De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |||||||||||||
Het breede betoog.Onuitgesproken rede.De uitnoodiging van uwen voorzitter, mijne Heeren, nam ik met des te meer genoegen aan, wijl mijn voordracht professor Bavinck wellicht tot het breede betoog zal brengen, waarnaar zijn woorden in de Eerste Kamer zeker niet mij alleen zeer nieuwsgierig maakten: zulk een kunststuk zal het zijn! Volgens hem toch zou zich in den breede doen betoogen, wat hij dáár en tòen als korte stelling slechts uitspreken kon, en wel als volgt: ‘De natuurwetenschap, hoe paradox het klinken moge, heeft toch haar oorsprong aan het Christendom te danken en kan daarvan eigenlijk niet worden losgemaakt, omdat het Christendom die godsdienst is, welke de natuur ons doet beschouwen als iets, dat een zelfstandige grootheid op zich zelf uitmaakt en niet in een verband van polytheïsme of polydaemonisme is opgenomen.’Ga naar voetnoot1) Zóó was de korte stelling, en dat zij van den grooten Du Bois Reymond komt, doet nu minder ter zake: prof. Bavinck neemt ze over, en niet maar in scherts. Let wel, mijne Heeren, niet in scherts, niet voor een vernuftig tafelpraatje bood hij ze aan, doch in 's Lands Hooge Vergaderzaal en met de uitgesproken bedoeling om ze op regeeringsbeleid te doen wegen; en die ze aanbood is een hoogleeraar, die wat hij elders voor belangrijks zegt, ook zijn studenten niet ont- | |||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||
houden zal: gevoelt dus wel de beteekenis dier uiting, alsmede van een betoog dat ze waar maken zou, en door mij reeds als een komend kunststuk begroet werd. Dàt juist dan ook was het, wat uwen Voorzitter bezorgd maakte en deed twijfelen of hij nog wel meepraten mocht over Indische onderwijs-politiek. ‘Een moeilijk geval, zuchtte hij, toen hij me over die kamerzitting sprak, een héél moeilijk geval. Want wij dachten zoo, dat de natuurwetenschap, evenals haast alle andere, in Griekenland haar oorsprong had. Maar wat nù te denken? Wij hebben óók wel eens van Pythagoras en Aristoteles en Archimedes gehoord, en hielden die in onzen eenvoud voor Grieksche heidenen, maar wij zijn geen oudheidkundigen, en het is dus een zeer, zéér lastig geval. Want als nu prof. Bavinck, een geleerde en hooggeleerde zelfs, in allen ernst vertelt...’ Uw voorzitter was zéér bedrukt, mijne Heeren, en ik vond het beleefd hem moed in te spreken, en hem te zeggen: ‘laat ons het Kamerverslag eerst nog eens overlezen; misschien valt de zaak meê; misschien is prof. Bavinck's woord daar niet zóó beslist, en in allen geval, als dàt er staat, dan kunnen wij gerust zijn, want dàt is zeker fout; want feiten zijn feiten, en volgens de feiten is de eerste goede natuurwetenschap in het heidensche Griekenland ontstaan, en het daar gevondene werd vele eeuwen later uitgangspunt voor de nieuwere natuurwetenschap.’ Zoo spraken wij toen, en wij lazen het Analytisch Verslag, en waarlijk het woord stond er zoo beslist mogelijk; wel maakt die korte stelling een deel slechts uit van een lange redeneering, maar als stelling van eigen kracht toch wordt zij gezegd, en daarom nu ben ik hier, en zal ik trachten met u het Breede Betoog van prof. Bavinck te bewonderen vóór het er nog is. Daarvoor is allereerst noodig, dat wij eenige feiten bezien. Niet meer dan eenige, in een beknopt overzicht samengevat. Maar zelfs in zoo'n beknopt overzicht mag de Grieksche wiskunde niet gemist worden om haar samenhang met fysika, mechanika en astronomie; en de Grieksche wiskunde van Thales, Pythagoras, Eukleides, Archimedes, Apollonios en vele anderen, is zelfs heel wat méér dan een oorsprong; zij | |||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||
