De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |
Spieghel-courant.H.P. Abrahams, De Pers in Zeeland. 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff. 1911.Kranten zijn scherven uit den spiegel des tijds. Saamgevoegd weerkaatsen zij het gansche beeld, maar elk scherfje is een spiegeltje op zichzelf en geeft een klein begrip van zijn tijd. Zoo kan men uit oude kranten het verleden saamherstellen. En zoo bevat dan ook ‘De Pers in Zeeland’, het dikke boek dat wijlen H.P. Abrahams, de vroegere eigenaar van de Middelburgsche Courant, nog even vóór zijn dood heeft kunnen voltooien en dat thans bij Martinus Nijhoff is verschenen, veel meer dan krantengeschiedenis alleen. Het geeft, een spiegel vormend voor vele couranten, ook weer velerlei kijk op de geschiedenis, vooral op het staatkundige leven, van het Nederland der 19e eeuw en van het laatst der 18e eeuw. Wij zullen trachten, dit met drie grepen duidelijk te maken, namelijk door eene figuur van vóór de Revolutie, eene van kort daarna en eene uit de dagen van '48 weer te geven en door voorts een vermakelijk stukje anecdotische geschiedenis aan te halen. De eerstbedoelde figuur is die van Paul Joseph De Convenant.
* * *
De Convenant was een van de eerste hoofdredacteuren van de Middelburgsche Courant. De titel van iemand die het voornaamste redactioneele werk verrichtte aan een dagblad was destijds (in het laatst van de 18e eeuw) nog een- | |
[pagina 498]
| |
voudig ‘redacteur’. Dat is trouwens nog zeer lang zoo gebleven. De Middelburgsche Courant werd opgericht in 1758 en De Convenant moet redacteur geworden zijn even na 1780, toen het uitgeven van het blad van de oprichters (A.L. en M.H. Callenfels, S. Maldergreen en L. Taillefert) werd overgenomen door de gebroeders W. en J. Abrahams. Maar nog in onze dagen kunnen wij, door ietwat achterlijkdeftig publiek, van den hoofdredacteur van een dagblad met verscheidene mede-redacteuren niet zelden hooren gewagen als van ‘den redacteur’. In der tijd was ook de heele positie van het voornaamste lid der redactie een ondergeschikte; de uitgever was, in de oogen van het publiek, en misschien ook wel in werkelijkheid, de man die de richting van het blad aangaf en die de leiding ervan in handen hield. De ‘redacteur’ was niet veel meer dan de opmaker, de technische verzorger van den inhoud, de geestelijke lijmpot die elken dag de kopij samenflanste. Had hij zelf een goede pen, dan werd hij daardoor in de plaats zijner inwoning ook wel bekend, maar toch altijd slechts als de min of meer schrandere scribent van den uitgever. Ook al gaf hij zich geheel aan het blad, ook al kreeg het waarde en aanzien door zijn artikelen, dan nog werd de krant niet naar hem genoemd. Het overdreven stelsel van onpersoonlijkheid der hoofdredactie en der redactie in het algemeen, wettelijk gesanctionneerd door de fictie van onze auteurswet die den uitgever aansprakelijk stelt voor wat een ander schrijft, is trouwens nog goeddeels gehandhaafd. Charles Boissevain is door dat stelsel heengebroken en anderen zijn hem gevolgd. Maar nog niet zoo lang geleden heette het Utrechtsch Dagblad in Utrecht zelf, achter de deftige horretjes van de Maliebaan, ‘de Krant van Bosch’, gelijk voor velen de Nieuwe Rotterdamsche Courant nog is ‘de Krant van Nijgh’. En terwijl in mijn waardeering (en in die van vele andere journalisten) de Amsterdamsche correspondent van laatstgenoemd blad de primus is van onze gansche Nederlandsche journalistiek, durf ik onderstellen dat zelfs zeer vele lezers van dat blad zijn naam niet kennen. Al waren de oprichters van de Middelburgsche Courant, en zij die in 1780 het blad overnamen, zeker wakkere lui, al verdienen zij waardeering, gelijk elke ondernemer die iets | |
