Hebt ge ‘Van Hoy’ wel eens bijgewoond als hij zijn kalender op den steen bracht? Het zal u verrassen hoe ‘klaar’ hij daarmede is vóór er een toets op steen is gezet. Van te voren heeft hij het gansche schema reeds in zijn hoofd verwerkt en vastgesteld. En zoo zeker is hij van zijn zaak, dat hij, onafwendbaar tot den laatsten te bewerken steen, afstuurt op de vaarlijn, die hij zijn nieuwsten tocht door veld en beemd en plas wil geven.
Die kalender is feitelijk een gansch verhaal, een relaas van zijn jaarlijksch wedervaren. Al werkend weet hij u jongensachtig, guitig en snaaks, allerlei grappigs van zijn ‘pietjes’ te vertellen om plotseling in een oogenblik van bengelachtige plaagzucht zijn beestjes in het ootje te nemen, als hij een zeer met watervrees belast diertje boven op een paaltje midden in het water plaatst.
En als ge zijn arbeid op een zijner periodiek wederkeerende tentoonstellingen gaat bekijken, voelt ge dan niet, als ge langs de met zijn werk versierde wanden flaneert, den frisschen wind van het blije buitenleven u voorbijsuizen?
Ziet, hoe hij den vogel het voeden zijner jongen afkijkt, merkt hoe geestig hij het bezig gedoe van een nerveuze kippenfamilie onder bescherming stelt van een verwaten haan, die met fel geblikker van vlammend rood bekranste oogen, ongenaakbaar heerschzuchtig te midden van zijn harem troont, en let eens op hoe potsierlijk de monstrueuse opgeblazenheid van een deftigen dikken kikker op zijn jongenshart inwerkt en hoe gespannen hij dan weer de sierlijk zeilende zwaluwen in hunne dolle zwaaien en zwenkingen volgt.
Doch waar zijn frissche onbevangenheid zich ernstiger en bezonkener geeft, is hij eigenlijk op zijn best.
Dan verheerlijkt hij het mistroostige in de gevallen majesteit van een gevangen Condor, doet ons vereenzamen op de verre wijdte van Texel's gronden, verheugt zich in het pralend, zich in schoone pracht verheffen van een pronkende pauw, meêwaart over het droevig lot van een troep felkleurige pelikanen, te zamen huiverend in een mistroostige regenbui, verwarmt ons met de broeiende weelde van een bloemenkas, wijsgeert over de geaffecteerdheid van een kakelbonten papegaai en de verkouden langneuzigheid van een troep Toekans, om ten slotte in een prachtprent van