is een groot corpus van voorname en degelijke wetenschap. De positieve natuurkunde is zeker een zeer zwak deel der Grieksche natuurwetenschap; die zwakheid echter geheel of vooral aan polytheïsme of polydaemonisme toe te schrijven, zal overdreven schijnen aan een ieder, die overweegt hoever de Grieksche sterrekunde het bracht; zij zal haar verklaring wel vinden in tal van redenen, en vooral in de Grieksche verzotheid op deductief redeneeren, en den Griekschen afkeer van veel handewerk. Niettemin hebben die Grieken wel degelijk positieve fysika gemaakt, zoo dat, waar van oorsprong sprake is, Hellas haar roem behoudt. Van Pythagoras toch, of wien zijner school dan ook, doch zeker van een Griek, is de eerste experimenteele fysische wet afkomstig, de wet over de betrekking tusschen toonhoogte en snaarlengte: eenvoudige, doch goede fysika. De groote Archimedes schreef een voortreflijk werkje over hydrostatika, en welk verhaal over den krans van koning Hiëro men ook kiezen wil, het fysisch denken dier beroemde proef is voortreflijk. Positieve natuurkunde ook, en dan zeer goede, moet heeten Archimedes' arbeid over hefboom en zwaartepunt, al stelde hij dien - evenals zijn hydrostatika - in deduktieven vorm voor, en al kan men die vondsten tot de mechanika brengen: genoeg in allen geval, om te toonen, dat de Grieken degelijk werk in de positieve fysika voortbrachten, al is het naast ònzen schat zeer gering; maar een oorsprong mag en moèt het heeten. En dit is slechts natuurkunde; doch prof. Bavinck sprak van natuurwetenschap, en met de sterrekunde, de chemie, de dier- en plantkunde, de ontleedkunde en de geneeskunde der Grieken, hoe is het daarmeê? Wat de Grieken aan Oostersche volken ontleenden blijve onbesproken; zeker waren ook die geen Christenen. Maar zeker zijn ook in de wetenschappelijke sterrekunde de daden der Grieken niet gering. Zelfs de heliocentrische idee was Grieksch, voorbereid door Pythagoras en met beslistheid door anderen en vooral Aristarchos van Samos gesteld. Pythagoras reeds vond de voorstelling van betreklijke beweging; Pythagoras, Plato en Aristoteles reeds zagen de aarde als een bol; eeuwen aaneen bracht de Helleensche | |||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||
hemelstudie schatten van waarneming en gedachte voort, al waren haar meeste beoefenaars geocentristen, en ten slotte werd dat alles samengevat in het machtige werk van den geocentrist Ptolemaios, ook weer een heiden, schoon na Christus geboren. In de chemie schonk Hellas niets minder dan de atoomtheorie en lang niet te versmaden discussies over het begrip element: oorsprongen al weer, en om oorsprongen gaat het. Maar oorsprong en véél tevens is de dierkunde van Aristoteles, voor een van wier deelen niemand minder dan Darwin op de knieën viel. En veel geringer, maar een edele oorsprong dan toch is de plantkunde van Theophrastos. Belangrijk is de ontleedkunde van Galenos; belangrijk de klinische kennis van Hippokrates. Ik moest beknopt zijn, en bepaal mij dus tot deze droge en te korte lijst; maar hoe droog en kort zij ook is, zij zal u toch wel in bewondering brengen voor de breedte en diepte zelfs van een betoog, dat háár te niet zou doen. Maar natuurlijk is de zaak hiermeê niet uit, want uw Voorzitter was zoo openhartig het te bekennen, mijne Heeren: ‘hij zat verlegen met die natuurwetenschap der ouden, hoe die gaan kon met hun polytheïsme en polydaemonisme, en of prof. Bavinck dan ten slotte toch niet gelijk kon hebben met zijn korte stelling en haar toepassing op regeeringsbeleid, en of dáárover iets in deze vergadering te zeggen viel’. Mijne Heeren, ik gaf zooeven slechts een beknopt overzicht van wat ik noemen wil de goede natuurwetenschap der Hellenen, doch ik had iets anders kunnen laten voorafgaan. Van de Grieken toch is afkomstig de denkwijze, die goede natuurwetenschap mogelijk maakt, de denkwijze, die de verschijnselen vatbaar acht voor verklaring uit natuurlijke oorzaken door nadenken te vinden en te verbinden, de denkwijze, die ik de rationeel-causale wil noemen, en het is dan ook geenszins een nieuwe bewering, dat de Helleensche wijsgeeren hun denken van den gangbaren godsdienst wisten los te maken. En niet uit atheïstische neiging alleen of vooral of meestal, - integendeel, de meesten meenden zelfs zóó tot reiner vroomheid te komen, - doch naast den godsdienst erkenden zij zelfstandige logische en rationeel-causale beschouwingen. En niet alleen de aldus genoemde wijsgeeren, doch ook de beschaafde leek. De | |||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||
