De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| ||||||||||||||||||||||||
Een bijdrage tot de vroegste geschiedenis der Joden in Nederland.Terwijl tot dusver pas tegen het midden der veertiende eeuw met zekerheid de aanwezigheid van Joden binnen de tegenwoordige grenzen van Nederland was te constateeren, waren reeds veel vroeger in de omliggende landen allerwegen Jodengemeenten gevestigd. Voor den aanvang der kruistochten leven zij daar in gunstige omstandigheden, doordat zij vrijwel ongemoeid worden gelaten; tijdens de kruistochten echter hebben zoowel de Engelsche en Fransche als de Duitsche joden telkens weer te lijden onder de uitbarstingen van het opgezweepte godsdienstig fanatisme der groote massa en worden ze door de overheid telkens meer door allerlei kwetsende bepalingen en maatregelen in hun vrijheid van beweging belemmerd. En nauwelijks zijn de kruistochten geëindigd, of Engeland en Frankrijk, waar zich inmiddels een krachtig centraal-gezag heeft ontwikkeld, wijzen de Joden in massa uit, en ook de BelgischeGa naar voetnoot1) en Duitsche bodem wordt voor Joodsche voetzolen bedenkelijk heet. Maar van NederlandscheGa naar voetnoot1) Joden hooren wij in dit tijdperk niets en dat is een zeer bevreemdend verschijnsel. Want er is geen enkele reden bekend, die vóór of tijdens de kruistochten den Joden belet zou hebben, zich ook in ons land te vestigen. Bovendien was ons land toen zoo goed als nu de brug, die de Rijnlanden met de zee verbond, en onderhielden wij met alle omliggende landen levendige handelsbetrekkingen, zoodat er voor de Joden, die vooral toen de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| ||||||||||||||||||||||||
handelaars bij uitnemendheid waren, alle aanleiding bestond, om zich hier neer te zetten. Wij zullen trachten, van den geheimzinnigen sluier althans een klein tipje op te lichten, en den weg aan te wijzen, dien men heeft te volgen, om meer licht op deze zaak te laten vallen.
Den 15 Maart 1339 verleende Keizer Lodewijk IV aan Hertog Reinout II van Gelder het recht, om in zijn burchten en steden Joden te ontvangen en van hen de gewone jaargelden te eischen. Daarmede stond hij dus aan zijn leenman het recht af, om van de Joden de jaarlijksche schatting in te vorderen, die zij tot dusver als des keizers ‘kamerknechten’ in de keizerlijke schatkist hadden gestort. Uit de daarvan opgemaakte oorkonde, te vinden in Nijhoff, Gedenkwaardigheden, I bl. 397, blijkt niet, of er in het Geldersche toen reeds Joden gevestigd waren, dan wel, of de Hertog hoopte, dat zij zich eerlang in zijn gebied zouden nederzetten. Wel bewijst een post in den staat der inkomsten van het Hertogdom over 1340, waarbij een som van 1139 ℔ wordt geboekt, als jaargelden van Lombarden en Joden, dat er onmiddellijk na de onderteekening der oorkonde reeds Geldersche Joden waren; en een rekening van 1346, te vinden in van Hasselt, Geldersche Oudheden, bl. 527, noemt als hun woonplaatsen: Nijmegen, Zutfen en Doesburg. Jaren lang zijn dit de oudst bekende Nederlandsche Joden geweest, tot Mr. S. Muller Fzn. een paar oude rekeningen publiceerdeGa naar voetnoot1) uit de jaren 1336-1339, toen Reinout II Twente in pand had van den Utrechtschen bisschop Jan van Diest. Reinout maakte van dit pandheerschap gebruik of misbruik, om in Twente gevestigde Joden een schatting op te leggen, die deze niet konden of niet wilden betalen, zoodat hij ze bij executie invorderde. Uit de rekening, die daarvan werd opgemaakt en door Mr. Muller gedeeltelijk is teruggevonden, blijkt, dat er Joodsche woekeraars gevestigd waren te Diepenheim, Goor en Oldenzaal. Er is nog een ouder stuk, waarin sprake is van Nederlandsche Joden, n.l. de oorkonde, waarin Reinout van Gelder | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| ||||||||||||||||||||||||
