alabasteren bouw, zóó blank de toren stak omhoog met lichte-schaduw van één zijde, die lag als duister licht op lage daken neêr van zwart en molmend hout, dat zachtelijk uitfluweelde. Geen leven in den burcht scheen. Het licht, dat nevel-ijle-helder en leeger dan van zon, door gaten dwaalde binnen, waardat geen licht van menschen waakte.’
In het Hollandsch vertaald, zou dit stukje ongeveer luiden moeten:
‘Als ware het een albasten bouw, zóó blank stak de toren omhoog, met schaduw van één zijde, die als duister licht neêrlag op lage daken van zwart en molmend hout, dat zachtelijk uitfluweelde. Geen leven scheen er in den burcht. Het licht, van een nevelig-ijle helderheid en leeger dan van de zon, dwaalde door gaten binnen, waar geen licht van menschen waakte.’
Deze vertaling zal u eenigszins bekeerd hebben. Zij is ongetwijfeld beter Nederlandsch dan het oorspronkelijke, maar is ook haar inhoud en wezen schóóner? - Nu ben ik er niet overal geheel zeker van, of het oorspronkelijke wèrkelijk schooner is, of dat het mij zoo lijkt, omdat ik dit
| |
| |
proza zoozeer heb bemind, in mijn jeugd, toen het ons allen een openbaring was: historische romantiek, tot zóó daadwerkelijk en kleurig leven geworden! - Maar mij dunkt, in de vertaling verkrijgt toch alles te veel substantie en wordt te nuchter-duidelijk.
‘Alsof een alabasteren bouw’, het is niet voltooid; maar doemt het, wellicht ook dáárdoor, niet tooverachtiger-verwazend op dan het te stevige: ‘als ware het een albasten bouw’?
‘Zóó blank de toren stak omhoog’; ‘stak omhoog’, zoo náást elkaar, is ontegenzeggelijk plastischer dan de door mij gebezigde, gebruikelijke wending. - Wat de schrijver met ‘lichte-schaduw’ bedoelt, heb ik niet goed begrepen; niet toch een ‘lichte (dunne ofwel lichtgevende) schaduw’?; dan ware 't streepje overbodig geweest. Een door 't licht ontstaande schaduw dus? Maar voor de Nederlandsche vertaling leek dit vanzelf-sprekend....
Hoort gij echter wel, hoe dan de on-Hollandsche, of, voor een bijzin, hoogstens in poëzie gangbare wending: ‘die lag als duister licht op lage daken neêr’, zich inniger voegt en daardoor inniger beeldt dan: ‘die als duister licht neêrlag op lage daken’; al wordt daarmeê het voordeel gewonnen, dat de ‘lage daken’ niet langer van hun ‘zwart en molmend hout’ gescheiden zijn?
‘Geen leven in den burcht scheen’ heeft op ‘Geen leven scheen er in den burcht (te zijn)’ vóór, dat het korter gezegd is. Het dóet 't zonder ‘er’, en zeker zonder ‘te zijn’.
‘Nevel-ijle-helder’ vooral is veel meer een maanlichtwonder dan het redelijke ‘van een nevelig-ijle helderheid’.
‘Door gaten dwaalde binnen’ heeft onwezenlijker schijn dan ‘dwaalde door gaten binnen’, dat, dáárbij vergeleken, bijna geen dwalen ìs, zoo recht gaat 't af op zijn doel. En het in ons proza minder gebruikelijke ‘waardat’ uit de spreektaal, klinkt hier juist plechtiger door een langzaamheid, die hetgeen volgt stiller en geheimzinniger maakt.
En dus, waarde lezer, ten slotte onderneem ik het dan toch maar, deze kostbare plastiek van Ary Prins te verdedigen, óók als proza, ja, als het beste proza? Geenszins! - Ik meen te hebben aangetoond, dat dit proza niet zonder reden zóó is àls het is, en dat men het, eenmaal zoo zijnde,
| |
| |
niet gemakkelijk, en dikwijls onmogelijk, verbeteren kan.