[pagina 499]
| |
aandurft en wien de dankbaarheid der maatschappij toekomt omdat hij 't risico van het waagstuk op zich neemt dat hem zoowel verlies als winst doch haar nooit nadeel kan bezorgen, toch was de subalterne man, maar die de ideeën had en die de krant bezielen moest, de zeer veel meer belangrijke figuur. ‘De Convenant, in 1743 geboren te Namen waar zijn vader kapitein in dienst der Staten was (ik schrijf dit over uit het boek van den heer Abrahams) en te Middelburg gekomen als secretaris van den heer Van Lynden, vertegenwoordiger van den Eersten Edele van Zeeland, was in 1778 aangesteld als chartermeester bij de admiraliteit en bekleedde die betrekking tot 1795. Hij had ook nog eenige andere baantjes van minder beteekenis, gaf voorts privaatlessen in de wiskunde en was een liefhebber van verzen maken, vooral van gelegenheidsgedichten, waarvan echter de poëtische waarde alleen in beperkten kring waardeering schijnt te hebben gevonden. Maar was zijn poëzie laag bij den grond, zijn proza nam soms - wat maar zelden bij dichters het geval is (sic) - een veel hoogere vlucht en bewoog zich zelfs tot in de allerhoogste spheren, getuige zijn ‘Proeve over den mensch mogelijke vóórwetenschap en de aloude sterrenvoorzegkunde als middel ter uitbreiding van dezelve.’ De schrijver getuigt dan verder van De Convenant dat hij door zijn tijdgenooten als een zonderling man werd beschouwd, maar dat het hem zeker niet ontbrak aan veelzijdig talent en aan ijver. Over deze laatste waren de uitgeefsters (de weduwen Abrahams) zelfs zoozeer tevreden dat zij het hoofdredacteurlijke salaris verhoogden van f 400 tot f 600 's jaars. Kolossaal! Men vergete echter niet dat De Convenant nog andere betrekkingen bekleedde, zooals wij zooeven zagen. Tegen den tijd dat het octrooi van uitgifte, door het stadsbestuur van Middelburg aan de Middelburgsche Courant verleend, zou afloopen, trachtte De Convenant het zelf in handen te krijgen. Dat mislukte echter en door die intrigue verdween hij van de Middelburgsche Courant. Toen poogde hij een eigen blad in stand te houden en stichtte De Zeeuwsche Avondbode (1 April 1793). De Middelburgsche Courant verscheen in dien tijd slechts drie maal 's weeks en het nieuwe blad zou nu de leemte aanvullen en verschijnen op | |
[pagina 500]
| |
Maandag, Woensdag en Vrijdag, de dagen waarop het publiek in Middelburg, zelfs in dien spannenden revolutietijd, geen nieuws kreeg. ‘Wij brengen’ - zoo las men in in het eerste nummer - ‘dit Tijdingblad in het licht, alleen met het oogmerk om op den Maandag, Woensdag- en Vrijdagavond, wijl 'er die dagen geene Middelburgsche Courant uitkomt, en gedurende deze tijden die de nieuwsgierigheid zoo zeer opscherpen, U in een binnenlands voortbrengsel de afwisselingen mede te deelen der gebeurtenissen van het groote waereld tooneel, welke thans zoo levendig, en niet alleen voor Rijken, Staaten, Regeeringen en Waereld-Grooten, maar voor een iegelijke oordeelbare Persoon, hoe gering ook, van het hoogste belang zijn.’ De Zeeuwsche Avondbode schijnt, voor dien tijd, een zeer goed geredigeerd blad te zijn geweest, immers, de heer Abrahams, die wel niet van vooringenomenheid met dezen eersten mededinger van de Middelburgsche Courant zal zijn te verdenken, zegt van De Convenants redactie, dat ze ‘toen ter tijd exceptioneel kon worden genoemd’ en ‘evenzeer van kennis als van eigenaardige wijze van voorstelling getuigde’. Nochtans kon de wakkere redacteur zijn onderneming niet lang in stand houden. Reeds op Oudejaarsavond van het jaar 1794 verscheen het laatste nummer van De Zeeuwsche Avondbode. De reden was gelegen in de, naar onzen tegenwoordigen maatstaf, buitensporige begunstiging welke aan de Middelburgsche Courant bij het haar verleende octrooi was betoond op 't stuk der advertentiën. Immers, behalve dat deze courant natuurlijk het monopolie had van de Stadspublicaties, was bovendien bepaald: ‘dat niemand binnen de Stad en Jurisdictie van Middelburg eenige Advertissementen, van wat natuur zij ook mogen zijn, in eenige andere Couranten zal mogen doen stellen dan onder deze speciale conditie, dat ook dezelve in de Middelburgsche Courant zijn gesteld; op poene dat, zoo zulks niet mocht gedaan zijn, het geld dat voor het insereeren dezer Advertissementen zoude moeten betaald zijn geworden, dubbel aan de drukkers dezer Courant zal moeten worden voldaan.’ Elke advertentie in De Zeeuwsche Avondbode moest dus | |
[pagina 501]
| |
óók worden geplaatst in de Middelburgsche Courant; het is begrijpelijk dat eerstgenoemd blad onder die omstandigheden slechts een poover beetje advertenties kreeg! En het is teekenend voor de verhouding waarin destijds de burger stond tot de overheid. Zoo was ook bepaald, dat van alle publieke verkoopingen, waarvan in Middelburg gedrukte of geschreven biljetten werden ‘uitgezet’, ten minste één advertentie in de Middelburgsche Courant moest worden geplaatst. Het was aan die ongelijke behandeling dat het blad van De Convenant bezweek. De oprichter vertrok toen naar Goes en herhaalde zijn poging daar met de Goessche Courant, waarmee hij niet een reeds gevestigden concurrent had te bestrijden. Merkwaardig genoeg schijnt hij, bij het verwerven van het octrooi van uitgiften van het Goessche stadsbestuur, niet een dergelijk advertentie-privilegie te hebben willen bedingen als de Middelburgsche Courant had van het bestuur der Zeeuwsche hoofdstad. In zijn inleidend artikel schreef hij: ‘Buitendien hebben de Couranten en Nieuwspapieren ook geen het minste billijke recht op Advertentiën: Vermaardheid en aftrek is ten dezen opzichte hun eenigste natuurlijke Privilegie; bedwang hieromtrent moet ongerijf in plaats van gerijf te weeg brengen, en het geringste schrift onder de Nieuwspapieren, zou door zulk een middel, zonder eenig werk van zijn Hoofdzaak te maaken, of eenige kosten aan zijn Correspondentie te besteeden, meer voordeel kunnen bereiken, dan Schriften welke geene moeite, geen ijver, geen kosten sparen, om zoo veel mogelijk, in hunne soort, tot de volkomenheid te geraaken, en daarmede het geachte Publiek te dienen. Inderdaad, dit zoude noch billijk, noch bemoedigend zijn’. Zoo is het. En toch zou men, een eeuw later, meer en meer in onze dagbladpers het misbruik zien insluipen dat de eene dagbladonderneming na de andere poogt, haar lezerskring te vergrooten, niet door den inhoud voor haar blad te verbeteren, maar door op te treden als colporteur van boeken, impresario van plezierreisjes, ondernemer van levensverzekeringen en door meer van dergelijke reclame buiten eenig verband met de waarde van het blad. | |
[pagina 502]
| |
De Goessche poging van De Convenant lukte echter nog minder dan de Middelburgsche; nadat in 1795 slechts enkele nummers waren uitgegeven, verscheen De Goessche Courant niet meer. En daarmee kwam tevens een eind aan de journalistieke loopbaan van ‘den redacteur’ die zich als leeraar in de wiskunde te Rotterdam ging vestigen. Hij was, voor zijn tijd, een verdienstelijk en vrij merkwaardig journalist geweest. Maar de tijd was allerminst gunstig voor het ontwikkelen van sprekende figuren in de journalistiek.