in 1332 aan Hendrik Vake, Bonifaes van Cassasche en zijn broeder, Coenraad Parf, Jan Palmerie Parf, Parceval van Brolie en Bartholomeus Varoelle vergunt, zich te Zalt-Bommel te vestigen om daar geldhandel te drijven.Ga naar voetnoot1) Zij betalen hem daarvoor jaarlijks 50 ℔ en Reinout verbindt zich, zonder hun toestemming geen ‘andere Lombardere noch Joeden’ toe te laten, behalve alleen Palmerine Ghariz, die zijn verkregen rechten behoudt. Een clausule in het contract, dat misdaden van den één niet op alle anderen zullen worden verhaald, en een andere, die hun vrijstelt van gerechtelijken tweekamp, twee bepalingen, die in Joodsche vestigingscontracten geregeld voorkomen, en de omstandigheid, dat er in denzelfden tijd te Keulen een Joodsche familie Parf woonde,Ga naar voetnoot2) doen ons vermoeden, dat althans Coenraad en Jan Palmerie Parf geen Christenen waren. Doch meer dan een vermoeden is het niet. In ieder geval echter blijkt uit de door ons gecursiveerde woorden, dat Reinout II zich reeds vóór 1339 in het algemeen gerechtigd achtte, Joden in zijn landen toe te laten.
Wij weten dus thans met zekerheid, dat er tusschen 1330 en 1340 Joden woonden te Nijmegen, Doesburg, Zutfen, Diepenheim, Goor, Oldenzaal en misschien te Zalt-Bommel, en nu doet zich de vraag op, of hun aanwezigheid ook elders in ons land kan worden aangetoond. Daartoe hebben wij in de eerste plaats de rekeningen van het Bisdom Utrecht onder Jan van DiestGa naar voetnoot3) doorgesnuffeld, omdat wij meenden, dat vooral te Utrecht de aanwezigheid van Joodsche kooplieden zou mogen worden verondersteld. Immers het waren bij voorkeur de bisschopssteden waar Joodsche kooplieden zich neerzetten, en bovendien was Utrecht van den Romeinschen tijd tot het eind der Middeleeuwen de belangrijkste stad van Nederland. Daar kwam dan nog bij, dat van den met schulden overladen, berooiden bisschop Jan van Diest zeker wel in de eerste plaats mocht worden verwacht, dat hij te doen had met Joodsche woekeraars. Het resultaat was echter.... nihil. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| ||||||||||||||||||||||||
Ook de Oudste Rekeningen van Dordrecht, aanvangende met het jaar 1282, gaven nietsGa naar voetnoot1); evenmin de Rekeningen van Zeeland onder het Henegouwsche huis. Maar in de Cameraersrekeningen van Deventer [die in 1362 gegevens bevatten, waaruit men kan besluiten, dat daar toen een Joodsche Gemeente bestond] vonden wij althans iets:Ga naar voetnoot2) in 1340 wordt er een zekere IJda, dicta Rebbeke, genoemd, die wij om haar naam voor een Jodin houden. Rijker was de oogst in de Rek. van de Grafelijkheid van Holland onder het Henegouwsche huis. Een rekening over de jaren 1343-46 bevat onder de uitgaven een post van 10 sc. als loon voor Joden, die geld droegen van den Haag naar Mechelen, waaruit echter nog niet mag worden afgeleid, dat dit Hollandsche Joden waren: het kunnen ook Mechelsche of Henegouwsche zijn. Verder vonden we uit denzelfden tijd verschillende posten, die betrekking hebben op zekeren Symon Jude uit den Haag, die eerst een kleine leverantie had voor een groot vierdaagsch ridderfeest aan het hof en die, toen de Grafelijke familie dadelijk na den afloop vertrok, van den overgeschoten voorraad twee vaten bier kocht. Ook troffen we hem aan als kooper van een pels en andere kleeren, die afkomstig waren van een op de kust vergaan schip. En als in 1345 Graaf Willem IV toebereidselen maakt voor den ongelukkigen veroveringstocht naar Friesland, die hem het leven zal kosten, is Symon Jude leverancier van een klein deel van de schelpen, die noodig zijn om de kalk te branden, waarmee men de sloten denkt te bouwen, die de nog te onderwerpen Friezen in bedwang moeten houden.Ga naar voetnoot3) Zoo is Symon Jude het volmaakte type van den kleinen Joodschen koopman, die alles kan gebruiken en bij wien alles te koop is. De Hollandsche rekeningen laten ons, al is het dan zeer vluchtig, ook een ander type zien in een post van het jaar 1330, waar we een korte aanteekening vinden omtrent Meester IJstorc den Arsater, in wien we èn om zijn naam, waaruit wij niets anders konden maken dan | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| ||||||||||||||||||||||||