Maar ik betreur het daarom nog wel, en des te sterker naarmate ik het hooger bewonder, dát het zoo is als het is; en een zeer heuglijke zekerheid is het mij, dat géén ander Nederlandsch auteur heden ten dage meer in zoodanig eene verdraaide en on-Hollandsche taal zal willen gaan schrijven.
Indien onder onze kunstenaars een tweede ziener der middeleeuwen, aan Prins evenwaardig, kwam op te staan, dan zou die langs een geheel anderen weg, in even rijk doch zuiver en natuurlijk-bewegend Nederlandsch, even hooge geestes-toppen te bereiken weten. Hij zal méér hebben bereikt, omdat hij die geestes-toppen niet dan onze prachtige taal behéérschend, haar moeilijkheden verwinnend insteê van ontwijkend, zal bestegen hebben.
Het staat evenwel voor mij vast, dat Van Schendel, hoezeer ik dien waardeer als prozaïst en suggestief verhaler, deze kunstenaar nog niet is. En Van Oordt, ofschoon machtiger plasticus dan de schrijver van ‘Een Zwerver Verliefd’, heeft noch de groot-klare taal gevonden, noch Prins' majesteitelijke hoogheid en genadeloos treffen.
En dit feit kan, dunkt mij, beslissend heeten. Zoodra in die mate de schoonheid aangetroffen wordt, moet voor dàt werk de overweging zwijgen, dat het zondigt tegen ‘de taal’. Want welnu, dit is dan eene nieuwgeschapene taal, een nieuwe symphonie-van-woorden, waarin een kunstenaar zijn schoone vizioenen veraanschouwelijkt heeft.
Dit proza is stroef van scharnieren, zeer wel, het beweegt als automatisch, maar met een zilveren geblink en geklank als de geharnaste ridders, die het beschrijft.
Toch, al verdedig ik dit werk in-zichzelf, - ook in-zichzelf heb ik er wel, en zeer ernstige, bezwaren tegen.
Vooreerst, ik houd niet van metrisch proza; ik houd niet van maat-gebondenheid in den ongebonden stijl. Het mooie van het proza, is de heerlijke ruimte, die zijne wetten laten. Het gunt den onbeteugelden loop aan de woorden, mits die gaan en weêrkeeren in eenen harmonischen boog.
Het proza is als een ideale Republiek, tegenover de statige Monarchie van het vers. Het heeft die edele vrijheid, die haar eigene begrenzing en schoonheids-regelen in zich draagt.
Z.g. ‘rhythmisch proza’ nu is als een republiek, die zich
| |
| |
aan een tyran onderwerpt; het is of die woorden zich niet los kunnen maken van een hun wederrechtelijk opgelegde tucht.
Daarom hindert mij iets in dit proza, zoodra het bizonderboeiende uitblijft of de afgemeten schred niet zelf een bestanddeel dier strakke verbeeldingen lijkt. Het kan soms een schriklijk eentonige en hachelijke lectuur worden, want aldoor stapt het voort in een verslaafden jambengang, die dan telkens zich verstuikt, doorgaands in een lidwoord te veel, dat elders terwille van denzelfden maatpas werd weggelaten. Men heeft het wellicht al bemerkt, dat ook het bovenstaand fragmentje geheel in jamben-regels en regeltjes te verdeelen is; wellicht ook niet, omdat de versvoeten daar zonder stoornis voortbewogen. Zoo bewegen zij echter bladzijden en bladzijden aan-een, en dan gaat men zijn ‘beenen’ voelen... tenzij men, voor afwisseling, zijn ‘voet’ verzwikt, bij enkele woorden in maatloos proza.
En in een diergelijke verzakking strompelt men neêr, zoo dikwijls - dìkwijls gebeurt 't niet! - in de aanhoudend-ongewone woorden-stoeten eene gangbare Nederlandsche uitdrukking als door de mand valt; een uitdrukking als ‘trok zijn aandacht’ of ‘deed ontstaan’ heeft in deze woordkunst bekijks als een onduldbare banaliteit.
