| |
| |
| |
Heleen.
Fragmenten van een roman.
Derde, laatste gedeelte.
I.
Heleen werd ouder, ze naderde haar vijf en twintigste jaar, ze was in menig ding volwassen en in menig ander een kind. Ze voelde zich bijtijden pijnlijk vereenzaamd en volslagen verlaten, daar ze nog steeds niet begreep, waarom zoo weinigen haar eenvoudige en redelijke wenschen deelden; vaak ook was ze vermoeid. Haar lichaam had in het geteister van haar geest hevig meegeleden en verdroeg het vermoeiend zwerven niet meer zooals vroeger. En in school tusschen de lessen, als ze met de anderen rondom de kachel ineengedoken haar middagbrood at, verzuchtte ze bij herhaling, maar zonder dat te beseffen en alsof het haar zelf telkens voor de eerste maal trof ‘ik ben toch zóó moe’ -, zoodat de anderen haar schertsend vroegen, wat ze toch wel voor een hard leven had.
Ze werkte en las in haar avonden gestadig, omdat ze het gewend was, doch niet overmatig zwaar, en kon zich vaak verblijden in de gelukkige oplossing van een moeilijk vraagstuk, of in wat ze uit geschriften aan kennis en verheldering won, zonder altijd weer opnieuw te worden meegesleurd in de vertwijfeling, dat zijzelf en elk mensch op de wereld tot zijn wroeten en zoeken, zijn gedachten en daden, werd gedreven en gedrongen buiten eigen wil of begrip en nimmer zou ervaren, waartoe zijn leven had gediend.
| |
| |
En ook, tegelijkertijd, terwijl alles in haar op wankelen en omslaan stond, terwijl ze haar eigen schijnbaarheid aan den lijve gevoelde en de eene twijfel de andere verdrong, tot ze vertwijfelde in de wilde jacht, bleef haar begeerte de wereld te kennen in al haar gedaanten, menschen te doorgronden uit wat van hen naar buiten schijnt, ongedeerd -, gaf ze acht op ieder gebaar, op iedere verschijning, trachtte woorden en geruchten te verstaan om hun dieperen zin te vatten. Voortdurend sterker leerde Heleen uit dit alles beseffen hoe van elken mensch de bestemming zich buiten zijn wil en zijn begrip om, uit anderen Wil en ander Begrip aan hem voltrekt, en de woorden, die haar ééns hoonend schenen, leken bij wijlen in weeke oogenblikken tot een zacht-vaderlijke vermaning getemperd -, dat ze zonder vragen in deemoed moest leven en werken, naar de wenken van haar eigen hart. Soms fluisterde ze voor zich uit... du bist am Ende was du bist... boog het hoofd in haar gevouwen handen onder de lamp en als een glanzende mist omgaf haar de gelatenheid. Het bleek haar nu wel duidelijk... wat in haar diepste zijn bestond, was daar altijd geweest en zou daar altijd blijven... Als kind had ze niet geweten, wat ze zoo koortsachtig zocht in een half-verscheurde ‘Reinaerde’ dat ze er uren over gebogen zat, om oude woorden als schatten op te delven, en zoet-zwaarmoedig peinsde over het verband tusschen de vergane gedachten in de vergane woorden van vergane geslachten en de hedendaagsche taal, die de gedachten der hedendaagsche menschen bevat. Nu leek het haar toe, dat ze toen al het heden door het verleden had willen kennen, om samenhang en beduidenis, het blijvende, bindende, altijd geldende, in de verwarde ketenen der menschelijke daden te zien -, daarom was haar ontroering geweest als ze een woord dat ze kende, plotseling in een oude en vreemde gedaante voor zich zag... ontroering als een voorgevoel... de heilige blijdschap om Eenheid en Eeuwigheid.
Niet zij zelf had dit haar lot gekozen, maar het was haar opgelegd en al dat woelen en wroeten binnen in haar, het beangstigende, het onbegrepene, het geheime geschiedde voorzeker niet ordeloos en woest, maar naar de wetten van eenen Wil, dien zij niet kende, zoomin als het stukje ijzer de magneet kent, die uit de verte zijn in wendigheid beroert en verontrust
| |
| |
tot al zijn deelen in rechtstandigen regelmaat gericht liggen. Dan pas mag het de vereeniging kennen. Was zij zulk een stukje ijzer, was er een Magneet, die uit de verte haar beroerde en bewoog en naar zich toe wilde trekken, zonder dat ze wilde of wist? Haar gelatenheid leerde haar, dat ze dit in waarheid geloofde.
Het werd weer herfst, vaak was Heleen met zichzelf alleen, en schoon ze nog las en luisterde, er was in het doel van haar lezen en haar luisteren verandering gekomen. Ze wilde niet altijd meer doorvorschen en het een met het ander weerleggen tot een slot-som, die onweerlegbaar zou zijn, ze was alreeds bescheidener geworden.
Ze zocht nu te weten of anderen hetzelfde hadden geleden als zij en zoo niet, op hoedanig andere wijze ze den aanblik van de wereld en haar schijnselen hadden doorstaan en wat er daarna van hen was geworden. Hadden zij ook de vuist in de borst gevoeld, in ondraaglijke overklaarheid rondgedoold en zich in hun wanhoop gewenteld als een beest in zijn pijn? Had ook hen, te midden hunner werken, het tergend besef overmand, dat ze geen enkel ding volvoerden uit eigen wil, dat de grenzen van hun doen en van hun denken zelfs, afgepaald en vastgesteld waren en dat ze die nimmer zouden kunnen overschrijden, evenmin als de geit in het land den loopkring van het touw dat hem gebonden houdt? Was ook voor hen die marteling der gebondenheid nog verzwaard geweest door aanwaaiende geur en gerucht uit eindeloos betere en verdere werelden? Wisten zij ook zichzelf in den ouden, wreeden bijbelvloek: een Beloofd Land zien, maar nimmer betreden mogen? Hoevelen en wie leden als zij, waren als zij, bestonden als zij? Tot haar lafenis en haar behoud zocht Heleen hunne klachten op te sporen in verzen en in muziek, in lijn en in kleur, ten einde hen in het verraden hunner hartsgeheimen te betrappen en daarna zich in medegevoel met hen te mogen vereenzelvigen.
Heleen dwaalde vaak buiten de stad tot in het open veld, waar de tinten en de geuren van den herfst haar lokten en weemoed weefden in haar ziel. Eens dat ze er weer kwam, vond ze er soldaten gelegerd en zag hun geweren opgesteld in de drietallen, welke men rotten noemt. Ze voelde, dit gadeslaande, dien zachten, innerlijken ontroeringsschok, die bekende waar- | |
| |
schuwing, dat ze iets overdenken moest, ze bleef stil en keek toe en moest het zich afvragen: staan de geweren of staan ze niet? Hoe vreemd klonk dat antwoord weer: ieder voor zich staat niet, maar de een staat door den ander en de ander staat door de een. Peinzend ging ze door... Het was wel altijd en overal datzelfde wonderlijke, dat geen ding op zichzelf, maar door een ander ding bestond... als bouwvallige huizen... die met elkaar zich staande houden, maar ieder afzonderlijk zouden moeten instorten door gebrek aan steun en innerlijk evenwicht.
Toen dacht ze ook aan een ouden man, die haar had liefgehad en voor wien ze zich sterk en standvastig had kunnen toonen, omdat zijn slinkende zekerheid, de angst die hem bekroop in den laten avond van zijn leven, haar sterkte en standvastigheid van noode had. Nooit had hij van haar twijfel en vertwijfeling geweten -, haar zekerheid van een Eeuwig Leven had zijn wankelend wezen met den dood verzoend... zoo had hij zich staande gehouden aan wat niet bestond en zij had zich staande gehouden aan een liefde, die hij wellicht om dezelfde redenen tot harentwille had voorgewend... geen van hen beiden had op zichzelf kunnen staan, maar de een door de ander, en de ander door de een, zóó hadden ze zich overeind gehouden... en beiden hun krachten gevoed uit wat niet was, uit een schijn...
En aldus was het overal, en ook dit wankelen tusschen schijn en zijn had ze als kind voorvoeld in haar vluchtige angst om de ‘foto van een spiegelbeeld’.
Vele dingen dreven Heleen gedurende dat najaar in zwaarmoedig gepeins, niet meer zoet, maar somber. Ze was bij voorkeur alleen, vermeed de menschen en hun feesten en nam zich voor in de komende Kerstvacantie naar huis te gaan.
Ze schreef haar ouders, dat ze komen wilde; het bericht werd met vreugde ontvangen en beantwoord en haar vader wachtte haar aan den trein.
Het was een lauwe December-maand, de dunne, witte nevel zweefde over elk ding. Uit den trein had Heleen het al gadegeslagen hoe innig en stil de dorpen daarin verdoken lagen. Met hun ingezonken, wazige kleurtjes geleken ze naar de droomachtige decalcomanie-prentjes, waar Heleen als kind mee had gespeeld. De boomen droegen kappen en mantels
| |
| |
van nevel om kroon en stam en beneden in de laagte reed tusschen akkers en bleeke slooten een boerenkar; het paard draafde onhoorbaar, met gebogen nek en straffe pooten. In het stadje was dien dag weekmarkt gehouden, boeren met honden zwierven heengaand op het plein onder de hooge boomen, winkellichten en lantaarns gingen al aan. Heleen was maanden lang weggeweest.