Isaac, èn om zijn beroep - geneesheer - den Joodschen geleerde meenen te herkennen, die echter ook handelt in kostbaar pelswerk, paarlen en... confituren. Ten slotte vonden we in een lijst van erfhuren van 1330 nog een post ten name van een boer Wouter Joot geheeten, te Vlieland, een gehucht onder Pijnakker in Delfland; maar dat was natuurlijk geen Jood. Zijn naam kan een scheldnaam geweest zijn, en moet dan beschouwd worden als een uiting van diepe minachting en groote haat, want zelfs Jacob van Maerlant sprak van de Joden als: ‘Die verdoemde creature
Dat ongelovich volck verwoet’,
dat geen groet, zelfs geen blik waard was: ‘Waer die quamen in mijn gemoet
Ic soude hem weigeren mire groet,
Ende van hem mijn aensicht drayen’.Ga naar voetnoot1)
Meer waarschijnlijk achten we het echter, dat deze Wouter Joot van Joodsche afkomst was, want zulke nakomelingen van bekeerde Joden vinden we meer. Daar is bijvoorbeeld de Nijmeegsche familie de Jode, een aanzienlijk geslacht, waarvan we als oudsten vertegenwoordiger kennen Gerardus, dictus Judaeus, die in 1294 schepen was te NijmegenGa naar voetnoot2) en dus zeer zeker van het Christelijk geloof. Misschien behoorde Pieter die Yoede, die in 1329 door Jan van der Anghele en andere edellieden werd gedood, tot zijn geslacht. Een Jood was ook hij althans niet. Niet omdat hij Pieter heette, want naast hun eigen droegen de Joden te allen tijde en overal dikwijls nog een vulgairen naam, waaronder zij bij de Christenen bekend stonden, en dus was het volstrekt geen ongerijmdheid, als een Jood Pieter heette. Doch van dezen de Yoede weten we zeker, dat hij een edelman van eenig aanzien was, want zijn dood stond door een zoo ernstige veete gewroken te worden, dat Jan van der Anghele en zijn medestanders daartegen bescherming zochten bij Graaf Willem III van Holland. Deze nam het voor hen op en liet | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| ||||||||||||||||||||||||
bekend maken, dat ‘alsulcke fait, dair Pieter die Yoede ghesleghen was, van onsen weghen ghedaen was ende wi et ane ons trecken. Ende waer dat sake, dat hem yemand dair omme vetede, dat zouden wi houden ane sinen live ende ane sinen goede.’Ga naar voetnoot1) Behalve te Nijmegen zaten ook te Arnhem en te Deventer lieden van Joodsche afkomst in de stedelijke regeering, n.l. 1353 te Deventer Johannes de Jode en 1357 Hendrik de Jode,Ga naar voetnoot2) en te Arnhem in 1364 Berwout de Jode, die als om zijn afkomst te bewijzen, drie puntige jodenhoeden in zijn wapen voerde.Ga naar voetnoot3) Te Oldenzaal, waar we in 1336 Joodsche woekeraars aantroffen, hield Jan de Jode het goed Gammynclo (nu Gammelke), van den Utr. Bisschop in leen, en dat zal dus ook wel een Christen geweest zijn, evenals Johan van Jodenvelde, die aanspraak maakte op het leengoed ten Holthe (nu Holtheme) ten Oosten van Gramsbergen.Ga naar voetnoot4) Wanneer men hierbij nu in aanmerking neemt, dat de ervaring leert, dat niet de gedoopte Jood later tot aanzien komt, maar dat het daarentegen de tot aanzien gekomen Jood is, die zich laat doopen, dan is het duidelijk, dat waar wij gedoopte Joden of hun afstammelingen konden aanwijzen, op zijn allerminst één menschenleeftijd vroeger de Joden zich hebben neergezet. Dat is wel de kleinste termijn om een fortuin te winnen en tot zoo groot aanzien te komen, dat men naast de oudste geslachten wordt gekozen in het stedelijk bestuur. Vatten wij dit alles nog eens kort te samen, dan vinden we dus, dat er vóór 1339 Joden woonden te Nijmegen, Doesburg, Zutfen, Deventer, Diepenheim, Goor, Oldenzaal, Gramsbergen, den Haag en misschien te Zalt-Bommel.