geschiedschrijver Herodotos bijv. is zeker polytheïst, schoon met monotheïstische neigingen, maar als hij den Nijl ziet zwellen, gaat hij terstond er over denken, hoe dat verschijnsel uit natuurlijke oorzaken te verklaren is, en al lijkt zijn verklaring ons zonderling en zelfs mal, zij bewijst zijn lust in causaal-rationeel overleg. Maar hoe dan vereenigden zij dien lust met hun vele goden en geesten? Hier zou zeker een zéér breed betoog alleen een afdoend antwoord kunnen geven. Maar zeker leefden velen, gelijk nu nog, zonder een logische vereeniging van weten en gelooven. En een polytheïsme, dat in de natuur en haar werkzaamheid de uiting van Goden ziet, laat in beginsel al dadelijk een harmonie toe van geloof met natuurstudie: de Godheid meent men beter te leeren kennen, zoo men de natuur beter verstaat. In zekeren zin bereikt deze richting haar hoogste punt bij Plato, die de hemellichamen gaarne goden noemt, juist wijl zij bestendig in loop zijn, en de regelmaat der natuur is voor hem juist wil en werk der godheid. Doch er is méér. Want naast het polytheïsme staat zijn platte bijvorm, het polydaemonisme. Dit polydaemonisme nu ziet àl te snel voorbij, dat vele feiten uit natuurlijke oorzaken te verklaren zijn, zoo men wat zoeken en nadenken wil, en dat, al blijft er veel zoo onverklaard, veel anders te passen is in een stelsel van regelmatige verschijnselverbinding. Om die innerlijke zwakheid, die gemakzuchtige onnadenkendheid en vreesachtigheid, werd het polydaemonisme al spoedig bij de beschaafden geminacht. En zeker heeft die minachting meêgewerkt aan de kritische beschouwing van het polytheïsme, tot welke men toch reeds geraakt was; steeds meer naar achteren gedrongen werd het, het polytheïsme, steeds nader gebracht tot een monotheïsme dat aan het rationeel-causale onderzoek even weinig overlast deed als het monotheïsme van veel later tijden. Van een verlichting in de antieke wereld kunnen wij spreken, die reeds bij Homeros haar oorsprongen heeft, vele worstelingen doorleefde en in meer dan één richting op de natuurwetenschap werkte. Ziehier een paar voorbeelden. Hippokrates, mijne Heeren, de beroemde geneesheer uit | |||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||
de 5e eeuw vóór Kristus, maakt wel af en toe een beleefde buiging voor den godsdienst zijner dagen, doch gaat dan terstond aan zijn wetenschaplijken arbeid. En waagt iemand het sommige ziekten als gaven der Goden te beschouwen en andere niet, Hippokrates verdraagt dat volstrekt niet, en verklaart met klem, dat alle ziekten goddelijk zijn en geen enkele méér dan een andere, want alle ziekten hebben hun natuurlijke oorzaak en geene ontstaat er zonder zoo een; dat zegt hij beslist en méér dan eens, en met dàt soort van pantheïsme houdt hij zijn vak vrij van onzuivere theologische inmenging. En in zijn lijn ligt dan ook wel de stelling van den wat jongeren Demokritos: alles in de natuur geschiedt door natuur-dwang. Plato, van zijn kant, zeker allerminst een ongodsdienstig man, en op polytheïstische fantasieën zeer belust, ziet niet alleen in de Godheid bestendigheid van wil en uitingswijze als kenmerk, doch de zinlijke wereld is voor zijn vroom gemoed juist daarom nog wat bevredigend, wijl zij bij ruwe benadering althans naar regels te construeeren, en rationeel-causaal te begrijpen is. Anders dan voor Plato, is voor Aristoteles de zinlijke wereld een nooit te leêgen bron van bevrediging, maar als zijn fysika voor ons moeilijk te aanvaarden is, wijte men dat heelemaal niet aan polytheïsme of polydaemonisme (Aristoteles toch staat juist te boek als de eerste die het monotheïsme streng logisch formuleerde, al noemt ook hij de sterren goden), maar, onder veel meer, aan den teleologischen aard zijner algemeene natuurleer: teleologie ook is het, wat ons menigmaal bij andere antieken en ook bij Plato niet aanstaat. Het