Buiten langs de akkers lagen de slooten blank en bloot tusschen kortgesneden riet, de boerenerven walmden van mest en zoet stroo, de horizon was van rondom naderbijgetrokken, verborg huizen en molens verderop en keerde den blik van alle kanten. Voor de ramen der tuindershuisjes zaten de vrouwen en gaapten en keken met leege oogen en bleeke blikken in den damp, die al dichter neersloeg op het land en zich samentrok om de boomen. De middag neigde nederwaarts.
Heleen kwam stil en blij in huis geloopen, waar moeder wachtte met het maal. Het was plotseling avond. Heleen had gevraagd haar het oude bed onder de binten gereed te zetten, ze was de spoken niet vergeten, doch ze wilde nu elk ding onder de oogen zien en weten, hoever ze met zichzelf was gekomen. Er werd niet veel gesproken, de verouderende vader sliep al vroeg in den avond, de moeder las gretig in een versleten romannetje en Heleen verblijdde zich met het zoetste en bedroefdste aller boeken en haar het liefste, het boek van Romeo en Julia -, nu en dan keek ze op en glimlachte in zichzelf, dit was weldadig en behaaglijk leven.
In dien nacht verstijfde de mist tot grijzen rijp, de nevelen stegen op, zoodat de hemel klaarde en een rozerood licht den anderen morgen door den ijlen ijsbloei van het dakvenster drong. Heleen sprong op en schrok, want ze vreesde de vorst in aantocht, doch het was maar een nachtelijke vleug geweest, nieuwe nevelen zegen neer, ze haakte naar buiten. Vroeg in den morgen ging ze uit het huis vandaan, maar liet dat nu achter zich als een warme, vaste plek, waar ze weerkeeren mocht als haar de avond benauwen zou. Ze ging dwars door de verlaten akkers, sprong lenig over de open slooten en vertrad knappend de glasbroze vliezen ijs, zoodat de opgeschrikte kraaien klapwiekten om haar hoofd en zich schreeuwend wegrepten in den mist. Ze liep warm en vlug
| |
| |
in haar winterkleeren, zonder doel de ruimte in en de armen vast aan het lijf gedrukt. Ze keek naar het wolken van haar adem en naar den horizon, waar een bleeke zon glom door de mist. Ze was blij met haar kortstondige vrijheid, blij omdat ze eindelijk weer naar huis was gekomen, ze voelde zich wonderlijk rustig en wonderlijk klaar -, maar zoodra ze dacht aan de stad, die daar nu ver weg achter de misten lag en waar ze zich gisteren nog in haar huis bevond, werd ze een benauwde schommeling binnen in zich gewaar en ze wist, wat in aantocht was: de onvrede met zichzelf.
Zooals een ernstig man uit de kalmte van zijn statig werkvertrek met een rilling van onbehagen terugziet op zijn dronken daden van den vorigen avond, zoo keek Heleen uit haar volslagen eenzaamheid tusschen de akkers vandaan, terug op het leven dat ze had geleid en verbeet zich de lippen in een bittere grimmigheid en voelde een zuur schrijnen in haar keel en sloeg de oogen neer en trachtte zich af te wenden, maar stond dat zichzelf niet toe. Ze dwong zich tot zien, ze dwong zich tot erkennen. Dag na dag had ze zich aan zichzelf vergrepen, zich laten beheerschen door wie haar meerderen niet waren, omdat ze in haar lafhartigheid den schijn van hunne genegenheid, hun nietsbetreffende vleierijen niet ontberen dorst. Ze had zich sluwer en wereldscher voorgedaan dan ze was, gezwegen als haar hart morde tegen wat het zag, deelgenomen aan wat haar tegenstond, zich medeplichtig gemaakt in wat ze verachtte, wetend dat menschen hun beteren haten en derhalve het betere streven zorgvuldig in zich verstekend, opdat ze haar niet haten zouden.
Dit was geweest het vervalschen, dat ze in anderen had veracht, de onoprechtheid uit vrees, het vleien om te verkrijgen -, en wat had ze ten slotte verkregen? Dat elkeen haar verontachtzaamde, omdat zij het niemand deed, en dat ze ieders bedrogene was, omdat ze niemands bedrieger had willen wezen.
Ze had met liefde, schenkend en ontvangend, zichzelf en anderen rijker en blijder willen maken, ze had met liefde, schenkend en ontvangend, zichzelf en anderen een schoonen droom willen bereiden in de donkere smartelijkheid, die voor haar het leven was. Ze had liefde te baat willen nemen, om in zichzelf te verwezenlijken, wat de menschen eeren en kronen als
| |
| |
deugd: recht en rechtschapenheid, niet om door menschen geëerd en gekroond te zijn, enkel en alleen om daarin haar richtsnoer te bezitten. Heleen had voor zichzelf nimmer gestreefd naar verheffing, maar naar kennis omtrent haar inwendig zijn, nimmer rechtstreeks naar wat deugd wordt geheeten, maar wel naar grondslag en Eenheid. Haar hart reikte en smachtte naar die Eenheid, het altijd geldende, het Absolute -, en ze had het niet gevonden. Alles dat ze had aangegrepen om het te onderzoeken, had ze lauw, onvast, wankel en in zichzelf tegenstrijdig bevonden -, ze voelde zich tegen dit voortdurend te aanschouwen en dit voortdurend te erkennen niet langer opgewassen. Haar jeugd en haar weekheid deden het haar verafschuwen, ze moest er zich in zelfgeschapen wanen aan onttrekken. Als het Absolute er niet was, dan zou zij het scheppen, om te vergeten, wat ze wist: dat ze geenerlei bewijs had gevonden voor zijn bestaan, om te vergeten, wat ze wist: haar eigen volmaakte afhankelijkheid van wat buiten haar om op haar inwerkte -, en haar ‘eeuwig geldende Wet’ was niets dan een nieuwe gedaante van het oude Ideaal en moest ‘Recht en Oprechtheid’ heeten.
Ze miste alles wat anderen tot dezelfde keuze aanspoort en kracht verleent, een straffende God, wiens liefde en gunst ze verspelen kunnen, een menschenwereld die ze vreezen, of hun eigen rede, die ze zegt dat rechtvaardigheid een goed is, en onrechtvaardigheid een kwaad - zij immers kende geen zulk een God om te vreezen, zij beefde niet voor een menschenwereld die geen macht over haar had, dewijl ze te goed wist dat die haar tot haar werkelijk geluk niets schenken of ontnemen kon, en ze miste evenzeer den steun van een innerlijke zekerheid, want deze tegenstrijdigheid had nog geen oplossing gevonden: dat de rechtvaardige droomt en de onrechtvaardige doet en dat niemand zich kan aanmatigen te zeggen, dat werkeloos van recht te droomen beter is dan ijverig onrecht te doen, zoodat het schijnt alsof het onrecht zelfs een klemmender bestaansvoorwaarde is, dan het recht.
Doch zij wilde nog maar een enkel ding en vóór alles een harmonisch en logisch leven, daardoor rust, een leven, waarin de Eenheid niet zou ontbreken, die ze om zich heen in de buitenwereld overal en overal tevergeefs had gezocht, en daarom hield ze zich krampachtig vast aan wat haar die
| |
| |
harmonie, die Eenheid, die toch ook niet meer dan schijn was, geven zou; het onverwoestbare Ideaal dat haar telkens in nieuwe gedaante, maar in aard gelijk, dierbaar bleef uit haar jeugd en dat juist dáárom haar rede mistrouwde.
Toen had ze ervaren hoe zwaar het valt, niet om half-rechtvaardig, en niet om half-onzelfzuchtig, maar om, vaak tegen het eigen hart in, volkomen-rechtvaardig en volkomen-onzelfzuchtig te zijn, wanneer geen wet of steun van buiten te hulpe komt, geen straffende God, geen wereld en geen geweten. Evenmin als voor anderen, was voor Heleen ‘deugd’ mogelijk en uitvoerbaar gebleken zonder liefde en vrees, zonder God of wereld of geweten -, derhalve had ze, tot haar behoud en aanvankelijk onbewust, zelf in haar nood voorzien, geschapen wat voor haar nog niet bestond - een God om lief te hebben, een wereld om voor te vreezen, en een geweten om tevreden te stellen - dit alles tezamen in den Vriend die haar liefhebben zou en van haar zou verlangen dat ze haar Ideaal verwezenlijkte, ten einde hem waardig te wezen, aldus doel en grondslag verschaffend aan wat van huis uit geen doel en geen grondslag had. Dit langen tijd onbewuste willen en wenschen was haar eindelijk bewust geworden uit de plotselinge verrijking, veredeling en krachtdadigheid, die ze verbaasd in zichzelf waarnam, wanneer een nieuwe vriend haar tot zijn nieuw ideaal had gekozen -, maar ook uit haar eigen altijd weerkeerende vreemde prikkelbaarheid en veeleischendheid, waarmee ze haar eerste vriendje alreeds van zich had vervreemd, die ze destijds niet begreep en nu wèl, en die voortsproot uit de onvervulde begeerte, hem vlekkeloos te zien, teneinde hem daarna in vlekkeloosheid te evenaren, hem waardig te weten, om door haar als God, wereld en geweten te worden geacht. In hem de verwerkelijking der droomen, de inlossing der heimelijke beloften, een volmaaktheid, die nergens anders bestond...