De gedoopte Joden hebben wij te beschouwen als levende bewijzen, dat ook hier te lande de Joden aan bloedige vervolgingen zijn blootgesteld geweest, waarbij allen, die zich niet wilden laten doopen, zich zelf ‘offerden’, of anders meedoogenloos werden vermoord. Telkens wanneer een kruistocht | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| ||||||||||||||||||||||||
gepredikt werd, barstte de volksmassa tegen hen uit, deels uit hebzucht, deels om den kruisdood van Christus op hen te wreken. Later, toen ze letterlijk tot woeker werden gedwongen, doordat men hun den goederenhandel onmogelijk maakte en de handwerksgilden voor hen sloot, nam men bovendien aanstoot aan de ‘vervloekte middelen’, waardoor ze hun rijkdommen hadden verkregen, en werden beschuldigingen van ritueelen moord, hostieschending en bronnenvergiftiging als welkome gelegenheden aangegrepen, om ze als ketters te dooden en vond men op die wijze tevens een nieuw middel om oude schulden te vereffenen. Onze kronieken zwijgen geheel over de eindelooze zee van jammer, die daardoor eeuwen lang over het arme Joodsche volk gebracht werd behalve alleen over de vervolging van 1349. Beka wijt deze uitsluitend aan de Flagellanten of Geeselbroeders, die in dweepzieke opwinding het land doortrokken, als ter bedevaart met een kruis op den hoed of op het opperkleed. Twee maal per dag ontblootten ze het bovenlijf tot de navel en geeselden zich in het openbaar den rug ten bloede zingende: ‘Nu slaet u seer door Christus eer,
Door God so laet die sonden meer.’
Nooit sliepen ze twee nachten in dezelfde plaats, maar trokken van kerk tot kerk steeds verder en ‘sloegen die Joden doot, waer dat si se vonden, die niet Kersten wesen wouden ende waenden dair Gode lieve mede te doen.’Ga naar voetnoot1) Arn. van Bevergerne daarentegen zegt uitdrukkelijk, dat de Joden dood geslagen werden, omdat men hun de schuld gaf van de verschrikkelijke pestziekte de Zwarte Dood, die reeds een paar jaren Europa teisterde en toen deze streken bereikte. ‘Do was over alle de werlt ein al te groeten sterfte, also dat de eyne den anderen kume begraven kunde, ofte dat d'ene daer by den anderen niet blyven kunde in syn lesten omme de overvloedicheyt der siekede. Ende hieromme werden aller wegen de Joden gedodet, want men gaff eher de schult der siekede.Ga naar voetnoot2) De waarheid vindt men door beide lezingen te verbinden en daarbij te bedenken, dat de godsdienstige hartstochten van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| ||||||||||||||||||||||||
het volk, dat uitzinnig was van angst, niet alleen door de Flagellanten tegen de Joden waren opgehitst, maar ook door de Dominicaner-monniken, zoodat b.v. het stadsbestuur van Keulen ronduit aan deze laatsten de schuld gaf van de gebeurtenissen van 23 en 24 Augustus 1349,Ga naar voetnoot1) waarbij die talrijke Jodengemeente geheel werd uitgeroeid. Een bepaald feit noemt te onzent alleen de kroniek van Albert Snavel, die ongeveer 50 jaren later leefde, en schreef: ‘Ter C milleno mino uno jungitur L que