verst van allen echter ging wel Epikouros, die gelijk Demokritos de teleologie geheel verwierp; deze Griek wilde de Goden heel graag erkennen en zelfs eeren, doch met mensch, wereld en natuurwetten zich bemoeien, dat deden zij heelemaal niet. Epikouros had niet de wetenschaplijke neiging van zijn meester Demokritos, en gaf niet veel om de natuurwetenschap op zich zelve, maar zijn theologie stond haar al heel weinig in den weg, en zoo een van ons allen, mijne Heeren, ooit lid van de Kamer mocht worden, kan hij een goede figuur maken met het voorstel om op Indische scholen een Nieuw-Epicurisme in te voeren, want met wat goeden wil is het Epicurisme volkomen te maken tot dien | |||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||
Godsdienst, ‘welke de natuur ons doet beschouwen als iets dat een zelfstandige grootheid op zich zelf uitmaakt en niet in een verband van polytheïsme of polydaemonisme is opgenomen.’ Ziet hier, mijne Heeren, wat voorshands, naar ik hoop, genoeg is over de stichtingen der Hellenen in de natuurwetenschap, en de verhouding van eenige groote Helleensche geesten ten opzichte van geloof en natuuronderzoek. Over die verhouding zal wel te twisten zijn, de stichtingen zelf echter zijn wat men pleegt feiten te noemen, en die feiten alleen reeds verheffen het hen moordende Breede Betoog tot een waar kunststuk, dunkt ù dat ook niet? Want wij allen hier zullen ons wel zonder moeite tot kinderen verklaren naast den grooten Du Bois Reymond, doch zelfs deze erkenning helpt prof. Bavinck weinig; niet toch met ons kleine luiden alleen of vooral heeft hij te maken, doch met een regiment van feiten als rotsen, en menigeen uwer houdt zich wellicht reeds het hart vast voor dat Breede Betoog, hoe het die rotsen zal kunnen stukzeilen. Den eenigen schijn van recht, denkt ge misschien met mij, kan het vinden in het zwakke experimenteeren der Grieken, en dan nog maar een schijn, want u zaagt het, ook daarin maakten de Hellenen oorsprongen, en om oorsprongen gaat het. Een harden, een zéér harden dobber zal deze professor hebben, moet ge wel denken, en de schipper zal u meer tot bewondering dan tot afgunst dwingen op zijn vaart òver en làngs zulke geweldige klippen, te meer waar bij dezen zijn tocht nog eerst in het begin is. En wellicht vraagt ge u af, of zooveel durf van een mensch wel is te verwachten? Ja zeker, mijne Heeren, die is te verwachten, van dézen mensch althans. Want hij deinst er niet voor terug om den Helleenschen geest ook den zin voor goede godsdienstbeschrijving te ontzeggen, daar toch, volgens zijn bewering, ‘wederom het Christendom het is, hetwelk een “einheitliche” geschiedenis heeft mogelijk gemaakt, en ons haar heeft doen kennen als één machtig reusachtig drama, dat alle volken, de geheele wereld, de gansche menschheid omvat.’ Die deze woorden durft uitspreken, heeft zeker duizendmaal meer durf dan wij allen tezaam, mijne Heeren, al vond hij alweer een geleerden naam tot steun, want wij kleine luiden weten precies, dat | |||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||
de Vader der Geschiedenis Herodotos heet en is, en Herodotos een heidensche Griek was uit de vijfde eeuw vóór Christus, die een reusachtig drama maakte van alle volkeren hem bekend, en eenheid in dat drama bracht met de belangrijkste geschiedkundige hoofdwet tot dusver bekend. En wij weten ook van een anderen Griek, Thoukydides genaamd, die, al schreef hij enkel over het Hellas van zijn tijd, een onverwoestbaar model gaf van zaaklijke en onpartijdige geschiedbeschrijving. De oorsprongen der Geschiedbeschrijving, zij liggen in Griekenland; zij zijn reusachtig, en hoe gigantisch moet dan de koenheid niet zijn van hem, die de geschiedkundige wetenschap van het Kristendom onafscheidelijk noemt! En die koenheid zal hij noodig hebben, zéér noodig, want een nieuwe Gigantendaad wordt wellicht dadelijk wéér van hem geëischt. Als hij toch zoo beleefd mocht zijn om Aristoteles en Archimedes nog zoowat in het leven te laten, dan zal hij de afstamming der nieuwe natuurwetenschap