Het is een stijl, die zeer sterk is, maar die geen veerkracht heeft, en geen draagkracht. Hij ijlt strak op naar helle hoogten, om dan opeens terneêr te brokkelen in gehakkel. Hij heeft niet het leven, de stuwing, het stroomende bloed van waarlijk proza, dat als op onweerstaanbare golven wordt voortgedreven.
Het is een zoeken van mirakuleuze woorden, die, gevonden, zich stellen in een stijve rij en daar zoo blijven staan; dan denkt de schrijver voort in star gepeins en daalt in zijn schatkamer naar nieuwe woord-trezoren, gelijkwaardig aan zijn zeldzame visies. En de woorden rijen zich, in altijd eend'ren maatgang, waarbij de schrijver enkel waakt, dat de volgorde van de gebruikelijke afwijke, - en rij komt achter rij, zonder lidwoorden veelal, de bijzinnen dikwijls zonder verbum, en de verba bij voorkeur onvervoegd.
Zoo ontstaat, gelijk wij zagen, deze stijl in kostbare en zonderlinge tezamenstelling, een kunstig bouwsel - zonder
| |
| |
cement. Lees nog eens deze drie volzinnen achter elkaar, en merk hoe de eerste beiden, ondanks hunne zeldzaamklare visie, blijkbaar geen teelkracht hebben, want plotseling schrompelt in de derde het proza tot gebrabbel ineen.
‘Maar links het slot in zilver-manewaas als wondergril van rotsen; hoog naar den hemel, blauw in glans, het opgaan van twee ronde torens, die aan den ingang bij elkaar, de spitsen blank als toppen boven wolken, die eeuwiglijk bedekt.
De zware burcht, bleek-rood als van bevrozen steen, met dracht van tintel-witte daken, en waar door wind de leien schoongeveegd, het looden blauw blank schitteren onder hoog-gerezen maan - een koude zon op water scheen te staan.
Wijd-omme laag de buiten-wal met laag - het wit een tinne scheen, en daarvoor was de gracht donker-diep, door sneeuw nog dieper (opzichzelve mooie opmerking! C.S.) waarboven tusschen poorte-torens, duister-rood rondend onder het spitse wit, het brugvlak schuin naar boven - zwart hout met blanken bovenstrook - aan kettingen uit gaten, en glans van staal, door het wrijven tusschen steen, de maan op schakels bracht.’
Bijwijlen verdonkeremaant zelfs deze stijl met zijn hocus-pocus een ietwat onnoozele armoed.
De ridder verlaat zijn slaapkamer: ‘Boogwelven zoo laag dat hij liep krom (ietwat overdreven romantisch. C.S.), het hoofd vooruit, en de handen ook naar voren in twijfeltasten langs de wanden, die ruw en met salpeter waren. In stilte korrelen vielen neer (het romantische wordt door het vizioenaire gered. Maar nu! C.S.). Zoo ging de ridder lange voort en wel hem was alsof hij daalde. Geen wondering in hem, daar hij was in zijn slot....’
En wel hem was alsof hij daalde....! ‘En dat hem dat niet verwonderde’, zouden wij in 't Hollandsch zeggen, ‘dat dank je de drommel, want hij was in zijn eigen slot!’
Ik denk ook, dat onze schrijver, die overigens elk algemeen-geldig proza-voorschrift minacht, het toch wel niet voor een schoonheid zal houden, wanneer hij, in eenen volzin, drie bijzinnen door denzelfden trechter ‘die’, in elkaar overschenkt.
‘Uit huizen, waarin plotseling leven en snelle dwaalde
| |
| |
licht, alsof er onraad was, (Dat is er weer zoo een! Het geldt nml. de plundering en in-brand-steking eener stad! C.S.) schoot vurige schijn naar buiten als door een droogen nevel heen, en toonde ongewis in flikkeren van brand de vreemdheid van gestalten, die bochelden en liepen krom door buit, die op den rug gedragen, langs muren rood van steen, die in het rossig lichten gloed-somber van couleur, of waren ook van hout, dat blaker-glansde donker.’