Fine sub Augusti occisi sunt simul usti
Suollis Judei prorsus amore Dei,’Ga naar voetnoot2)
m.a.w. einde Augustus 1349 werden de Zwolsche Joden geheel uit liefde tot God doodgeslagen. Ook blijkt uit de rekeningen van den kastelein van het slot te Gelder, dat daar toen Joden in veiligheid waren gebracht, zoodat ze het leven behielden; maar hun schuldbrieven liet de Hertog te zijnen bate verkoopen.Ga naar voetnoot3) Dit is alles, wat van Christelijke zijde over Jodenvervolgingen in Nederland tot ons is gekomen; blijkbaar hebben onze kroniekschrijvers het doodslaan van eenige Joden van hoegenaamd geen beteekenis geacht. Dezen zelf hadden echter natuurlijk een anderen kijk op de zaak, en bewaarden de herinnering aan al de ellende, die de door onverdraagzaamheid en hebzucht aangestookte wreedheid der Christenen over hen had gebracht, als een kostbare reliquie, en legden memorieboeken aan met lijsten van martelaren en van de landen en plaatsen waar vervolgingen gewoed hadden, om die op den Sabbath voor Pinksteren en den Sabbath voor den treurdag over den val van Jeruzalem in het gebed in te lasschen. Deze memorieboeken zijn het, die ons nader licht verschaffen omtrent den omvang der Jodenvervolgingen in ons land, en daar men natuurlijk geen Joden kan dooden, die er niet zijn, leeren zij ons meteen hunne woonplaatsen nader kennen. Zoo bevat een in de 14de eeuw geschreven Joodsch gebedenboek een rij Nederlandsche ‘Marterstätte’, waarvan wij | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| ||||||||||||||||||||||||
tot dusver met geen enkel woord hoorden, dat er vóór 1349 Joden zouden hebben gewoond, b.v. Sittard, Borne, Nieuwstad en Susteren, vier plaatsen in het dal van de Geleen in Limburg; maar, jammer genoeg, wordt niet nader aangegeven, wanneer daar het bloedbad werd aangericht. Een andere lijst met uitsluitend plaatsen, waar tijdens de Zwarte Dood gemoord werd, noemt behalve Nijmegen, Arnhem, Zutfen, Deventer en Zwolle, die ons bekend waren als woonplaatsen van Joden, ook Utrecht, en Keppel en Broek aan den Ouden IJsel, waarvan we dit evenmin wisten, ofschoon we het van Utrecht op goede gronden wel meenden te mogen aannemen. Ten slotte worden dan in onderscheidene memorieboeken van Duitsche gemeenten ook nog Holland en Zeeland genoemd.Ga naar voetnoot1) Voegen we daar nu nog bij, dat Stobbe in Die Juden in DeutschlandGa naar voetnoot2) spreekt van een vervolging in Friesland van 1286, dan hebben wij thans de bewijzen in de hand, dat voor 1349 de Joden over ons geheele land verspreid woonden. Verder geeft het materiaal, dat ons de memorieboeken verschaffen, een sterk vermoeden, dat de Arnhemsche, Deventer en Twentsche familie's de Jode zich in 1349 of eerder hebben laten doopen om het leven te redden. De Nijmegenaar Gerardus dictus Judaeus van 1294 wijst op een vroegere Jodenvervolging in die plaats, misschien in 1146, 1171 of 1236. Wouter Joot doet vermoeden, dat ook Holland voor 1349 nog een andere vervolging heeft gekend.