van de antieke moeten ontkennen. Tot een fabel zal hij moeten verklaren, wat wij allen zeer goed weten, hoe Aristoteles in de Middeleeuwen weer leermeester werd, ook in de natuurwetenschap, en Archimedes in de latere middeleeuwen en den renaissancetijd druk werd bestudeerd en o.a. niemand minder dan Galileï opvoedde. Tot een fabel dat èn Eukleides èn Archimedes aller leermeesters in wiskunde waren; tot een fabel dat Ptolemaios in de Middeleeuwen heerschen bleef, dank zij den Arabieren vooral, en Copernicus groot was wijl hij een geweldigen vooruitgang maakte op Ptolemaios, met een idee, waarin hij tot zijn eigen voldoening Grieksche voorgangers had. Tot een fabel ook, dat het onvermoeide en dankbare ploeteraars in antieke plant- en dierkunde waren, die het eerst weêr met eigen waarneming ook in die vakken wat gewichtigs deden. Dit alles eischt een man van haast voorbeeldelooze koenheid voorwaar: maar aan voorgangers ontbreekt het toch niet geheel. Aan een onderneming deed het Neo-Calvinisme reeds anderen denken, en deze breede betooger, mannen als Cortez brengt hij ons voor den geest, en Pizarro, die met een handvol soldaten er op uit wilden om een Koninkrijk te veroveren. En zij deden het, en waar zij verwonnen, vernielden zij allereerst tempels en godenbeelden, | |||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||
tot grooter eere van Europa en het Kristendom. Conquistadoren noemde het nageslacht deze mannen, en conquistadorenmoed zullen wij prof. Bavinck inderdaad moeten toekennen, indien hij inderdaad uitvoerig durft herhalen, wat zijn korte woorden reeds zeiden. Want daden als tempels en vele figuren van helden zal hij moeten verbrijzelen om de oorsprongen van natuurwetenschap en geschiedbeschrijving voor het Kristendom te veroveren. Mijnheer de Voorzitter, u zei me, op een vraag van mij, uwe vereeniging had geen kerkelijke leden. Toch zult gij mijne Heeren, zoomin als ik, verlangen, dat hier het Kristendom gesmaad wordt; maar prof. Bavinck bracht de verhouding tot de natuurwetenschap ter sprake, en dan moet een onbevangen man verklaren, dat het Kristendom niet noodwendig het polydaemonisme verjaagt. Ziet alweer de feiten aan. In 300 na Kristus is het Kristendom heerschend in Zuid-Europa; in 500 in Frankrijk; in de 9e eeuw in Duitschland, in Engeland al eerder. En in al die landen heeft het eeuwen en eeuwen geduurd vóór het geloof aan booze geesten, duivels, feeën, kobolds, kabouters en diergelijken verdwenen was. Derhalve, zoo de Kerk al den omgang met booze geesten voor zondig verklaarde, de gemeente zagniettemin kans om haar Kristelijk geloof met polydaemonisme te vereenigen. En geen wonder, want nog in het jaar 1600 of daaromtrent verklaart de toen beroemde pater Delrio, dat er booze geesten zijn en het ketterij is dit niet te gelooven. Het Kristendom neemt dus niet noodwendig polydaemonisme weg, en ook dit te ontkennen, eischt een man van zeldzame gemoedsgaven. Wel werd de omgang met booze geesten voor zéér zondig verklaard, maar als dit nog in 1600 gezegd moest worden, mogen wij waarlijk wel vreezen, dat de inlander in het Kristendom nog lang voor zijn nationaal geloof of bijgeloof steun zal vinden. En wij, mijne Heeren, willen het in Indië wat sneller afdoen dan met eeuwen, en dus liever het onderwijs in de natuurwetenschap onder bescherming plaatsen van de verlichting, van het besef, dat verschijnselen uit natuuroorzaken te verklaren zijn. Evenals in Hellas heeft in de Middeleeuwen tegen allen druk in de verlichting zich baan gebroken en het daemonisme bestreden; de verlichting moet dus Indië in, zullen wij het natuurweten- | |||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||