Desgelijks is natuurlijk onwillekeurig de opeenhooping van overigens maar al te gekoesterde archaïsmen en quasi-archaïsmen, Fransche buitenissigheden en krasse germanismen: citronen, van zinnen, strekke; argentijne, koperijnen (voor koperen); coloreerde, colorijnde, lumieren en zelfs clareeren en polisseeren; verdure, esmeraude en meraude (‘een smoke van smaragd, die bleek meraude kleurde’!!), rampant, glomelijk enz. enz. Zij komen doorgaands voor in een groep, of in een zekere streek van het werk.
* * *
't Is niet verwonderlijk, dat over dit van zin tot zin bezonnen en, als zoodanig, zéér omvángrijk ‘proza-gedicht’ vele jaren is gearbeid. Maar evenmin kan het dus ook verbazen, dat een dergelijk werkstuk niet dan bij vele verademings-tusschenpoozen te lezen blijkt.
Het geheele werk is: beschrijvingskunst. Door het alles zien in zijn volle plastiek en het zonder aflaat zoeken naar het uniek-schilderende woord, schrijdt het verhaal àl beschrijvende; of liever, de zich aldoor vervolgende beschrijving is het, die verhaalt.
Het is ook de beschrijving die, àl schilderende met zijn schelle of troebele, maar altijd intensieve en soms ontstellend-ware kleuren, psychologie geeft. Doch niet de bizondere der onderscheidene gemoederen, die verder-lokt in het verschiet eener historie, maar de algemeene van het middeleeuwsche menschdom. De omkeer in den Ridder bijv., van niets ontzienden woesteling tot een soort van menschelijken aartsengel, ondergaan wij niet voldoende, al aanvaarden wij haar naar sprookjes-wijs en terwille van zeer schoone momenten. Doch in de voortreeksing van middeleeuwsche tafereelen gromt
| |
| |
en bulderlacht, en bidt en straalt, en zucht en gilt, de middeleeuwsche ziel.
Wat nu evenwel deze tafereelen zoo ongemeen treffend maakt, is niet zoozeer de nieuwheid van des schrijvers voorstelling der middeleeuwen, - die voorstelling is eigenlijk de gewone, ietwat romantische, - maar het is de schrikbarende werkelijkheid, die deze voorstelling verkrijgt door de búitengewone, de vizioenaire felheid van dit temperament.
Onder het lezen is men soms nauwlijks toeschouwer meer en midden tusschen spookachtig nachtgewoel en geweldenarij verloren. Men leeft mede de afmattingen en den schroeienden dorst der woestijnen, en men ontstelt van het gruwbaar lijden der ongelukkigen, die zich achter den kruistocht mee voortsleepen. Is het niet, of Breughel ze geschilderd heeft, toen hij zijn Blinden, nu in het Museum te Napels, had voltooid?
‘De vreugde der verwachting had zieken doen verrijzen, die, gloed op beenige kaken en koortse-brand in diepe oogen, met zwakke schreden liepen voort, het knokkenlijf in steun op eenen stok. Kinderen dansend mede vroolijk in onschuldigheid; blinden, aan een hand geleid, voor hunne witte oogen een heerlijkheid op aard in hooge glorie zagen, en al-om was gezang, dat met den wind vervloog. Na al het onnoozele volk, dat was ter dood gedoemd, gekruipsel bont gekleurd nog op den weg: twee ijselijk verminkten, die, zonder beenen, in schuiving voort op plankjes en op leder, om stompen heen gebonden. Een lamme ook daarbij, die krachteloos door ingekrompen leden, nauw door de handen voorwaarts kwam. Ruig hunne koppen langs den grond bewogen, die monsterlijk van grootte schenen door nasleep van verschrompeldheid. De aangezichten grauwden op uit vuil, en dierlijk door het lage, met oogen, die als ballen puilden en waarin bloode waanzin lichtte door harigheid, die woestelijk viel. De monden gaven wel geluid van klagen, maar dan weer strakken wil vertoonden in vastgenepenheid. Soms lag één neêr, het gelaat in het warme zand verborgen, die rustte alsof dood, maar op de handen hief zich weêr, die wagden voort als pooten met last van het achterlijf.’