Zoolang ze alleen was, duurde de onzekerheid, twijfel besprong haar om de waarde van wat ze deed, ze heette zichzelf een dwazen fantast, worstelend en lijdend en zichzelf kastijdend om hersenschimmen van ‘rechtvaardigheid’ waar iedereen onbekommerd zonder leefde -, en ze kwelde zich tegelijkertijd met die andere, diepere, nooit-uitgesproken zekerheid dat ze met dat alles tegenover geen enkel kwaad,
| |
| |
tegenover geen enkel bederf ook maar eenig waarachtig bolwerk bezat, - want nimmer misleidde haar de schoone illusie van een Vrijen Wil -, maar was er een Vriendschap in haar leven en een Vriend, dan sloeg alles om: elke daad had richting naar een doel, elke verloochening vond belooning in zich-zelf en het waarachtig bolwerk tegen kwaad en bederf bestond nu wel en heette voor haar als voor elkeen, liefde en vrees tezamen.
Doch het hield geen stand, want haar vrienden vorderden veel, behalve juist de verwerkelijking van eenig ‘ideaal’, en prezen haar voor allerlei, behalve voor wat zijzelf waardevol achtte -, ongerekend degenen, voor wie liefde beuzelarij en tijdverdrijf was - zoodat ze veel illusies bouwde en veel teleurstelling leed, en toch altijd zoeken bleef en iederen keer weer onverdroten hoopte.
Dat zoeken en uitzien naar den man, die behalve vriend en jongen, geweten en wereld voor haar belichamen zou, had haar glanzenden oogen dien sterken, gretigen blik gegeven welke de menschen opmerkten en naar eigen aard en verstand verklaarden. Elk nietig vrouwmenschje, genepen en gepend, tot denken en werken onbekwaam, tot teedere en krachtige vriendschap onmachtig, van liefde niets meer begrijpend dan het blind en zelfzuchtig aanhangen van den man, die haar niet bewust had uitgekozen en dien zij niet bewust had uitgekozen en die de man van iedere andere soortgelijke vrouw, zoo goed als zij de vrouw van iederen anderen soortgelijken man had kunnen zijn, dorst haar openlijk hare geringschatting toonen -, en raadde uit haar oogen niets dan begeerte naar ijdelheidsstreeling en zingenot. Mannen, laf en parmantig, naderden haar in hun onwijze ijdelheid zonder eerbied en zonder hoffelijkheid en bespraken haar in hun gezelschappen als een gering en gemakkelijk meisje, dat naar ieder van hen haakte met gelijke gretigheid en tot maar één doel. Doch Heleen was een kind, dat haar meester zocht in het gewoel en zoo volslagen vreemd aan wat anderen in haar vermoedden, wreedheid, wuftheid en verdorvenheid, dat ze langen tijd zelfs op voorzichtigheid en verweer niet bedacht was, daar pas het vermoeden tot hoeden noopt.
Ze had haar schoonen droom ten einde toe gedroomd en was ontwaakt en zag in zichzelf en om zich heen. Ze was
| |
| |
geen klein kind meer, ze kon niet langer de taak van twee alleen verrichten. Als een kind in een gewaande samenspraak waarbij het vergeet, dat het maar heel alleen en aan het spelen is, zoo was Heleen opgegaan in de fantastische vereering, in schijn voor eenig vriend, doch in waarheid gericht op wat zij zelf had willen zijn, op het oude Ideaal. Het tweeledig vermogen, meisje en man tegelijk te zijn, had haar bedrogen, ze had met zichzelf gespeeld, de man had liefgehad en het meisje vereerd -, alles was uit haar zelf ontsprongen, had haar zelf betroffen en was tot haar zelf teruggekeerd. Ze zag het en het stond haar tegen.
Wat baatte het haar, dat ze nu sneller liep tusschen de verlaten akkers, dat ze bloedrood bloosde in haar eenzaamheid, dat haar hart kromp van pijn en van schande, alsof het gebrandmerkt werd en haar smeekte dat ze nu zwijgen zou? Ze zweeg niet en stortte haar bitterste gal over zichzelve uit, en kerfde in zichzelf, dat ze door de scherpste pijn zichzelf mocht genezen. Eenmaal voor jaren was de waarschuwing in een ontroering tot haar gekomen voordat haar begrip reikte tot zoover. - ‘Wie vader ofte moeder liefheeft boven Mij, en is Mijns niet weerdigh’, maar ze had het niet verstaan. Nu was ze wakker en wilde wakker blijven. Doch wat de anderen betrof, hoe dikwijls was in de verloopen jaren haar trots, een natuurlijke, onoverwogen trots, binnen in haar als een ingekooid dier tegen zijn traliën opgesprongen. Dan wilde ze zich oprichten, zich op de menschen werpen, hen bevechten en zich hun meerdere gelden doen. Ze had op zich genomen redelijk en nederig en zachtaardig jegens elkeen te zijn, doch redelijkheid en nederigheid en zachtaardigheid waren hier onbruikbaar als ongangbare en onbekende munt in een land vol menschen, die op zijn best de betrekkelijke dingen betrekkelijk verstonden.
Ieder diende met eigen munt betaald, met eigen wapenen bestreden te wezen. Ze had al te lang naar boven gestaard waar in de oneindigheid het verschil tusschen toren en vlakken grond verloren gaat, en uit die aanschouwing het besef van haar volstrekte nietigheid geput. De anderen hadden het opgemerkt, naar hun aard aangemerkt en verstaan, en haar aan het benedeneind hunner tafel, tusschen de geringsten verwezen. Nu zonk haar blik vaak naar de aarde, ze mat
| |
| |
met een aardschen maatstaf en bevond het verschil tusschen toren en vlakken bodem toren-hoog. Ze had zoolang ze denken kon, de gevaarlijke dwaasheid der zelfverheffing die de denkkracht sloopt, gemeden, was blij geweest als ze haar eigen fouten en zwakheden zag, die haar tot bescheiden inzicht noopten, had zich verre gehouden van hen, die zich op hun afwijkingen bij voorbaat verhoovaardigen en hun zwakheden beginselen noemen, ze had elkeen minstens als haar gelijke en waar 't kon als haar meerdere willen begroeten -, ze vermocht het niet langer.
Ze zag hoe ze allemaal als slaven aan den zwaren keten van hun begeerten en den zwaarderen van hun domheid en eigengerechtigheid in de aarde vastgeklonken lagen en ze had zich eindelijk, een arm en vrij mensch, boven hen verheven durven gevoelen.
Kon ze zich dan nu maar van die menschen ontdoen en bevrijden. Doch ze had ze nog altijd noodig voor haar geluk. Haar versmade en verlaten jeugd wreekte zich aan haar volwassen leeftijd en het leven zelf wreekte zich aan haar, omdat ze zich van zijne werkelijkheid had afgewend. Ze kon tusschen de menschen niet aarden, en vreesde hen tegelijk, omdat ze de macht bezaten, haar laatste illusie te ondermijnen, welke deze was, dat zij louter in liefde en zonder haat zou kunnen leven.
Bleef ze tusschen de menschen en ging ze hen bevechten, dan zouden ze haar dit zeker ontstelen. Niet uit den strijd-zelf zou ze haat vergaren, doch als vuil schuim zou hij uit haar eigen machteloosheid komen bovendrijven. Ze zou zich oprichten en een glimlach zou haar bedwingen, ze zou zich wapenen en een teederheid of valsche vleierij zou haar ontwapenen. En de heugenis aan al die onderbroken pogingen zou als donkere droesem in haar bezinken, als ongedoofde koorts haar rondsluipend blijven kwellen -, menschen zouden voortgaan haar te beheerschen, zonder haar meerderen te zijn, tot haar ondraaglijken smaad. Het leven was in gebreke gebleven haar met kracht en met hardheid toe te rusten, sterken richten zich op en vechten en de hitte van den strijd verteert hun haat tot witte asch, maar de onredelijke haat der zwakken, die eigen onmacht in verwijt tot anderen keert, kweekt woeker op woeker, tot het gansche leven verstikt en
| |
| |
vergiftigd is. Heleen wilde niet aldus verstikt en vergiftigd zijn.
In een kalme gestrengheid richtte ze zichzelf en bevond, dat ze tot het behoud van haar rust en haar zuiverheid terug moest naar de eenzaamheid, die ze zoo zeer had geschuwd. Doch niet zoodra had haar rede vonnis gewezen, of het kind binnen in haar hart sprong op en jammerde om genade. Het vleide om voor Julia te mogen blijven spelen en in elken zot een Romeo te zien. Het wilde dwaze woorden hooren en dwaze woorden fluisteren, het wilde den blos en het hartebonzen voelen als de dichtbije geliefde nadert, het wilde uit den stap van den laten bode verstaan of hij een brief bracht van den verren vriend. Wat deerden het kind enghartigheid, hoovaardij, en onbegrip, het verlangde naar zachte handen en een zachten mond. Het wilde beloven, voortaan voorzichtiger te zijn en bedachtzaam uit te zien, voor het zich nieuwen vrienden in de armen wierp. Het kind beloofde grif en blindelings, zooals elk kind belooft, tegelijk wringend om los en vrij te komen en, zijn beloften vergetend, eigen zin te doen, maar de volwassene had al te veel geleden en bleef genadeloos. Het kind moest ditmaal lijden, moest verkwijnen, als het niet leeren en groeien wilde. De volwassene greep het beet en duwde het voor zijn verleden als een Blauwbaardskast en het kind snikte en rilde en wendde zich af en dorst snikkende nog van een betere toekomst fluisteren. Het was onverbeterlijk en moest heengebracht worden, waar het zichzelf geen kwaad kon doen.