* * *
In een andere verhouding tot de Zeeuwsche pers stond de Markies de Thouars. Redacteur van een der Zeeuwsche bladen is hij nooit geweest, wel echter vast medewerker, o.a. aan de Vlissingsche Courant en aan de Zierikzeesche Nieuwsbode, de twee voornaamste oppositiebladen in Zeeland tegen het conservatieve régime der reactie van vóór 1848. Want de Middelburgsche Courant was, als officieel stadsorgaan, vele tientallen van jaren achtereen tamelijk neutraal. Van den geest die de ultra's der oppositie destijds bezielde, en tevens van de opgewondenheid waarmede de Thouars zich placht te uiten, vindt men een staaltje in een vers van zijn maaksel dat de heer Abrahams ontleende aan de Vlissingsche Courant van 11 Nov. 1846. Een enkele strophe geeft een voldoend beeld van het geheel: ‘Gaat voort, we bidden u, gaat voort,
Te dreigen met gevangenispoort,
Met grendlen, sloten, schrik aanjagen!
Schept, slorpers van Champagnewijn,
In algemeen gehaat te zijn
Een algemeen gevloekt - behagen’.
Zoo mateloos als in zijn schrijven schijnt De Thouars ook in zijn heele leven te zijn geweest. Hij was een curieus type van een déclassé, een ridderlijken vagebond die nergens evenwicht kon vinden. In kennis was hij verre de mindere van De Convenant en in juist oordeel ook, maar een zekere scherpzinnigheid ontbrak hem niet. En hij had | |
[pagina 503]
| |
een levendigen geest en een wilde, maar scherpe pen in dienst van een edel hart en een dwaas hoofd. De heer Abrahams geeft de volgende biografische bijzonderheden van deze curieuse, tragi-comische figuur: ‘Geboren te Dennenkamp in Overijsel, den 13en Juni 1807, trad hij op 20 Dec. 1830 in dienst als sergeant bij de 7e afdeeling infanterie en werd den 3en Sept. 1831 benoemd tot 2en luitenant. In 1833 in garnizoen in de vesting Bergen op Zoom, moest hij 19 October 1836 voor den krijgsraad van Utrecht terecht staan, als zijnde aangeklaagd wegens laster en het schrijven van zekere brochure, welke in 1836 bij den boekdrukker L.E. Bosch van de pers gekomen is; hij werd onder handlasting op vrije voeten gelaten. De zaak werd bij ordonnantie van gemelden krijgsraad, dd. 21 October 1836, naar den burgerrechter gerenvoyeerd ‘om tegen den drukker der voorschreven brochure zoodanig te ageeren, als deze, in goede Justitie, zal vermeenen te behooren, uithoofde het niet tot genoegzaamheid gebleken is, dat de 2e luitenant de Thouars de schrijver zoude zijn van gemelde brochure.’ Nochtans schijnt het legerbestuur hem maar voor den schrijver te hebben gehouden. Hij werd den 7en Dec. 1836 uit den dienst ontslagen en daarmee is vermoedelijk de Thouars' verval begonnen. De vrijheid van schrijven, die hij als burger kreeg, was in die dagen nog maar eene zeer betrekkelijke (gelijk hij weldra zou ondervinden). En zijn heftige, matelooze en ongeordende natuur deden hem, zooals reeds blijkt uit het staaltje dat wij zooeven gaven, een meestal zeer overdreven gebruik van die vrijheid maken. Toen de Koning in 1842 bij een bezoek aan Coevorden de Thouars daar zag, kwam hij hem nog vriendelijk tegemoet met de woorden: ‘Ha bonjour Thouars! Hoe kom je hier? Hoe vaart uw Mama?’ en beloofde hem, althans volgens de bewering van den vervallen edelman, bij handdruk ‘herstel van gekrenkte rechten, herplaatsing, onderstand enz.’ Zelfs zou hij hem hebben aangespoord om ‘voort te gaan op de baan der eere in het gebied der kunst.’ Het moet een heerlijk oogenblik geweest zijn voor den armen, dollen romanticus. Maar ‘de ministerlijke list, sluw- of goedheid(?) wist wel te bewerken’, zegt de Thouars, ‘dat ik niets, volstrekt niets kreeg.’ | |
[pagina 504]
| |