| |
| |
In de beschrijving van een slag zíet hij opeens dít paard, dat ik nimmer vergeten zal:
‘Een donker paard met lam-gestoken achterlijf terzijde zat, als hond rechtop, en krabde in het zand met onbeslagen hoeven, zijn groote oogen, menschendroef, al wazig door den dood, terzijde naar zijn ruiter zagen, die lag, het hoofd, in bloed gesluijerd, naar achteren genikt, met spitsen zwarten baard in krullingen naar boven, en de armen uitgestrekt, alsof hij, ongeloovige, was op het kruis geslagen.’
En in een ander gevecht is het wederom een paard, gezien zooals alleen een vizioenair de scheppingen zijner verbeelding in een grootsch léven voor zich ziet bewegen:
‘Hoog schrikte op de zwarte hengst, groen-bronzig door metaal, dat rammelde met klank-geluiden. De voorste pooten in de lucht naar vastheid sloegen uit; de plaat, die voor den kop, was als een masker los ten halve opgelicht, waardoor zich wildheid toonde van oogen en gesperde gaten, en schuim door schijn (van vlammen) als gal gekleurd vloog op den rotsigen grond, waar steenen sintel-gemmen leken.’
Zijne verbeelding is van eene schier onfeilbare echtheid. Men wordt geduriglijk geslagen door de verwonderlijke, klaarblijkelijke wáárheid van wat men leest. De schrijver heeft zelden iets ‘bedacht’, hij heeft het alles altoos aanschouwd. In gansch het lange verhaal zijn er maar enkele oogenblikken geweest, waarin ik niet heb geloofd; ik weet ze nauwkeurig, zoo weinige zijn het er: sommige détails in den droom van den Ridder (tweede hoofdstuk) waren mij te netjes afgewerkt; ik kon niet aannemen, dat er tegelijk zwierig-uitgedoste bijzitten (blz. 88) vooraan reden èn edelvrouwen (blz. 93) meegingen in den kruistocht, àls ze al een van beiden den oorlog introkken; na het achtste hoofdstuk, schenen mij de daar zoo benauwend voelbaar gemaakte tropen, in het negende opeens verdwenen; en de geschiedenis van den Saraceen, die, na een welgeslaagde poging, zijnen burcht te verdedigen, daarmede uitscheidt om zich wat later door de inmiddels binnengedrongen Christenen in zeer onvoegzaam gedrag met
| |
| |
een dame te laten betrappen, ergens in een kelder, waarin men achter een wandtapijt neêrdaalde, - die leek mij van een eenigszins bedenkelijk soort romantiek. En ook deze dame zelve, door den Ridder gered en verder platonisch meegevoerd op zijn tocht, blijft eenigszins vaag.
Maar overigens is nagenoeg al het verre en oud-eeuwsche, dat aan ons voorbijtrekt, van volzin tot volzin, tastbaar ècht.
Het zou nog gróóter zijn geweest, als de vizioenairheid bij machtiger vlagen een streng-eenvoudiger verhaal een hooger allure had gegeven. De auteur vertelt nu niets of hij beschrijft - naturalist van huis uit - àlle bizonderheden, die hij daarbij met zijn altijd werkzame verbeelding voor zich ziet. En daardoor krijgt het geheel niet alleen dat moeizame en overvolle, waarvan ik sprak, en ook iets egaals, doch hij verzwakt menigmaal de plastiek-zelve door tè plastisch te denken.