Laat in den middag kwam Heleen thuis, at een weinig, praatte wat met haar ouders en ging vroeg naar bed.
Dien nacht regende het, tot in den morgenstond toe. In het diepe dal van den nacht spartelde de vleugellamme dag vergeefs om naar het licht te stijgen. Heleen ontwaakte in het duister onder de binten en nog voor haar bewustzijn tot het leven was weergekeerd, zonken haar de walging en de rampzaligheid zwaar op de borst. Ze wilde dien dag alle licht en leven mijden en besloot in haar bed te blijven. Haar moeder kwam en meende haar te wekken, maar Heleen kon in een plotselinge en vreemde geprikkeldheid, die al het bloed naar haar huid dreef, zelfs dat bijzijn niet dulden, ze dwong echter haar stem tot vriendelijkheid en zei, dat ze
| |
| |
liever alleen en in haar bed wilde zijn. Toen de moeder daarop nog bleef aandringen dat Heleen uit het koude hol vandaan beneden bij haar en vader in de warmte zou komen, logenstraften Heleen's oogen plotseling zoo fel de zachtheid van haar stem, dat de beduusde moeder snel aftrok in den schemer. Heleen bleef alleen. Een gevoel van voldoening om de verlossing schonk haar voor een wijl soulaas, vergetelheid wiegde haar in een kortstondige verdooving, doch daar wist ze het weer, de walging bekroop haar als een moddervuil beest en zoog zich aan haar vast, ze wierp zich met een schok op het gezicht en kreunde in haar kussen van afgrijzen en van bitterheid.
Ze schreide in haar eenzaamheid toomeloos en woest, daar haar leven ontwricht was en bezoedeld en haar lafheid en zwakheid daar deel van schuld in hadden, met haar los en zot vertrouwen, tot ze geen tranen meer had en uitgeput was. De regen ruischte, spoelde van het dak af door de pijpen naar omlaag en kletterde in de zwarte aarde -, dat regengeluid, dat regengeluid, hoe kende ze het uit vroeger jaren, beneden tikte de klok en stommelde moeder in het rond.
Heleen richtte zich half op in haar bed en tuurde voor zich uit. Het heden verdween, ze moest straks opstaan en haar boeken klaarleggen om naar school te gaan, de school achter het kleine plein met poort en boomen. Nu liep ze gansch en al vol van een bittere zoetheid, ze neuriede met onvaste stem de oude wijzen, in dien tijd vergaard en zóó mocht het zelfs geen herinnering meer heeten, het was het weergekeerd verleden-zelf, zich losmakend uit sluieren, zooals de beelden uit de troebele glasplaat in het ontwikkelend bad. Hoe weldadig en zoet was dit, daar alles dat ‘verleden’ heette immers daarom reeds noch kreuk noch vlekken had. Beneden hing nog op de oude plek ‘De Ridder en zijn Bruid’, de jaren hadden haar glans verdoofd, maar de lieftalligheid en het innerlijk geheim waren ongerept gebleven. Zijzelf had die gestadig verdiept en verrijkt met wat ze in haar ballingschap had vergaard en daaruit aangedragen, liefelijk-bedroefde menuetjes, geurige verzen, klank van harp en spinet, de zoete namen en het zoete leed van Romeo en van Julia. O, al dat rijke, blijde, vlijmende, fijne, dat toentertijd reeds in de pijn van het ontwaken haar verlangend hart als de eenige zegen,
| |
| |
het eenige leven had toegelonkt, ze had het nimmer kunnen veroveren, ze had het nimmer kunnen verzaken, daar het nog altijd een verborgen hoop en troost verbleef. Ze had ten leste zich tevreden gesteld met wat ze vond, niet recht wetend wat ze zocht, ze had naar goud gegraven en haar bedrogen oogen hadden zich verblijd in leem en steenen, het spel van klein-zijn en vleien had ze willen spelen, waarin ieder den ander naar zijn echt gehalte toetst en proeft, zoodat dit spel den besten ernst en de liefste dwaasheid tegelijk kan zijn en plompe voeten hadden haar op de borst getrapt. Een domme, aanmatigende jongen was haar met smadelijk-achteloozen groet voorbijgegaan, en haar hart wilde het niet vergeten. Daar vrat een vlammeloos vagevuur als van kalk, zoodat het niet draaglijk was. Ze was uitgetrokken om heldin te wezen en had zich tot iedermans speeltuig verlaagd en haar hart wilde er niet van zwijgen; wat het eenmaal zonder verzet lafhartig had geslikt, elk dwaas en pijnlijk misverstand, elke misplaatste en grove scherts, elk geringschattend woord -, braakte het nu uit voor haar voeten als in een benauwde walging tegen zichzelf.
Heleen rilde en liet zich ruggelings terugvallen op het klamme kussen. Damp had zich onder de binten vergaard, stil en zwaar als witte rook. Heleen keek er in op en sloot dan traag de oogen. Ze kroop diep weg onder het dek en sliep van uitputting weer in.
Toen ze ontwaakte, haatte ze het zolderhol, sprong op, kleedde zich snel en ging naar beneden. De regen was opgehouden, het was middag, de horizon had zich ruimschoots verwijd, bleek-gouden licht drong door de zijige misten, een raam stond open en een vogel riep in den kalen tuin. Heleen ging bij haar moeder in de keuken en hielp haar met het bereiden van het maal. Ze voelde zich tegenover haar eigen besluit van den vorigen avond, haar besluit om uit het midden van de menschen weg te gaan, als een kind, dat zijn kleeren bemorst, en de kamer ontredderd, en zijn speelgoed verknoeid heeft, zoodat hij er zelf geen raad meer mee weet, wanneer het zijn kalme moeder ziet komen om alles voor hem te ordenen en te reinigen. Ze wilde naar een afgelegen streek gaan en daar eenzaam wonen, zoodat haar de laster niet deren kon. Ze wilde tusschen menschen leven, die niet door verschillen
| |
| |
gedeeld, door partijschappen gekerfd zijn, doch in eenheid van denken, voelen en handelen gebonden, opdat geen opmerken van verschillen haar meer zou verontrusten en drijven tot het onderzoek naar den aard van ieders motieven en ieders hardnekkigheid. De domheid zou er verdraaglijk wezen, goedig en argeloos van waanwijzen opsmuk ontdaan, de openlijke en erkende zelfzucht tienmaal verkieslijker dan de geniepige inhaligheid, die nimmer zichzelf betrappen mag, van verlichten en beschaafden.
Daar zou ze tot rust komen. In een vredigheid, die naar vreugde aardde, overzag ze haar plan. Het zou haar licht vallen, na haar jarenlange oefening in zwaarder werk, een plaats aan een dorpsschool te krijgen, ze zou maar te kiezen hebben. Dadelijk na de vacantie zou ze haar ontslag verzoeken en omzien naar een nieuwe woonplaats.
| |
II.
Heleen herkende hem aan zijn oogopslag, zooals elk oplettend mensch in de volte onmiddellijk dengene herkent die mogelijkerwijs zijn vriend zal wezen. Ze herkende hem aan al dat onbewuste en onwillekeurige, dat oppervlakkigen als oppervlakkig verwerpen, omdat ze het in zijn echte beduidenis niet verstaan, - zijn glimlach, de bewegingen van zijn handen en den klank van zijn stem. Ze ontmoette hem voor de eerste maal in zijn eigen huis, hij was lector en gaf onderricht in scheikunde; een meisje van zijn college had Heleen verteld, dat ze met een groepje anderen was genoodigd enkele zeldzame, oude instrumenten, die hij bezat te komen zien en zich Heleen's bijzondere voorliefde voor oude voorwerpen en oude prenten onder het vertellen plotseling herinnerend, had ze Heleen toegezegd, dat ze den lector, die met haar familie was bevriend, zou verzoeken, Heleen te mogen medenemen. Hij had dat goedgevonden en op een Woensdagmiddag begaven ze zich tezamen naar zijn huis, waar hij alleen en ruim woonde met een oude meid en boven zijn woonkamer een laboratorium had. Daar waren de meesten der anderen al bijeen, lachend en pratend, ongedwongen maar zonder luidruchtigheid, en Heleen zag hem dadelijk tusschen de jongeren, tegen een werktafel stond hij
| |
| |
geleund en praatte schertsend met een meisje, maar brak af en sloeg de oogen naar Heleen en haar gezellin op, toen ze binnentraden, zoodat ook het meisje omkeek, plotseling niet langer lachte, en zich terugtrok naar de anderen toe. Heleen zag nu zijn oogen, donker en kalm doordringend waarin een felheid uit jongere jaren leek gedoofd maar niet teloorgegaan, onder een hoog en bleek voorhoofd. Iets van den glimlach van zijn laatst gesprek scheen vergeten om zijn mond gebleven, zijn blik vloeide in een vluchtige opmerkzaamheid over haar heen, terwijl het meisje, dat hem kende, lachend om eigen linksheid, hem wat onbeholpen voorstelde -, toen wendde hij zich ook dadelijk weer af.