schappelijk besef er niet al te traag in doen doordringen, en scherp moeten wij toezien, dat de Inlander het Kristendom niet slecht begrijpt, er een wapen voor zijn animisme van maakt en zoodoende de verlichting weer tegenwerkt. Natuurwetenschap niet los te maken van Kristendom is het niet te mal, mijne Heeren? Moeten wij aankomen met Galileï, die gekweld, Bruno die verbrand, Bekker die ontzet werd? Denkt prof. Bavinck, dat die feiten niet gebeurd zijn, wijl ieder ze kent? Moeten wij gaan vertellen, dat de Kristelijke wereld van de Arabieren weer sterrekunde moest leeren, en van de overige natuurwetenschap eerst weer eenig begrip kreeg toen Albertus Magnus de natuurwetenschap van Aristoteles opgroef, en dat de kerk terstond den vrijen voortgang belemmerde door Aristoteles te dogmatiseeren? O zeker, er waren er in de 13e eeuw reeds eenigen die verder wilden gaan dan de antieken, Roger Baco, van Moerbeke, Wittelo, maar aan Grieken en Arabieren verbonden zij hun werk, en het drong weinig door. Is het niet te mal, dat wij zulke feiten moeten opdreunen? Maar tot zulk laf werk dwingt ons de onverzadelijkheid van het conquistadorendom. En dan moet nu toch eindelijk een gevaarlijke vraag rechtuit naar buiten. Gij voelt ze wellicht zelf reeds lang: welk Kristendom bedoelt prof. Bavinck toch, als hij spreekt van het Kristendom dat de natuur geheel buiten verband laat met polytheïsme? Een Kristendom toch dat heiligen aanneemt, engelen, duivels, of wat ook van transcendente geestelijke wezenheden, en mirakels toelaat, erkent evenals het populaire Grieksche polytheïsme de mogelijkheid van een verstoren der natuur door een buiten haar staande macht, indien het althans aan heiligen, engelen en duivels zulk een ingrijpen toekent. Wederom, mijne Heeren, wij zijn hier niet tezaam om het Kristendom te smaden, maar om prof. Bavinck's stelling te beschouwen, die het Kristendom prijst als den godsdienst, welke de natuur buiten polytheïstisch en polydaemonistisch verband plaatst. Maar gij en ik, wij kunnen wel niet anders zien, dan dat zoo heiligen, engelen en duivels macht tot ingrijpen hebben, iedere godsdienst, die zulke wezens erkent, in zóóver met het antieke polytheïsme gelijk staat, en zooveel wij weten, worden | |||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||
die wezens door een groot deel der Kristelijke geloovigen aangenomen. En voor wie wat dieper ziet, mijne Heeren, is niet eenmaal de vraag of die ingrijpende macht polytheïstisch is. Let wel, waarom het gaat! Prof. Bavinck zegt het wel niet zoo, maar de zaak is niet eenmaal of die ingrijpende macht één dan wel véél is, maar of er zulk een macht is en het geloof aan haar met strenge natuurwetenschap kan samengaan. De natuurwetenschap moet Indië in, daarover is men het eens, doch men vraagt: met of zonder Kristendom? En leert het Kristendom, in welken vorm ook, dat een macht buiten de natuur op een voor menschen onberekenbare wijze de natuurorde verstoren kan, dan zal bij geen mogelijkheid het Kristendom een pedagogischen steun aan de natuurwetenschappelijke vorming geven. Laat ons de problemen uiteen houden. Ik vraag thans niet, of het misschien niet beter is wat los in filosofie te zijn, en een zekere vage transactie tusschen geloof en natuurwetenschap aan te moedigen; ik vraag evenmin of wel inderdaad volstrekt strenge natuurwetenschap mogelijk is; wij gaan alleen prof. Bavinck's stelling na, en achten dan voor een zuiver denkend man alleen déze meening steekhoudend: als eenige vorm van welken godsdienst ook, hetzij door middel van vele Goden, engelen, duivels of heiligen, hetzij door den eenen God zelven de natuurorde verstoorbaar acht, dan is die vorm voor de streng natuurwetenschappelijke opleiding even schadelijk als het antieke populaire polytheïsme in het algemeen, schadelijker dan verscheidene gezuiverde vormen er van, en veel schadelijker zeker dan het polytheïsme van Epikouros. Vatten wij ten slotte samen, mijne Heeren, wat de hoofdlijnen moeten zijn van het machtige gewrocht, door ons als het Breede Betoog in droom reeds aanschouwd, dan doemt een lijst op van haast bovenmenschelijke ontkenningen. Want tegen alle klaarblijkelijkheid in zal het moeten wegpraten:
| |||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||
Dat van zulke geweldige ontkenningen een geweldig kunststuk is te maken, - gij allen zult dat zeker óók wel niet betwijfelen.