In den sneeuwnacht, waarmee het verhaal begint - niettemin een der mooiste sneeuw-beschrijvingen die ik ken - wil hij bijv. zeggen, dat de hemel geheel duister was zonder maan of sterren, zoodat men zelfs de torenspits niet zag. In plaats van nu te spreken van het dichte duister of van het sterreloos duister, zegt hij ‘met wegge spits in het duister boven, waardat geen zilver-lichte-blauwen van maan of sterren was.’ - Eenmaal van de maan sprekend, ziet hij die en beschrijft haar als het ‘zilver-lichte-blauwen’, dat er niet was. Maar inmiddels hebben ook wij de maan aan den hemel zien staan en onze visie van den dicht-duisteren sneeuwnacht is verstoord. - En zoo brengt hij ons even later den zomeravond in den sneeuwnacht: ‘naast de deuren, die versperd, steenen banken stonden, waarop de sneeuw in holten lag, door menschen uitgezeten in kalme avondrust, als het zomer-warm was’. Heel mooi, maar de sneeuw is gesmolten van de bank, en de deur staat open op de geuren van hooi en avondwind, - al is het maar voor één oogwenk! - En dan gaat de kerk uit en de schamele liên blijken ‘zonder pelterijen of glans van spangen op de borst’... aan ons zijn echter die andere liên, mèt spangen en pelterijen, te ongelegener ure verschenen.
Tegenover dat al te ‘naturalistische’ in het overigens zoo stijl- en stemming-vol detail-beeldwerk, is er echter menig gedeelte aan te wijzen, waar de schriftuur een hooger
| |
| |
zwaai neemt en, vàn enkel plastisch-sterk, een gansche menschengroep in haar karakter heel breed omvat en verbeeldt. De joden bij-voorbeeld, door den Ridder op zijn slot ontboden:
‘Om waardiglijk den kruistocht mee te maken, hij rustte vijftig ruiters uit met speer en zwaard en brigandijn - en wijl zijn geld hiervoor niet reikte, verkocht hij sieraden van goud en kostbare steenen ook, die had zijn voorgeslacht door roof en koop bijeengegaard. Daarvoor Joden in het hooge slot. Hun voeten in zacht leder, van binnen nog behaard, zacht over het marmer der gangen, als slopen zij vol vreezen door ruimten hun verboden - en voor den ridder zij bogen diep, de bruine rimpelhanden op de borst ootmoediglijk gekruist. Hun haar, zéér zwart of rood, in lange vrouwenvlechten hing op gekromde ruggen neêr, gekromd door onderworpenheid en het buigen over geld en zaken van veel waarde. Licht-glinsteren hunne diepe oogen, die gitte-donker werden, als zij de steenen zagen, die schemer-flonkerden in een schrijn, en luide zij dan klaagden met wanhoop-heffen hunner armen, die wijd-ommouwd wel vleugelen schenen, dat zij geen geld meer hadden en in ellende leefden, wijl Kristenen hen steeds van wat met zorg vergaard vol willekeur beroofden. Dan boden zij, na lang betasten en schudden met het hoofd om twijfeling te wekken, een som, die immer veel te laag, en als de ridder koud en vol verachting een weigerend antwoord gaf, de Joden weêr verdwenen - om na een korten tijd vol jammering terug te komen. En als zij eindelijk, na lang geduldig handelen, hun goud te voorschijn brachten, soms ook slechts eerst, nadat de ridder had gedreigd met stok of grooter kwelling, zij bijkans weenden om den koop, die hun verlies moest brengen.’
Men zou zich echter vergissen, zoo men meende, dat het boek niet méér was dan enkel een aaneenscharing van stukjes voortreffelijke plastiek en kranige brokken karakteristiek; er valt ook wel degelijk eene overzichtelijke en schoon verloopende compositie te waardeeren.
Het eerste hoofdstuk is als een praeludium: in den sneeuwnacht stijgt de monnik naar het slot, om den Ridder den kruistocht te prediken.
| |
| |
In het tweede hoofdstuk zien wij dan den Ridder in zijn strijd; hij ligt in den ijzigen nacht te bed; hij heeft geweigerd; zijn ruwe, zondige, lekkere leven is hem te lief; maar hij heeft wroeging, hij staat op, en door de duistere gangen van het kasteel loopt hij naar de kapel... wat er dan gebeurt is zeer verward, maar de Ridder droomt een langen droom - een meesterstuk van fantasie, die in de zware en wulpsche en gruwelijke grillen van den droom een middeleeuwsche ridderziel onmiddellijk in hare kern vat - hij wordt gevonden in de sneeuw, hij ligt lang ziek, en bekeert zich.