Heleen deed haar mantel af en sloeg hem gade -, meer dan de oogen bekoorde haar de zacht-spottende glimlach, die zijn gezicht welwillend en hooghartig tegelijkertijd deed zijn en zijn stem, rustig en effen, maar als uit diepten opgeweld, en met tintelingen van geestdrift en vluchtige pret. Schoon hij tenger en baardeloos was, met maar weinige, teere voorhoofdrimpels, giste Heleen hem eerder vijftig dan veertig, had hij niets van een jongen of een jongen man, en deed geenerlei moeite het een of het ander te schijnen, - hij had in zijn houding het gezagsbewustzijn van iemand die over niets minder denkt dan juist over zijn houding en zijn gezag. Alles wat hij deed, spreken, lachen, zich bewegen, was rijp en rustig, niets echter dood of gedoofd. Zoolang hij met deze en gene afzonderlijk sprak, hield Heleen zich achteraf en sloeg hem en de anderen gade. Ze zag hoe de meisjes het hoofd naar hem ophieven, lonkend met lippen en oogen, of, minder bewust en zediger, vriendelijk vleiden met haar blik en haar stem -, hij daartegenover had voor elkeen denzelfden glimlach en den zachten, onvasten blik, die niets weigerde en niets beloofde. Heleen in haar afzonderlijkheid, overdacht plotseling, dat misschien al die meisjes hem onverschillig waren, maar dat hij evengoed met elk van haar tezamen een geheim kon bezitten en dat met volmaakt gemak en volmaakte gerustheid voor elk der anderen verbergen en ze kreeg tegelijk den indruk dat het hem gemakkelijker moest vallen vertrouwelijkheid te winnen, dan vertrouwelijkheid te weren.
Zoodra het gesprek om de voorwerpen die hij toonde heen,
| |
| |
zakelijk en algemeen werd - hij sprak nu vast en koel, zonder haperen of bedenken - schaarde Heleen zich bij de anderen, tusschen wie ze zich vreemd en om hun grootere kennis beschaamd en armelijk voelde en toen de kring daarop weer uiteendreef en er hier en daar nog onderling gevraagd en opgehelderd werd, zag Heleen hem aan een andere tafel bezig met afgewend hoofd onopgemerkt oplettend luisteren, zonder zich nog in de gesprekken te mengen, - zijn handen bewoog hij tusschen glas en metaal, zijn blik greep naar hier en naar daar, hij floot zacht en bijkans toonloos, Heleen zag zijn gezicht van terzij, noch de oogen, noch den glimlach, toch voelde ze de doordringende aandacht van dat afgewende luisteren. Haar hart klopte snel in de plotselinge hevige begeerte dat al die aandacht één oogenblik voor haar alleen mocht wezen.
Het werd nu tijd van heengaan, enkele van de meisjes kwamen vleiend bij hem om zich in hun mantel te laten helpen, hij deed dat vlug en koel, met afwerende handen en den zacht-spottenden glimlach, die toch een vergoeding leek te willen zijn - als iemand die zich in een vast voornemen aan kleine bekoringen onttrekt en allen terugwijst, maar niemand grieft. Doch het tegendeel dat hij met elk van haar tezamen een klein en lieflijk geheim bezat dat hij alleen van allen en geen van haar van elk ander wist, leek Heleen, hoe zonderling ook, nu meer dan even te voren een mogelijkheid, bijkans een zekerheid. Ze had die zekerheid geheel willen bezitten, doch ze dorst zelfs niet vorschen, ze had óók wat van zijn aandacht gewild, doch ze dorst het niet pogen, daarom groette ze stroef en koel en ging alleen naar huis.
Het was tot nu toe in Heleens leven zoo geweest, schoon ze vele vrienden had gehad, dat ze nimmer zelfstandig eenige moeite had gedaan een man te naderen. Geen man had haar ooit sterk bekoord, geenen man had ze ooit begeerd -, dit was geheel en al verklaarbaar uit haren aard. Ze was geen lichtbewogen meisje, op zinnelijk avontuur belust, ze begeerde zich toe te wijden om vereerd te zijn, om deel uit te maken van eens anders leven en daarin onmisbaar te worden, teneinde in het gevoel van die onmisbaarheid een schijn van rust en doel te verwerven in een onvast en rusteloos leven,
| |
| |
teneinde door het andere bestaan het levend besef te behouden van een eigen bestaan, en aan de radeloosheid te ontkomen. Doch die drang was pas dan opgewekt, als iemand haar zocht te winnen, omdat hij haar klaarblijkelijk verlangde voor zijn geluk of noodig had tot zijn behoud. Dan rees ze plotseling uit de diepten der wanhoop tot een glanzend, bloeiend leven, wist ze elk ding stellig en zichzelve God-gelijk; in het voluit verwerkelijken van wat hare vreugde en haar bestemming leek, middel en doel tegelijkertijd, achtte ze niet langer den persoon van wien haar aanzocht, mat zijn waarde of onwaarde niet langer met gewonen maat, maar verheerlijkte hem om zichzelf reden te geven voor haar eigen verheerlijkten staat. En door misverstand en ontgoocheling, scheiding en scheuring, pijnlijk en ruw, had ze dit jaren lang volgehouden, zoodat het haar zelve verbaasde en ze zich afvroeg, wat er toch wel in haar mocht zijn, dat haar méér dan staande hield, altijd weer ophief, altijd weer volop nieuw vertrouwen, volop nieuwe zekerheid gaf -, tot ze ten leste toch niet meer kon, walgend tegen elkeen, walgend van zichzelf als had ze zich voor elkeen blootgetoond en aan elkeen prijsgegeven, walgend tegen haar argeloosheid en haar vol vertrouwen in een ieder, zich kervend met schimp -, eindelijk verslagen, moedeloos en moe, wars en beu van zooveel onbelangrijk leven en zooveel en zoo blijvend misverstand. Nu wilde ze in eenzaamheid vluchten, om haar nederlaag te vergeten en haar kwellingen te ontgaan. Ze zag wel haar dwaling: dat ze de menschen had willen winnen en trotseeren tegelijkertijd en zich vernederingen getroost voor het eene, toch doorzettend in het andere, omdat daarin haar bestaansvoorwaarde lag -, ze had vergeving gesmeekt voor wat haar hart als zijn goed recht erkende, om geen liefde, geen genegenheid, geen achting zelfs te verspelen, die ze noodig had, die ze toch stelliger zóó dan door den koppigsten trots verloor... ze had
het klaar voorzien en toch niets op het spel durven zetten, zielsbeducht voor verlies, zooals elke man weet dat hij elke vrouw door smeeken vervreemdt en toch in zijn weekheid voor zich-alleen het tegendeel vreezend en hopend, smeeken blijft. Heleen had nu eindelijk van dit alles genoeg, genoeg van het pleiten voor eigen deur, van den kamp tusschen waardigheid en hartsbehoefte, waarin haar
| |
| |
kracht versmolt, genoeg ook van haar pogingen, menschen te overtuigen, die niet overtuigd wilden zijn en haar ten leste met hun spot en hun zelfgenoegzaamheid deden wankelen in haar krachtigst gevoel. Ze wilde weg om van dit alles verlost te zijn.
De betrekkelijke rust, waarin ze na dien dag in haar oude huis had geleefd, aardde niet naar de frissche en klare berusting, doch naar de troebele en verlammende verdooving, was geen vrede, maar een wapenstilstand, door nood en uitputting opgedrongen. De zwaarden blijven vaardig, de trommelen gereed om oproer en geweld te roffelen. Ze had bijkans de hoop verloren, dat ze ééns de zaligheid van echte rust en echten vrede zou smaken, dat ze ééns zou mogen zwijgen, niet langer zwijgen om zich te verbergen, ten einde de pijn der bespotting te ontgaan, maar zwijgen omdat zonder woorden alles klaar en duidelijk tusschen haar en een ander zou wezen.
Ze had van het gelaat van den man, dien ze dezen dag had leeren kennen, oogen en glimlach onthouden en de gespannen aandacht in zijn afgewende luisteren. Was het waar, wat haar toch nog argeloos en al te snel vervoerde hart haar toefluisterde, had hij werkelijk ieder ding doorzien en in zijn eigen doorzicht rust en berusting gevonden en zou hij ook haar doorzien in al haar schijnbare tegenstrijdigheden en tweeledigheid? Zou hij haar drang naar recht en redelijkheid verstaan als een drang naar rust en verlossing in een blijvend besef, dat zij voor zich het hare had vervuld en gedaan en niet meer vermocht dan ze was? Had ze van hem niet de laffe toegeeflijkheid te vreezen, waarmee menschen elk streven in elkaar ten onder brengen, tot hun verderf? Was hij rijk genoeg om te geven, en nederig genoeg om te ontvangen? Ze voelde zich vol opgetaste schatten, zou hij het innerlijk verschil tusschen ongangbare munt en tusschen waardelooze munt onderkennend, bereid zijn te ruilen tegen het gereede dat hij zelf bezat? Niemand had het tot nu toe verstaan, niemand had wil of vermogen tot dien ruil gehad.
De schemering viel, droomende was Heleen uren ver voortgegaan, ze was de stad aan haar buitenzijde rond geweest en liep in een verlaten straat, waar huizen in aanbouw
| |
| |
stonden tegen een modderig brok weideland, bezaaid met afval van blank hout en weggeworpen stukken roode steen. Heleen ontwaakte uit haar gedachten, keek op en links en rechts de donkere spelonken der onvoltooide huizen in, doch er kwam niet de gewone droefgeestigheid uit die schemering en die verlatenheid. Wat had haar in bescherming? Wat proefde er zoo zoet in haar keel? Vreugde? Vreugde waarom? O, dwaas die ze was, er bestond niets. Ze greep naar het pas voorbije oogenblik, wilde het nog weer voelen, nog weer smaken, doch dit was verwisseld en verloren als in een wolkenspel. Eerst lijkt het een trouw en goedig schaap, het kind kijkt er naar op en verblijdt zich om wat het ziet, een ding van de aarde haalt het terug, één enkel oogenblik en het ziet weer op en zoekt zijn schaap, nu is het een barsche hond of een booze man of niets meer dan een lompe wolk, die de zon verdringt en met regen dreigt.