Bovendien verschijnen, nu we eenmaal meer weten van Jodenmoorden ook in Nederland, enkele uitlatingen, die tot dusver dood onschuldig leken, in een ander licht. Als we b.v. in de Nijmeegsche rekeningen van 1382 hooren spreken van het voormalig erf der Joden, dan weten we nu, wat wij daarbij te denken hebben en dat er aan dit voormalig zeer droevige gebeurtenissen, moord en brand, bloed en tranen verbonden zijn.Ga naar voetnoot3) En als Cornelis van Zomeren, na verteld te hebben, dat te Gorinchem de pastoor, de kapelaan, eenige schepenen en wel 400 andere menschen door de Zwarte Dood werden weggerukt, er in één adem op laat volgen: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| ||||||||||||||||||||||||
‘In dit selve Jaer verbrande op de Haven agt huyzen, dog hoe dat hetselve bijgekomen is vind ik hier niet vermeld’,Ga naar voetnoot1) dan rijst bij ons het vermoeden, dat ook in Gorinchem een zeker aantal Joodsche gezinnen het gelag heeft moet betalen. Doch er is meer. Boven wezen wij er reeds op, hoe juist Utrecht de aangewezen plaats was, om reeds in ouden tijd onder haar inwoners ook Joden te tellen, maar dat de bewijzen niet te leveren waren. De memorieboeken geven ons die echter niet zoodra voor het jaar 1349 in handen, of er is ook een duidelijke aanwijzing voor een veel vroegeren tijd te lezen in Beka's mededeeling: ‘in 1173 wert gestolen dat levende lichaem ons Heeren Jhesu Christi uyt tween kerken tot Utrecht, als uit Buerkerck ende uit Sinte Jacobs kerke ende men constet niet gevinden wiet gedaen hadde’;Ga naar voetnoot2) welke woorden zeer goed zijn op te vatten als een verbloemd bericht van een Jodenvervolging te Utrecht, ongeveer gelijktijdig met de groote slachting van Blois in 1171. Naast de memorieboeken staat ons nog een andere buitenlandsche bron ten dienste, die het een en ander kan bijdragen tot de kennis van de verspreiding der Joden over de verschillende deelen van Nederland. Te Keulen n.l. werd reeds vroegtijdig van overheidswege een soort van kadaster aangelegd, waarin men zorgvuldig alle veranderingen bijhield, die er door koop, vererving, schenking, verpanding of anderszins in het grondbezit plaats vonden. Eerst werden die aanteekeningen op losse kaarten geschreven; later vereenigde men deze tot boeken, en naar de kist of Schrein, waarin men die in elke parochie bewaarde, noemde men ze Schreinskarten of Schreinsbücher. Zij bevatten de namen van de volgende Nederlandsche Joden:
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| ||||||||||||||||||||||||
In onderstaand staatje hebben wij nu alle bekende woonplaatsen van vóór 1349 provinciegewijs gerangschikt. Een jaartal achter een naam wijst aan, tot welk jaar de oudste berichten teruggaan. De thans voor het eerst gepubliceerde namen zijn cursief gedrukt.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| ||||||||||||||||||||||||
Een veel beter overzicht krijgt men echter, wanneer men de ligging van al deze plaatsen uitzet op een kaart van Duitschland, want dan springt dadelijk duidelijk in het oog, hoe zij zonder uitzondering gelegen zijn aan zeer oude verkeerswegen, die ten deele ook thans weer gevolgd worden. Zoo liggen Heerlen, Sittard, Nieuwstad, Borne en Roermond aan den weg van Aken naar de Maas, die zich reeds in den Romeinschen tijd langs den linker Maasoever tot de Noordzee voortzette. Bij Beugen buigt de weg naar Nijmegen af, bij Gorinchem die naar Utrecht, en bij het eindpunt, in de buurt van Voorburg, liggen Pijnakker en den Haag. De oude waterweg van den Rijn naar de Oostzee volgde den Gelderschen IJsel en liep voorbij Doesburg, Zutfen, Deventer en Zwolle. Bij Doesburg begon de weg naar Midden-Duitschland met reeds omstreeks 900 groote Jodencentra in Erfurt, Maagdeburg en Dortmund. Aan dien weg liggen Broek en Keppel. Groenlo ligt aan den weg van Dortmund naar Zutfen. Bij Deventer kwam de overlandweg naar de Oostzee uit, en daaraan liggen Diepenheim, Goor en Oldenzaal, terwijl Gramsbergen aan den weg ligt van Zwolle naar de Oostzee. Zeker, dat alles kan toeval wezen; maar o.i. wijst het beslist op een zeer vroege vestiging van de Joden in ons land, en wij maken daaruit de gevolgtrekking, dat ook in Nederland de goederenhandel oorspronkelijk voor een groot deel in handen der Joden geweest is.