Het is echter wel begrijpelijk dat de herhaalde en woedende uitvallen van dezen revolutionnairen edelman die iets had van Mirabeau, de conservatieve omgeving van Willem I en ook den Koning zelf nu juist niet gunstig voor hem stemden en het is meer te waardeeren in den Koning dan de Thouars het blijkt te hebben gedaan, dat deze hem in 1845 nog f 20 deed toekomen ‘om kleeren te koopen’. Deze aalmoes schijnt de arme drommel aan zijn moeder te hebben gestuurd van wien hij zegt dat zij destijds ‘reeds acht dagen zonder brood zit en van honger moet bezwijken’ omdat de Koning ‘om zich op mij als vrijzinnig schrijver en waarheidspreker te wreken haar (de onschuldige) eene maandwedde van f 25 heeft ontnomen.’ Men kan deze laatste voorstelling natuurlijk niet op het enkele gezag van de Thouars als juist aannemen. In 1847 werd deze wonderlijke figuur tot twee jaren gevangenisstraf veroordeeld wegens smaadschrift ten aanzien van den kantonrechter te Ommen. Hij wijdde aan dat vonnis een gedicht in de Vlissingsche Courant, waarvan een der strophen weer kenmerkend is voor zijn gevoelig gemoed en voor zijn ongebonden geest: ‘Twee jaren zonder zonneschijn,
En dag- en avondrood;
Twee jaren uitgehuwd te zijn
Aan een tiendubblen dood;
Twee jaren zonder spraak der maan
En starren-melodij;
Twee jaren zonder bloem of blâan......
Dat voert tot razernij!’
Nadat hij uit de gevangenis kwam, moet hij geheel verliederlijkt zijn. Te Zierikzee werd hij in de goot gevonden, in Overijsel zag men hem als een vagebond, in lompen gehuld, aan den weg zitten, knagend op een stuk gebedeld brood. En binnen een jaar, in Augustus 1850, stierf hij in een Hannoversch dorp, als een bedelaar, ‘op een ellendig leger in een vervallende boerenstulp.’ Zoo was het einde van den markies de Thouars, wiens moeder, eene jonkvrouw Van Foreest, in even groote ellende geraakte en die van vaderszijde afstamde van een adellijk | |
[pagina 505]
| |
Fransch geslacht, door de Coligny's vermaagschapt aan het Huis van Oranje. Zulke figuren werpt een Revolutie-tijd naar boven, maar, onder de dan volgende reactie, zijn ze niet sterk genoeg om te blijven optreden als vaandeldragers der vrijheid. Zoowel de Convenant als de Thouars, beiden van goede Fransche afkomst, hadden vrijzinnige begrippen, al was De Convenant een mak schaap naast De Thouars. Slachtoffers van het gezag zijn zij, schoon op verschillende wijze, beiden geweest. Er zullen in de eerste helft van de 19e eeuw wel offers bij tien- en honderdtallen zijn gevallen in den strijd van vrijzinnige journalisten en publicisten tegen de reactie. De Thouars was daarvan een van de meest curieuse.
***
Maar de Zeeuwsche pers heeft, behalve dergelijke mislukte talenten, ook zeer wel geslaagde geherbergd. Toen de reactie allengs voor het liberalisme moest wijken, weerspiegelde zich deze evolutie niet alleen in de groote pers, doch niet minder in de provinciale. De Vlissingsche Courant en de Zierikzeesche Nieuwsbode zijn baanbreeksters geweest voor de vrijzinnige idee. En schoon de Middelburgsche eerst veel later volgde en langen tijd, wegens haar semi-officieel karakter, neutraal bleef, toch is ook zij ten slotte geworden, evenals nagenoeg alle bladen van eenige beteekenis uit dien tijd: een vrijzinnig orgaan. Dit hangt samen met de opkomst van den derden stand en met het overnemen van de leiding des volks, door dien stand, uit de handen van de aristocratie. Allengs ziet men, in de negentiende eeuw, in Middelburg, in Vlissingen, in Zierikzee, in Goes, onder de autoriteiten dragers van nieuwe namen verschijnen naast die van de oudere Zeeuwsche geslachten. En op het eind van de negentiende en in het begin der twintigste eeuw zijn de Slichers, de Paspoorts, de Boddaerts, de Boogaerts, de Schorers, de De Jonge's, de De Crane's, de Van Dishoecks min of meer verdrongen door de Fokkers, de Taks, de Luteijns, de Callenfels'en, de Fak Brouwers, de Heyse's, de Van Berlekoms, de Kakebeeke's - en is zelfs weer een tweede gelid | |
[pagina 506]