Heleen lachte om haar angst te verdrijven, terwijl ze zich haastte naar haar huis. Was het zóó met haar gesteld, was dit haar besluit en de vastheid van haar voornemen? Ze hoonde zichzelf om zich staande te houden tegen wat ze haar dwaasheid achtte, doch dit belette haar niet, dienzelfden avond naar de oude vrouw te gaan en haar te verblijden met de tijding, dat ze nog niet heenging, maar voorloopig wonen bleef. Ook schreef ze den brief, waarin ze haar verzoek om ontslag ongedaan maakte.
| |
III.
Van dien dag af trokken Heleens zwaarste bekommeringen als damp uit haar weg en zoodra ze uit haar weg waren en ze ze als dingen buiten zich beschouwen en onderzoeken kon, leken ze haar gering en begreep ze niet, dat ze haar zoo naar geest en lichaam hadden kunnen knauwen. Wat beteekende dit alles nog? Ze wierp allen ballast overboord en steeg trillende op in een ruimte van blauw en goud. Ze deed als een veldheer, die de gansche macht van zijn troepen in een hardnekkig voornemen samentrekt op één enkel punt - wat op andere plaatsen voorvalt, kan hem plotseling niet meer schelen - ze trok haar tobbende gedachten weg van haar teleurgestelde wenschen en haar ontastbaar leed
| |
| |
en richtte ze onwrikbaar op één vaste bedoeling: hem naderen, hem bereiken, hem winnen. Ze vergaarde en spitste al haar vindingskracht om een middel te vinden, dat haar in die bedoeling leiden zou.
De hulpelooze vermoeidheid week uit haar geest en leden, ze voelde zich vaardig en veerkrachtig. Doch het duurde niet lang en toen bemerkte ze, dat de dagen vergingen en verdwenen, dat ze voortging in onvruchtbaar peinzen en toch geen middel had gevonden, hoe ze hem bereiken zou.
Soms nam ze zich plotseling voor, dat ze hem schrijven ging, in een opgeschroefde beslotenheid wierp ze zich voor haar tafel en schreef verwarde en onsamenhangende dingen, zonder dat ze zich moeite gaf ze klaar en samenhangend te doen zijn, want het stond, terwijl ze schreef, toch al reeds in haar vast, dat ze het niet volbrengen zou. Het was maar voor even een spel met zichzelf, dat haar voor even verdoofde en vertroostte. Ze verscheurde den brief, voor hij klaar was; ze zou niet schrijven. Ze vreesde den glimlach, die haar had bekoord en die voor alle anderen en voor al het andere, maar niet aldus voor haar mocht zijn. Plotseling liet ze haar ouden afgod los: het lieve en liefkoozende woord. Geen woorden voor hem, geen woord voordat de tijd rijp was. Het duurde weken en ze vond het middel niet. Elk dat ze bedacht, scheen haar noodlottig aan wat ze zocht. Ze wilde hem naderbij komen om hem te winnen, hem winnen om hem te behouden, niets was nog bereikt, niets ook was bedorven, alles hing af van het oogenblik, dat ze koos om tot hem te gaan, van een woord, van een toevallig gebaar, van een lichtglans, van een glimlach, ze huiverde voor dat beslissend oogenblik en dorst het niet uitlokken. Doch al die weken beheerschte hij evenwel haar leven in daad en in gedachte; haar houding tegenover zichzelf en tegenover de menschen veranderde niet naar uiterlijke gedaante, doch wel naar innerlijk gehalte. Wat ze besliste en deed, besliste en deed ze niet langer in een weeë onvastheid om het besef, dat ze toch eeuwig en altijd van onbegrepen stemmingen afhing -, ze deed nu aldus met een doel en naar een toets, opdat ‘hij’ haar houding tegenover zichzelf en tegenover de wereld juist en gerechtigd zou achten; zoodat ze aan hem de kracht ontleende, om haar plannen en voornemens met zichzelf
| |
| |
volledig te verwezenlijken. Ze nam dus niet zoozeer toe in wat deugd is geheeten, maar wel in kracht en in blijmoedigheid daartoe. Noodzaak werd op deze wijze tot geluk - instinct tot wet, en het deerde haar den eersten tijd nauwelijks, dat hij van dit alles niets vernam en haar dus geen enkel teeken van goedkeuring kon zenden.
Doch toen ze op een dag zijn naam toevallig las in een dagbladbericht, trilde ze weer van de begeerte, hem nog eens te mogen zien en met hem te spreken. Het bericht vermeldde, dat hij voornemens was in den aanstaanden winter een reeks van cursuslessen voor belangstellende leeken in de beginselen van zijn vak te geven. Onmiddellijk nam Heleen zich voor, daarheen te gaan en dit voornemen schonk haar rust en troost. Ze zou hem terugzien, al moest het maanden duren! In de dagen die op haar eerste ontmoeting volgden, waren hare gedachten zoo sterk op hem samengetrokken geweest dat ze elk oogenblik meende hem in de straat te zien aankomen op haar weg naar school en ze ervoer nu goed aan zichzelf, hoe sterke begeerten de rede vertroebelen kunnen. Deze spanning ging voorbij, Heleen had zich al reeds gevoegd naar de zekerheid, dat ze hem niet voor den volgenden winter terug zou zien, toen ze zich op een avond in een volle tramwagen recht tegenover hem bevond.
En de allereerste vaste gedachte die zich losmaakte uit de verwarring om dit ongedachte wederzien, was een verheugenis, omdat het avond was, daar het goudgele kunstlicht in de tram haar mooier deed schijnen dan het fletse licht van den winterdag en omdat ze een breedgeranden hoed droeg, die schaduwen lei over haar voorhoofd en den glans van haar oogen verhoogde. Ze overwoog dit alles snel, nog vóór ze zat en voelde tegelijk in een weeë onbehaaglijkheid, hoe vaag en onvast ding een menschenleven is, daar geluk en toekomst en de verwezenlijking der warmste verlangens van deze geringe dingen afhangen, en toch was het zoo en toch wilde zij-zelf het niet anders en toch had ze al die weken, zonder het zich te bekennen, haar hoop geklampt aan het besef van haar bekoorlijkheid, daar ze wist, dat de zekerste weg om een man te naderen is hem uit de verte te bekoren en dat alle denkbare deugden en zelfs schoonheid niet opwegen tegen één enkelen welgerichten blik. Ze keek hem
| |
| |
echter niet aan, sloeg de oogen neer op een boek en veinsde te lezen, daar ze wist dat een man licht nieuwsgierig wordt naar den blik en de kleur der oogen van een meisje, dat tegenover hem zit en veinst te lezen. Ze wilde die nieuwsgierigheid in hem opwekken, en trachtte terwijl wat ze denkende en doende was te proeven en te keuren, maar het samentrekken harer gedachten lukte haar niet, en ze moest zich telkens van nieuws af hernemen, zooals iemand, die lezende afdwaalt, en bemerkt dat er van een heele bladzij niets tot hem is doorgedrongen, tot zesmaal en tot tienmaal toe. Want iedermaal als de wagen stilstond, voelde ze een angstkramp in haar borst en kon zich niet weerhouden, snel en schichtig op te zien om te weten of hij nog bleef.
Een van die keeren bemerkte ze, dat hij naar haar keek, doch ze droeg zorg hem door geen terugblik aan zichzelf te verraden. Ze dacht aan den glimlach en de zacht-afwerende koelheid, waarmee hij de meisjes in haar mantels had geholpen. Doch de onrust werd haar nu te machtig, ze besloot heen te gaan, voor ze zich daardoor verried, ze stond op en trok haar mantel neer, hij nam even den hoed af en boog het hoofd met een zweem van zijn glimlach, maar Heleen vergat zijn groet te beantwoorden, doch liet staande één enkele seconde den blik van haar oogen recht en vast in de zijne neergaan, uit een gespannen wil hem in dit moment te bekoren. Doch terwijl ze dat deed, ontgleed haar wil en zelfbedwang, en de blik welke had willen bekoren, zwikte, sloeg om en werd er een, die dringend vroeg om hulp en om gehoor. In de verwarring, die hierop volgde, ontging haar zijn houding, ze bukte het hoofd, de wagen hield stil, trillend en ontdaan stond ze in een donkere straat, een heel eind van haar huis.
Ook hierover verliepen weken, doch ze vergat het niet. In de oogenblikken dat ze het herdacht, leek het haar, alsof hij haar sinds dien dag op een geheimzinnige wijze bestond, en geen enkele maal kwam het in haar op - ondanks al de ervaringen van jaren, de overpeinzingen en voornemens der verloopen weken - dat hij haar even goed van een onedele bedoeling had kunnen verdenken. Haar schrik en bezorgdheid leefden op met dit redeloos vertrouwen, omdat ze had gemeend, het in zichzelf ten onder te hebben gebracht.
| |
| |
Ze zag hem echter niet terug, haar hoop en onrustigheid namen voortdurend toe. Het meisje met wie tezamen ze hem had bezocht was in dien tijd verloofd geraakt en verzuimde, dwaas van vreugde, haar colleges, ze danste Heleen op de gangen voorbij, haar oogen vol licht en tinteling, haar mond in een gestadigen lach. Toch benijdde Heleen haar niet. Op een middag hield ze haar staande en gaf haar lachend te raden, wie er naar haar had gevraagd. Heleen trilde, meende onmiddellijk te begrijpen, maar ze verried zich niet en twijfelde in het volgend oogenblik. De ander noemde zijn naam. Heleen bedwong haar verwarring en dorst er niet verder op doorgaan. Hij had naar haar gevraagd, wat ze deed, hoe oud ze was, hoe ze leefde. Ze was wel zoo blij, dat ze moeite had het te verbergen.