Maar het is nog niet de ware bekeering; het is nog de hoogmoed en de begeerte naar vrome wapenfeiten, om tot roem en aanzien te komen. De tocht begint; in het binnenste van den ridder is weinig veranderd. In het derde hoofdstuk zien wij hem zuipen en vechten in een bordeel, in het vierde met lusten meedoen aan de plundering eener stad. Grandioos is daarbij zijn bestelen van den dronken dikzak, het thuisgekomen bemerken, dat het enkel bobbelige koperschijven zijn inplaats van goud; maar dan rolt er een zakje met kostbare parelen uit, de ridder is verdwaasd van plezier, doch 's avonds verspeelt hij weer zijn heelen schat!
In het vijfde en zesde hoofdstuk staat de verdere tocht door Europa verhaald, besloten door het prachtig fragment, waarin de kruisvaarders voor den Byzantijnschen Keizer verschijnen.
Nu volgen de hoofdstukken van de reis door het land der Saraceenen. Gevechten worden onderbroken door den reeds genoemden woestijntocht. Fel worden de hitte, de droogte, de dorst verbeeld, terwijl de beschrijvingskunst in het fata morgana van de stad die vergaat, een harer hoogtepunten bereikt. Het heir versmacht; de Ridder, die zich inwendig voelt verbranden, is wonder-hel van hoofd, en dan, na een vurigen zand-cycloon, heeft hij een vizioen en het is hem of een engel hem bij de hand leidt... de woestijn tintelt in een bovenaardschen schijn.. en hij vindt de kristallijnen bron. Het is een heerlijk brokje van ziels-verrukte wonderbeschrijving; en het kost mij moeite, het hier niet te citeeren.
Nu is de ridder dan waarlijk bekeerd; nu denkt hij niet meer aan den toekomstigen roem, maar enkel aan de hemelsche verschijning en aan de heilige zaak.
| |
| |
Hij en zijn ruiters zijn van het leger afgeraakt; zij nemen een verlaten burcht in, en om niet met hun kleinen troep zich alleen verder te wagen, verschansen zij er zich, in afwachting van het groote heir. Het Heilige Land moet nog verre zijn....
Zij maken lange verkenningstochten, zij worden belegerd, slaan den aanval af. Eindelijk trekken zij verder. En dan sterven zij, stom, als beesten, door het drinken uit een vergiftige bron, die een sluwe Saraceen hun had gewezen.
Vooral dit slot is zeer aangrijpend en geeft een symbolische diepte aan het gansche verhaal; de Heilige Tocht, die dit schoon en toekomst-wenkend en verraderlijk leven verbeeldt.
* * *
Het is proza van een vorige periode, waarvan vele fouten hier culmineeren; het is eene antiquiteit. Maar het is een antiquiteit van onvergankelijke waarde, die immer, zoolang de geschiedenis der Nederlandsche letteren bestudeerd wordt, zoowel om haar ongeloofelijke en bijna wanstaltige zonderlingheid, als om de verwonderlijke schoonheid, daarin verstard, zal worden bestaard.
Doch juist nu er geen gevaar meer is, dat iemand dit proza zal gaan nabootsen, is de lectuur den jongeren, die er zich aan ontgroeid achten, ten zeerste aangeraden. Want die kunnen er zich schamen en ontstellend tot het besef komen, wat ook weer is: zíen, doorvoelen met geheel de gespannen ziel en zinnen, beelden met al de gescherpte vermogens; en wat geduld is, zullen zij leeren, en wat ernst, en nooit-tevreden-zijn.
Oct. 1912.
Carel Scharten.
|
|