| |
van dien derden stand bezig om zich naar voren te werken. Aan de liberaliseering en de daarvan onafscheidelijke democratiseering des volks ontkwam noch het particuliere, noch het publieke leven. En wat dit laatste belangt, waren de couranten natuurlijk de officieele vertegenwoordigingen vóór. Vooral de reeds genoemde Vlissingsche Courant (een voorloopster van het thans bestaande blad van dien naam) en de Zierikzeesche Nieuwsbode waren, in de jaren '40, uiterst ijverige en soms felle kampioenen voor de liberale denkbeelden. Tal van politieke artikelen (soms van bekende staatslieden) verschenen in die bladen waarin ook een de Thouars zijn wilde ideeën luchtte. Doch niet zelden was heel de courant doortrokken van den zuurdeesem der oppositie en de venijnigheden waarmee zelfs gewone gemengde berichten werden doorspekt, hebben zeker, daar ze door velen werden gelezen voor wie de hoofdartikelen te hoog gingen, niet weinig invloed op de menigte gehad. De volgende staaltjes mogen een denkbeeld geven van den eigenaardigen draai die vaak aan onschuldige berichten werd gegeven. Uit de Vlissingsche Courant: ‘Aan de stadswaag te Delft is een bijzonder zwaar en fijn varken gebracht, wegende 278 N. ponden. In Den Haag loopen ook vele zwijnen, maar geen die dit gewicht haalt’. ‘Een groote ezel, kregelig op stal, maar mak in het tuig, te koop of te huur op de Oude Markt te Leiden. Het hôtel van den afgetreden Redder des Vaderlands, Floris van Hall, staat op f 32,000 in publieke veiling’. En uit de Zierikzeesche Nieuwsbode: ‘Aan 't hof van Persiën neemt de armoede hand over hand toe; 't gruwelt er van bedelaars; er zijn dagen dat men zou meenen in Den Haag te zijn’. ‘De Koning gaat naar Engeland. Een Nederlandsche boer gaat naar de gevangenis omdat hij een waterzuchtige kip voor een vette kip verkocht heeft’. ‘De Nieuw-Zeelanders hebben hun Koning geroosterd en opgegeten. De Oud-Zeelanders hebben nooit zulk duur gebraad tusschen de tanden genomen’. ‘In Middelburg worden de blinden ziende gemaakt; mochten de velen die ziende blind zijn, ook eenmaal hersteld worden’. | |
[pagina 507]
| |
‘In Holland zijn bloedzuigers te weinig; in een Zeeuwsch eilandje te veel’. ‘Elk land heeft zijn plaag’, zegt de Vlissingsche Courant, ‘Nederland heeft Van Hall’. ‘De Londensche havens zijn letterlijk opgevuld met schepen van alle natiën. Er zijn dagen dat er 150 binnenkomen; hetwelk juist 150 meer is als in Zierikzee’. ‘De Marokkanen zijn in gisting; de Nederlanders hebben veel van neergeslagen pannekoeken’. En zoo voort. Het is, zooals men ziet, lang niet altijd fijn. Het ontaardt zelfs wel eens in persoonlijke beleediging, al moet men ook weer niet vergeten, dat men op dat punt destijds zeer gevoelig was, getuige een vervolging, in 1845 ingesteld tegen de Vlissingsche Courant wegens beleediging van de Tweede Kamer. In elk geval echter moesten deze dagelijksche peperkorreltjes, op den duur, zeer prikkelend gaan werken op de lezers. Doch de hoofdartikelen waren, schoon meestal voornamer van houding, van gelijke strekking en zij worden, gelijk gezegd, vaak geleverd door bekende Staatslieden. Een van degenen die, als later Thorbecke, Van Houten en anderen, gebruik maakten van de provinciale pers ter weerkaatsing van hun denkbeelden in den geest des volks, was Dirk Donker Curtius, ‘de door zijn partijgenooten’ - volgens den heer Van Welderen Rengers - ‘vaak miskende Donker Curtius’. ‘Er bestond toen’ (zoo schrijft de heer Abrahams, doelend op het begin van de jaren '40) ‘in Den Haag een kransje van jeugdige juristen, die zoo al niet onder bepaalde leiding stonden van Donker Curtius, dan toch voor hem groote waardeering hadden en wederkeerig door hem werden en amitié genomen en, in zekeren zin, geleid. Zij werden door hun leidsman aangespoord om zich ook op politiek terrein te gaan bewegen en zich met het schrijven van artikelen in een of meer politieke bladen bezig te houden. Dat, tot bereiking van dat doel, de Vlissingsche Courant werd gekozen, laat zich uit hoofde van de betrekking van Donker Curtius tot dat blad voldoende verklaren. De leden van het clubje, waartoe behoorden: P.L.F. Blussé, Gerrit de Clercq, M.J. de Lange en J.C. Reepmaker, schreven ieder op eigen gelegenheid, maar de beschouwingen werden, nadat zij in de | |