Doch toen ze alleen op haar kamer was, sprak ze zichzelf streng en nuchter toe. Wat beduidde die vreugde om de vluchtige belangstelling van een vreemden man? Verviel ze nu zonder tegenweer in de oude dwalingen en dwaasheden, ongetwijfeld weer tot een hard en bitter besluit? Ze smaadde zichzelf, om zich staande te houden, doch dit belette niet, dat haar hart schokte van vreugde, enkel en alleen als ze het meisje dat hem kende en hem somwijlen sprak, zag uitgaan en binnenkomen, telkenmaal in hoop op een woord of een tijding, doch het een en het ander bleef uit.
Ze lei zichzelf onvoorwaardelijk op, dat ze niet uit eigen beweging naar hem zou vragen, en vermeed het meisje, om die verleiding te ontgaan; - toen ze op een dag meende, dat ze zich nu lang en sterk genoeg had bedwongen en in een plotselinge warme zwakheid zich overgaf aan haar neiging, bemerkte ze, dat het juist drie dagen geleden was, sinds ze zich het tegendeel voornam, zóózeer sponnen haar gedachten de dagen en de uren uit.
Heleen werd door dit alles bang voor zichzelf, bang voor de ongedurigheid, die ze na tijden van rust en nuchterheid in aantocht voelde en vreesde, omdat in dien toestand haar klaar en krachtig verstand, haar scherp onderscheidingsvermogen onklaar raken en verstompen zou. Ze hield zich, nu het nog tijd was, nu ze de dingen nog kon zien in hun juiste verhouding, schatten naar de juiste waarde en meten met den juisten maat, aanhoudend voor, dat ze niet in haar
| |
| |
oude fout zou vervallen en elk klein ding noodeloos verzwaren en vergrooten, zoodat ze van angst tot angst geslingerd en door het geringste bloedend gewond zou worden, totdat haar sombere prikkelbaarheid haar van wien ze het meest begeerde te winnen, zou vervreemden. Ze prentte zich in, dat ze die schichtigheid moest bedwingen, geen volmaaktheid verwachten van eenig mensch, haar ongeduld intoomen, haar gretige voortvarendheid breidelen, en elk ding overlaten aan zijn eigen groei tot haar duurzaam geluk. Ze bracht zichzelf onder het oog, dat geen meisje een man kan winnen, zoomin als een man een meisje, door hem al te zeer klaarblijkelijk te zoeken en dat liefde het zekerst gewonnen is met koele kalmte. Zijzelf had met koelheid, die afweren wilde, mannen aan zich gebonden, tot hun liefde een last en een plaag werd. Ze wist het alles, het mocht edel of onedel zijn, die overweging was voor een ander uur, nood was nood en elke zaak had zijn eigen eisch. Wat deed daarenboven de tijd ertoe, enkele weken, enkele maanden, niemand had haar ooit in enkele maanden vergeten, hoezeer ze het somwijlen had begeerd, tot stilling van wroeging en bitter zelfverwijt. Maar haar diepste wezen had aan die vertoogen geen deel, ze voelde het, terwijl ze peinsde, de volheid van het toestemmend gevoel bleef uit, het klonk alles als muziek uit een schriel instrument, lusteloos bespeeld, slap en mager. Inwendig trilde ze van ongeduld en ongedurigheid, het kind weerde zich alweer tegen den volwassene en liet die vermanen en praten en dreigde dreinend zijn eigen zin te doen. Want hoe, als een ander in den tijd, dien zij verloopen liet, hem nabij kwam en voor zichzelf veroverde? Al het bloed vloog prikkelend naar haar huid, onrust ontwrong haar wrange zuchten, ze sprong uit haar stoel en liep heen en weer en klemde de handen ineen in het benauwde besef van haar onmacht. Ze voelde zich bezeten van de koorts, die uitvinders kunnen hebben, verdwaasd in den waan, dat een ander hen met
dezelfde vinding voor zal zijn, als ze niet dag en nacht in het touw blijven. Ze zag hem terug met zijn donkeren, ingekeerden blik, die niets scheen te beloven, maar ook niets weigerde en den zweem van zijn glimlach, zooals ze hem dien middag met de meisjes had gezien. Waren ze hem allen onverschillig, of bezat hij
| |
| |
met elk van haar een klein en lieflijk geheim, dat hij met gemak en kalmte voor elk der anderen verborg en dat hij van allen wist en geen een van elkaar?
Ze was uit de halve verdooving der voorbije weken in een toestand van opgewondenheid geraakt, die rust en slaap uit haar wegroofde. Doffe trommelen roffelden oproer en het zwaard was uitgetogen. Reeds bij voorbaat in de eenzaamheid als in de eenige redelijke oplossing getroost, zag ze plotseling den kans op een rijker en blijder, een rijk en blijde-bloeiend leven en wist, dat de verwerkelijking daarvan, als ieder ding, van een toevalligheid afhing, zoodat ze den eenen dag bang was in te grijpen en zich den anderen verweet, dat ze uit lafheid jegens zichzelf in gebreke bleef. Ze vergat haar vrienden en vermeed de menschen, zonder er zich rekenschap van te geven, ongemerkt dreef ze weg en trok van het buitenleven haar aandacht af. Sinds haar hart had besloten dat de onbekende man, van wien ze niets dan oogen en glimlach wist, haar leven zou beheerschen en ze niet langer zichzelf, doch hem van al haar daden en gedachten rekenschap zou geven, voelde ze zich zoozeer gestegen en tot elk blijk van hoogheid en opoffering bereid, dat ze zich over de geringschatting der menschen jegens haar, had ze die nu nog overdacht, pijnlijk verbaasd zou hebben. Daar zij al het verledene vergat en zonder voorbehoud of nagedachte als met knik en glimlach vergaf, waande ze zich van de wereld even gemakkelijk vergeten en vergeven. Het was dus die pijnlijke verbazing, welke in haar trilde, toen haar jongverloofd vriendinnetje haar kwam vertellen, dat iemand Heleen had belasterd in ‘zijn’ tegenwoordigheid - en Heleen wist toch wel, wie ze meende? - en dat hij zich daarop tegen het bespreken van afwezigen met een ongewone kantigheid had verzet. Heleen barstte uit, eischte te weten wat de menschen van haar wilden en wisten, en was daarin volkomen oprecht, maar de ander was van haar kant even oprecht toen ze Heleens houding onecht en schijnheilig heette, Heleen was een flirt en had zich niet aan te stellen, alsof niemand dat wist. Boos liep ze heen.
En Heleen snikte in radelooze machteloosheid. Ook deze onnoozele waan was uit; - ze had over het verledene een kleed willen weven, het lag al vol galen en gaten; ieder
| |
| |
mensch stond tegen haar op, waande zich haar gerechtigde aanklager en rechter. Als een dwaze struisvogel had ze gemeend, dat de menschen haar niet zagen, daar ze hen nie langer zag, dat de menschen zich welwillend gevoelden tegenover haar, daar zij zich welwillend gevoelde tegenover hen. O, immer die dwalingen, daar ze niet uit zichzelf kon komen en tegen beter weten deed alsof elk ander mensch haar zuiver evenbeeld was en weerklank gaf op wat in haar werd aangeslagen - en na die dwalingen de ontgoochelingen, als ze uit zichzelf werd weggerukt en zag dat de menschenwereld iets anders was dan een eindeloos verveelvuldigd eigen-Ik. Niet ieder vergat met knik en glimlach, omdat hij allang wat beters had om over te denken dan wraak om ouden smaad, ze had vrienden verstooten en ze gegriefd in hun eigenliefde, hoe had ze kunnen vergeten, wat ze wist, dat menschen geen grief in hun eigenliefde vergeten? Toch weer een waarheid als een koe geloochend, verzuimd rekening te houden met een nuchter feit, om de eenvoudige reden, dat het feit haar niet beviel. Zij, die gemeend had, schrander te wezen en elk ding verwrongen zag, zoodra zijzelf en haar eigen gevoel erin betrokken waren, en de wereld ‘mooi’ moest zijn voor haar plezier. Waan, die zichzelf in slaap suste, zichzelf rauwelijks wekken moest.
Dien nacht sliep Heleen niet en de tot nu toe onbekende menschenvrees bevloog haar als een rukwind uit donker. Had ze geen schatten, waarmee ze alle menschen omkoopen kon, dat ze haar niet zouden aanklagen bij hem, dat ze de gifpunt van hun pijlen zouden knakken en het nutteloos tuig wegwerpen, had ze geen macht om hen te dreigen en onschadelijk te maken, zoo ze het tegendeel deden en haar beeld schonden in zijn oog? Smeeken had nimmer baat gebracht. Met tranen op haar wangen en een smartelijken glimlach dacht ze aan het oude sprookje van ‘De gelaarsde Kat’, tot haar mijmeren vervloeide en overging in een ongewissen slaap.