Ik zou hier kunnen eindigen. Mijnheer de Voorzitter, maar gaarne zag ik mij nog een enkel woord gegund, een woord van weemoed. Want wel is ook de strijd niet geheel zonder bekoring, maar droevig toch stemt het, als men zúlk een strijd noodig ziet: het woord godsdienstoorlog klinkt zéér pijnlijk, en toch komen wij in zulk een krijg, zoo ge met mijn voordracht meegaat en daarnaar handelt. Misschien vraagt ge of het niet beter ware geweest vreedzaam beraad uit te lokken, dan terstond met een felheid te spreken, die overleg met den tegenstander afsnijdt? Ik geloof het niet, mijne Heeren. De hier bestredene is geen onkundig man; een geleerde is hij, en het aan u verhaalde waarlijk zoo diep niet in stof en perkament begraven, dat een Mommsen of een Wilamowitz alleen het opdelven kan; aan u zelf was het reeds min of meer bekend, en hoe dan zou het hèm verborgen zijn, zoo hij zien wou? Maar | |||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||
de inhaligheid verblindde hem voor feiten als zonnen zelfs en deed hem een armzaligen schijn van gelijk voor degelijk betoog uitgeven. Aan zulk een driftigen zachtzinnig beraad aan te bieden, ware dwaasheid; slechts fel verzet kan hem wellicht uit zijn roes halen, of anderen althans waarschuwen, dat zij anders moeten doen om vreedzaam overleg te verwachten, en er nog mannen zijn, die niet zoo maar zoetelijk alle conquistadorendaden verdragen. Want bedenkt wel, hoe deze Pizarro deed. Hij gaf een stelling van Du Bois Reymond, welke om dien naam alleen reeds bijzonder wegen moest, zelfs op politiek beleid. Du Bois Reymond nu was een man, groot in fysiologie en van menig belangwekkend inzicht buiten dat vak; voor een bijzonder kenner der oudheid echter gold hij nooit, en als hij om een paradox de antieken wegcijfert, beteekent dat niet veel, maar professor Bavinck, geleerde als hij is, had ze moeten verwerpen, die paradox, nog veel eerder dan wij, doch hij nam ze over om voor zijn kerkelijke richting een voordeel te behalen, en hij greep den naam Du Bois Reymond als dooddoener. En een andere geleerde naam moest de mogelijkheid der ware geschiedbeschrijving voor het Kristendom binnensleepen met een formule, die - hoe durft men - Thoukydides vermoordt en op een haar past... op Herodotos! Hoe kunnen wij tegenover zulke roofzucht vreedzaam zijn! Men zegt ons wel, dat wij den godsdienstoorlog moeten vermijden in groot en in klein; dat wij ons moeten verheugen, zoo de kerkelijken de nieuwe wetenschap bij hun geloof willen opnemen, zulke en méér schoone dingen zegt men ons, - maar gij ziet op wat die zachtzinnigheid ons te staan komt. Wij niet-kerkelijken hebben óók onze ideëele goederen, zin voor onbevangen en degelijke wetenschap bijv., en die wetenschap zien wij in groot gevaar, waar met datgene wat feit buiten kijf is, gegoocheld wordt door een kerklijk man van gezag, die beter weten kon. Niet wij toch bedriegen als wij Galileï bij Archimedes, Copernicus bij Grieken en Arabieren, Gessner en Cesalpino bij Aristoteles en vele andere antieken in schuld brengen, maar wie die feiten verstopt, die heeft zonde. En niet wij verhanselen de geschiedenis, als wij vele eeuwen Kristendom tot nagenoeg zonder nut voor de natuurwetenschap verklaren, maar wie | |||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||
deze met oorsprong en al uit het Kristendom wil halen, die solt met de waarheid. Helaas dan ook, mijne Heeren, kan ik prof. Bavinck's rede niet geheel als het akademisch gepraat zonder praktischen kant beschouwen, waarvoor een Amsterdamsch journalist ze aanzag, want maar al te duidelijk toont zij de inhaligheid van een kerklijken leider, die wat ons heilig is en ook hem zoo zijn moest, vertrapt om zijn richting te mesten. En grover nog schrijnt die wandaad, zoo zij het waagt de politiek te leiden. Bedenkt het nòg eens! Niet de eerste de beste, maar een hoogleeraar was het die sprak, en wel voor de vuist, maar in de Eerste Kamer dan toch, en niet voor een vernuftig praatje, maar om op regeeringsbeleid te werken, gaf prof. Bavinck die woorden. Een tweede reden, helaas, om aan zijn stelling niet enkel akademisch belang te gunnen, waar zij willens en wetens op de praktijk afging en die richten wou. Daarom dan ook, al verstreken reeds vele maanden, daarom dan ook is het nog altijd van nut ze naar voren te brengen en te brandmerken, want den conquistadorenzin toonen zij onverholen, en wat zal voor dien nog veilig zijn, zoo wij ons niet schrap zetten? Een woord van weemoed noemde ik dit slot, mijne Heeren, want het bedroeft zeer de wetenschap door hartstocht bezoedeld te zien, en wel schuilt in bijna ieder een zekere strijdlust, maar zeker toch verkiezen wij vreedzaam overleg boven fellen twist. Doch op het eerste ziet ge waarschijnlijk wel even weinig kans als ik, en den krijg moeten wij in, zoo wij onze goederen behouden willen zien. Niet Krüger maakte den oorlog, maar Engeland; niet wij den godsdienstoorlog, maar die hem uitlokte en op zijn hoofd kome de haat, - er is eenige troost in die gedachte, maar geheel verzoenen met den scherpen strijd kan zij ons toch niet, en evenmin kunnen wij het vooruitzicht ontwijken, want het is onze plicht met verzet en fel verzet de conquistadorentaktiek tegen te treden.