[pagina 508]
| |
courant waren opgenomen, dikwijls onderling en ook met den leidsman besproken. Het manifest in het no. van 6 Oct. 1843 is dan ook, zoo niet door Donker Curtius, dan toch zeker door een der leden van het juridisch gezelschap in overleg met hem opgemaakt’. De heer Abrahams noemt voorts ook een aantal artikelen op, die door Donker Curtius zelf waren geschreven (hetzij geteekend met voorletters of met een vollen naam) en hij drukt er enkele van af die het inderdaad ook wel waard zijn. Donker Curtius heeft zeker ook nu nog niet de waardeering gevonden die hij verdient en het zou niet buitensporig wezen wanneer de vraag van den schrijver: ‘Wie zal het initiatief nemen tot voorbereiding van een plan om, zij het ook een halve eeuw na zijn dood, een gedenkteeken te doen verrijzen, als een hulde aan de verdiensten van een man aan wien Nederland zoo veel te danken heeft?’ - werd beantwoord door een daad in den geest des schrijvers. Maar als de nagedachtenis van Donker Curtius door een gedenkteeken mocht worden geëerd, dan zou de billijkheid vorderen, dat hetzelfde geschiedde met de heugenis aan zijn (en Thorbecke's) grootsten tegenstander uit die dagen: den conservatief Floris van Hall.
***
Na de meer romantische of althans onvaste figuren van De Convenant en de Thouars, vindt men dus in de Zeeuwsche pers (en in haar geschiedenis die de heer Abrahams heeft geboekstaafd), ook stevigere van persoonlijke historische beteekenis. Behalve Donker Curtius schreef, eveneens in de Vlissingsche Courant, ook de bekende Mr. D. van Eck die gedurende vele jaren het district Middelburg in de Tweede Kamer heeft vertegenwoordigd. Maar zelfs tot in het vermakelijk-anecdotische blijven die oudere couranten hun tijd weerspiegelen. De komische krantenfiguur van ‘Piet van Os’ is bij hen die den stormtijd der ontbindingsjaren '66 en '68 hebben meegemaakt, zeker nog in herinnering. Maar de meeste jongeren hebben er nooit van gehoord en voor | |
[pagina 509]
| |
hen zal het relaas van het kostelijke geval, dat de heer Abrahams vrij uitvoerig geeft, allergenoegelijkst nieuws zijn op 't stuk van histoire anecdotique. Aan een vroolijk tafeltje in de Witte Sociëteit was men in dien tijd op den inval gekomen om een pas te Goes opgericht anti-revolutionnair blaadje, de Nieuwe Goessche Courant, dat zich onderscheidde door dwaze overdrijving in het verkondigen van haar beginselen, in 't ootje te nemen. Men deed dat door aan dat blaadje versjes te zenden waarin de overdrijving van het orgaan nòg een tikje werd overdreven, maar zóó dat het niet uit den toon viel en dat de redactie het voor goede anti-revolutionnaire munt opnam. De versjes werden eerst onderteekend ‘Piet van Os’. Later, toen men Van Os had laten doodgaan, per advertentie berichtend dat deze ‘in den eersten Adam verdoemde doch, gelijk hij vast vertrouwde, in den tweeden Adam verloste zondaar’ was overleden en ‘zijn’ portret (dat van een bediende uit de Witte!) in de Nieuwe Goessche Courant had doen afdrukken, verschenen nog eenige gedichten met de onderteekening ‘de Gr.’ Van den aard dier poëzie maar daardoor ook van de denkbeelden die bij de redactie van het blaadje en dus bij haar lezers ingang vonden, geeft de heer Abrahams eenige staaltjes, waarvan hier de beginstrofen volgen: ‘Neêrland, ontwaak! dat de Koning regeere!