H.J. Westerling. | ||||||||||||||||||||||||
Naschrift.Bij herhaalde bestudeering van Mr. Hamakers Rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland vonden wij toch in Deel II op bl. 250 en 266 nog een paar posten uit de jaren 1342 en 1343, die met ons onderwerp in verband staan. Daar is nl. sprake van een stuk grond bij Dirksland, dat den naam droeg van Joeden Stripe en waarmee het tegenwoordige Welle Strijpe, een deel van den polder de Oude Plaat op Flakkee, bedoeld werd. De geheele polder Oude Plaat is een deel van een ver- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| ||||||||||||||||||||||||
lande zeearm, die Voorne en het tegenwoordige Flakkee doorsneed en de Strijpe heette. Vooral het stuk door Flakkee werd druk bevaren, daar het met de Bornisse een deel was van den binnenwaterweg tusschen Holland en Vlaanderen. Hoe het daar aangeslibde land den naam Joden Strijpe kreeg, zal wel niet meer precies uit te maken zijn; maar de volgende gissing lijkt ons niet te gewaagd. In Februari 1282 gaf een zevental woekeraars: Thomas Paldus et Petrus Ellic et Conradus, Fratres dicti, Thomas Musket, Johannes dictus Obert, Georgius Lyoen et Obertus dictus Machesau’ zich vrijwillig bij het Utrechtsch kapittel aan.Ga naar voetnoot1) Zij verklaarden, dat ze sedert vele jaren in het gebied van Graaf Floris V woonden en zich daar schuldig hadden gemaakt aan verboden handel en openlijken woeker. Daarom deden ze volgens het voorschrift van het Algemeen Concilie van Lyon vrijwillig afstand van al hun goederen, opdat deze door den Graaf en zijn raad pondspondsgewijze zouden worden verdeeld onder de lieden, waarvan zij rente hadden getrokken. Het bedoelde voorschrift van het Concilie van Lyon hield in, dat aan kruisvaarders de rente, die zij schuldig waren, moest worden kwijtgescholden en dat Joodsche schuldeischers daartoe met den wereldlijken arm moesten worden gedwongen. Blijkbaar hadden dus deze woekeraars in strijd met dit voorschrift toch rente gevorderd, en geraakten zij daardoor thans in zoo ernstige moeilijkheden, dat er geen andere uitweg meer overbleef, dan ‘vrijwillig’ van al hun hebben en houden afstand te doen. Voor deze vrijwillige daad kunnen wij slechts één verklaring vinden, n.l. deze: zij hadden de zekerheid, dat ze anders door den sterken arm daartoe gedwongen zouden worden, òf omdat zij als Joden bekend stonden, òf omdat zij vreesden aangeklaagd te worden, slechts in schijn Christenen te zijn. Het laatste komt ons het meest waarschijnlijk voor; maar in beide gevallen lag het voor de hand, om alles, wat er uit den boedel dezer woekeraars afkomstig was, met het praedicaat Joden aan te wijzen. Zoo, denken wij, zal de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| ||||||||||||||||||||||||
Joden Strijpe aan haar naam en in het bezit van den graaf gekomen zijn. Wil men deze verklaring niet, dan blijft het toch zeer teekenend, dat we, op welke wijze dan ook, hier aan een drukken ouden handelsweg weer aan de Joden herinnerd worden.
In Transactions of the Jewish Hist. Society of England, II 1894, vonden wij onder de Joden te Oxford, wier goederen bij de groote uitdrijving van 1290 aan de kroon vervielen, o.a. genoemd: Simon de la Haye. Was dit een Jood uit den Haag afkomstig? |
|