Charles M. van Deventer. | |||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||
Naschrift.Prof. Bavinck's beroep op Du Bois Reymond geldt klaarblijkelijk de voordracht Culturgeschichte und Naturwissenschaft, die het eerst in druk verscheen in de Deutsche Rundschau van November 1877, en daarna afzonderlijk en onveranderd werd uitgegeven bij Veit & Co., te Leipzig. Hier wordt gesproken over den tweeden druk van 1878. De voordracht is een indrukwekkende lofrede op de natuurwetenschap en de techniek van den nieuwen tijd, maar niettegenstaande menige belangwekkende beschouwing schromelijk eenzijdig en oppervlakkig. Wat de antieken aan natuurwetenschap voortbrachten, wordt zoo veel mogelijk weggemoffeld, en van de verlichting bij de Grieken, zoo min als de vervormingen die hun polytheïsme onderging, geen woord gerept. Over onvolkomenheden in de sterrekundige waarneming bij de Grieken spreekt d.B.R. veel, maar over wat zij voor groots in de astronomie voortbrachten, zegt hij niets. Hij definieert natuurwetenschap zóó, dat het beschrijvende deel er van niet tot zijn recht komt, en hij schijnt niet te begrijpen, dat de antieke bouwwerken, door hem erkend, van een zeker vertrouwen in natuurlijke oorzaken getuigen. D.B.R. noemt het Kristendom der middeleeuwen om de askese en de scholastiek voor de natuurwetenschap nadeelig. Toch bracht, volgens hem, de Kristelijke wereldbeschouwing een geestestoestand te weeg, die in den renaissancetijd en daarna dien induktief-technischen arbeid mogelijk maakte, welke in de laatste eeuwen tot zulk een wondervollen bloei kwam. Zijn redeneering is hier zeer zwak - trouwens hij kent aan zijn opvatting zelf niet meer dan eenige waarschijnlijkheid toe (blz. 29) - en hij ziet voorbij dat ook het Kristendom van dien tijd allerlei bovennatuurlijke machten buiten den eenen god erkende, en ook een ingrijpen van den eenen god in de natuurorde toeliet. Het is in deze beschouwing, dat de door prof. Bavinck aangehaalde stelling voorkomt; evenwel, d.B.R. maakt een voorbehoud, en spreekt bovendien van de nieuwere natuurwetenschap, een toevoeging, waardoor de stelling iets vaags krijgt, en een slag om den arm houdt. De natuurwetenschaplijke mannen der 16e eeuw knoopten hun arbeid vast | |||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||
aan dien der ouden, die laatste is dus de oorsprong van den eersten, en d.B.R. had hoogstens mogen beweren, dat de natuurwetenschap in de 16e eeuw en later door het Kristendom bevorderd werd, - maar ook dit heeft hij weinig of niet aannemelijk gemaakt. De mogelijkheid, dat evenals in den antieken tijd, ook in latere eeuwen een stroom van verlichting tegen allen druk in doorbrak, wordt door hem niet overwogen, en het beroemde vraagstuk: waarom bracht de nieuwere tijd het zooveel verder in de natuurwetenschap dan de oudere? - door hem weinig of niet nader bij de oplossing gebracht. Dit weinige zij hier over du Bois Reymond's voordracht genoeg, want niet tegen hem, maar tegen prof. Bavinck, die een zekere stelling als een juiste uitsprak, ging het verzet.
Ch.M.v.D. |
|