't Richtsnoer Zijns doens zij het woord van den Heere,
't Levende Woord, en geen wet van papier!
Veepest en cholera, 't zij u een leere,
Dat God niet wil dat het volk controlere
Van zijn Gezalfde 't vrijmagtig bestier!
En van een ander: ‘Heemskerk, met uw edel voorhoofd,
daar men schranderheid op leest,
Zuylen, wien heel 't land in koor looft,
om uw argloos vromen geest;
D'eerste stap in Bismarck's voetspoor
hebt ge in 's Heeren kracht gedaan;
Weest er nu ook verder goed voor!
blijft niet halverwege staan!’
| |
[pagina 510]
| |
Teekenend is het voor het argelooze zelotisme van de redactie dat zij maar steeds geen argwaan kreeg hoewel anderen al lang het vermoeden hadden geuit dat men met een mystificatie te doen had. Zelfs het kostelijk-dubbelzinnige versje dat tot bijschrift diende bij het ‘portret’ van ‘den heer P. van Os Jr. zaliger’ (alias Bart, de biljartknecht uit de Witte) was nòg niet in staat om bedoelde redactie de paganistische werkelijkheid onder den anti-revolutionnairen schijn te doen onderscheiden. Het luidde zóó: ‘Dit beeld (wat men al niet verzint)
is 't werk van 't licht der zon, mijn vrind!
maar 't is een beeld slechts, wat gij ziet;
't Verbeeldt Van Os, hijzelf is 't niet.
Zoo vaak gij dan dit beeld aanschouwt,
moog 't u tot nutte leering zijn;
bedenk dat wie op beelden bouwt,
steunt op bedriegelijken schijn!
Eens komt, hoe ook de schijn bedriegt,
de dag dat alle schijn vervliegt,
bedenk welk lot hem dan verbeidt,
die schijn hier hield voor werkelijkheid!’
Die dag des oordeels kwam daarna zeer spoedig: Vijf dagen later werd het raadsel van ‘Piet van Os’ en diens opvolger door den Haagschen correspondent van de Middelburgsche Courant onthuld. Maar in welk een zonderlinge sfeer van gedachten moet een aantal krantenlezers destijds toch hebben geleefd om zich zóó lang zóó beet te laten nemen. Of er trouwens ook heden niet nog zoo'n lezerskring te vinden ware?Ga naar voetnoot1) ***
Met vierderlei voorbeeld - dat van De Convenant, dat van | |
[pagina 511]
| |
De Thouars, dat van Donker Curtius en dat van de Van Os-geschiedenis - hebben wij doen zien hoezeer dit aardige boek den naam verdient dien wij boven dit opstel schreven. Het is een courantenspiegel, een Spieghel-Courant van de Zeeuwsche bladen in de 19e en het laatst van de 18e eeuw en daardoor, omdat kranten weer hun tijd weerspiegelen, in zekere mate even goed een ‘Spieghel-Historiael’ als die van Maerlant was voor zijnen tijd. Dat geeft, veel meer dan het eigenlijk journalistiek-wetenswaardige, de beteekenis aan dit boek waarin de vrucht van een ontzaglijke massa arbeid is saamgegaard. Het is misschien wat te uitvoerig; de samensteller heeft over 't algemeen wat veel in extenso geciteerd en het materiaal wat te veel onverwerkt weergegeven. Maar toch blijft het een werk van niet geringe documentaire waarde. Het is, als krantenbeeld van 't Nederland der vorige eeuw, een waardevolle tijdspiegel. En, als geschiedenis der Zeeuwsche pers, een standaardwerk.
C.K. Elout. |
|