Den volgenden morgen scheen de zon, maar Heleen nam er geen deel van vreugde aan. Somber en bevreesd begaf ze zich tusschen de menschen, bevreesd te spreken, en in den klaren dag gevoelde ze zich zooals de soldatendokter uit het reisverhaal in dien zwarten nacht toen hij ongewapend
| |
| |
naast het convooi van zijn gewonden ging, en niet wist of het zachte hijgen dat hij overal naast en achter zich vernam, de wind was dan wel de naakte vijand, rap nakend en ree om hem te bespringen.
| |
IV.
Aan het einde van die week schreef ze hem een briefje. Ze vroeg hem kort en zakelijk of de cursuslessen, die ze had aangekondigd gezien, ook door geheel onbedrevenen in zijn vak gevolgd konden worden. Hij antwoordde dadelijk, dat ze weliswaar voor beginnende volwassenen bestemd heetten, maar dat eenige voorstudie werd voorondersteld en gewenscht. Zijn briefje was evenzeer kort en zakelijk, handschrift noch onderteekening hadden iets ongewoons. Onmiddellijk zeide Heleen dit tot zichzelf en lei daarmee het dwaze kind, dat tusschen de regels lezen en wonderlijke zaken ontdekken wilde, het zwijgen op. Een gewoon briefje en basta. Ze ging naar school zonder onrust of schommeling, praatte en werkte gewoon, maar diep in zich behield ze een gestadige benieuwdheid naar wat ze nu verder wel zou doen, en hoe ze zich in den avond gedragen zou. Het eene uur wist ze niet, wat een volgend over haar besloot. 's Middags rezen er wolken aan dien klaren hemel van haar gevoel, een vleug van wind woei al uit de verte aan, ze rilde in het voorgevoel, de koppen klommen en stapelden zich vervaarlijk, er was storm in aantocht. In donker brak hij los. Ze meende dat ze peinsde, wikte en overwoog, doch dit was maar een loos bedrog met zichzelf, het besluit was genomen, nog eer het in 't licht was gebracht; ze zou hem schrijven, om tot hem te gaan. Ze schreef en verzond dit briefje vliegensvlug en toen ze thuiskwam, liet ze zich door zichzelf berispen en vermanen, een kind dat de preek neemt op den koop toe bij den jool van zijn guitenstreek. Ze hijgde licht en voelde zich verhit van het draven en trappenklimmen, en de oogenblikkelijke voldoening omdat ze nu zichzelf te vlug af was geweest, zette met de verwachting haar hart in een gloed, die ze met gegronde hoop verwarde en die de luister van dien laten avond werd.
Hij schreef en vroeg haar te komen voor den volgenden
| |
| |
Woensdag in een aan het eerste soortgelijk briefje, maar Heleen toomde haar verrukking in en hield zich voor, dat nog niets was gewonnen, daar hij een welwillend man was en elkeen te woord stond, die om raad bij hem kwam, ze smoorde het juichen van haar hart dat het haar niet in zijn dwaze onberadenheid verraden en vernederen zou. Ook wilde ze op geen enkele wijze den schijn verwekken als was ze inderdaad degene, waarvoor de menschen haar hielden, vooral nu ze wist, dat ze haar in zijn bijzijn hadden aangeklaagd.
Ze liep uren lang in den voorjaarswind - het was April, ze had haar korte Paaschvacantie, buiten de stad geurde het naar gras en grond, krioelend leven steeg trillend uit de heetgebroeide modder der slooten naar hun zondoorschenen oppervlak, lijzige en slijmige waterplanten deinden mee in het getril, en overal bloeiden de hazelaars - voordat ze zich voldoende kalm gevoelde om naar zijn huis te gaan. De oude meid leidde haar dadelijk bij hem in zijn laboratorium en toen ze in het begroeten de oogen naar hem opsloeg, zag ze in de zijne iets nieuws en onvermoeds: nieuwsgierigheid. Plotseling gevoelde Heleen een bittere vreugde om den laster, die haar tot hem was voorgegaan; daar nu toch eenmaal in de wereld het groote uit het geringe en het goede uit het kwade voorkomt, zoo zou zij ook deze nieuwsgierigheid, die ze maar al te wel begreep, trachten aan te wenden tot haar gewin.
Heleen was van klein kind af bespot en geplaagd en somwijlen ook wel beklaagd om haar gebrek aan slimheid en bedachtzaam overleg. Later had ze zich wel op dat gemis heimelijk verhoovaardigd. Doch hierin voelde ze zich tot de geslepenste sluwheid vaardig en ze begreep ineens, dat elk mensch sluw en geslepen kan zijn, als hij maar hevig genoeg iets begeert te winnen. Omdat Heleen nimmer in haar leven iets hevig had begeerd te winnen, daarom was ze nimmer in haar leven sluw en geslepen geweest, doch dezen man en zijn liefde begeerde ze te winnen, om hem te behouden, dat ze hem liefhebben zou en geliefd zijn van hem, tot hun beider geluk en haar eigen heil. Plotseling voelde ze zich bedaard en vaardig, als een soldaat in het gevaar. Vooraf heeft hij gebeefd, nu is hij beheerscht. Haar vertrouwen rees
| |
| |
in het gevoel van haar rust, de zweem van zijn glimlach speelde over haar heen, zijn blik was kalm en ingekeerd, doch had alreeds verraden, dat hij haar, zooals ze was, bekoorlijk vond.
Schoon Heleen smachtte naar het oogenblik dat ze zich in vertrouwelijkheid aan hem zou mogen geven en vertroosting zoeken voor de ongestilde klachten van haar hart, ze legde zichzelf geslotenheid op, om niet roekeloos een ongedacht voordeel te verspillen en zijn nieuwsgierigheid te behouden, tot belangstelling te kweeken. Dat ze door anderen in zijn bijzijn gesmaad was en slecht besproken, had haar duldeloos in het hart gebrand - alles sloeg om: smaad en opspraak had ze als een prikkelend verschil op anderen voor. Ze wilde zich toonen, zooals ze ook eigenlijk was, maar zooals hij het niet verwachtte wellicht: rustig en vriendelijk en vlijtig, ook, zooals ze wezen kon, wanneer ze het wezen wilde, omdat het de moeite waard was: geestig en scherp van begrip.
Ze bleef dien middag maar heel kort en nam enkele boeken met zich mee naar huis. Toen ze heenging, trof haar weer de nieuwsgierigheid in zijn oogen. Uiterlijk rustig kwam ze thuis, binnen in haar fonkelde een robijnen blijdschap; dit was een stap geweest en ten goede volbracht.
Heleen wachtte enkele weken voordat ze weer naar hem toeging, doch iedere dag bracht met het ontwaken een nieuwe worsteling tegen haar verlangen om tot hem te gaan, en in den avond een nieuwe blijde verluchting, omdat ook dien dag het wegblijven haar was gelukt. Het gebeurde wel, dat zij zich zoozeer ledig en droefgeestig voelde dat de begeerte hem te zien elke andere overweging uit haar verdrong, dan begaf ze zich naar zijn huis, maar onderweg bezon ze zich en dwong zich huiswaarts te keeren. Bange voorgevoelens bevlogen haar, dat ze het op die wijze niet uithouden zou. Dat ze naar hem toe zou gaan en zich onbeheerscht verraden door mond en oogen en alzoo wat ze met geduld en sluwheid bezig was te bouwen, in de koorts van een enkele seconde ineenstorten, zooals een aardbeving den arbeid van tallooze jaren en tallooze handen in één stoot verwoest. Zij zou haar dwaasheid begaan en hij zou haar verachten en verstooten, of op zijn best haar tot
| |
| |
zich nemen, zooals een man wel een vrouw tot zich neemt, van wie hij niets anders weet dan dat zij bekoorlijk is en een slechten naam heeft na een daad, welke van haar slechten naam de bevestiging is, tot een kortstondige vreugde, welke voor beiden in leed en in weerzin eindigt. De angst dat ze buiten haar wil en verstand om dien daad zou begaan, als haar de eenzaamheid ondraaglijk werd en het weifelend dwaallicht haar verlokte, maakte haar gejaagd, het dagelijksch optornen tegen zichzelf vermoeide haar bovenmate.
Er was ook deze mogelijkheid - zei ze zichzelf dan weer in oogenblikken van kalmer beraad - dat ze hem van liefde niet sprak, doch troost en onderstand als bij een vriend kwam vragen. Dan overwoog ze wat ze hem zeggen kon en keerde zich weerzinnig af van al die verslapte en beduimelde woorden, daar elke verschoten juffrouw zich van bedient, om haar lievelingsdominee te zeggen, dat de wereld zoo slecht is en dat ze hem bewondert. Om alles ter wereld, géén gevoelsbiecht; want het zou niet de eerste zijn, die hij te hooren kreeg, noch haar tranen de eerste, die een man verveelden en met zijn figuur pijnlijk verlegen deden zijn. Zijn glimlach zou haar doen verkrimpen en zij zou hem haten om den nederlaag uit eigen onmacht en voorbarigheid, of erger, hij zou aan haar oprechtheid twijfelen en meenend dat ze hem had willen vangen met een grove list, zijn hart voorgoed van haar afwenden.
Ze moest dus wachten, moest zich bedwingen, en hem den tijd gunnen, haar zonder opgedrongen inlichting harerzijds, uit dagelijksch woord en daad te leeren kennen. Ze had meer dan klacht en tranen, ze had haar geest en haar begaafdheid. Ze moest zich geestig en begaafd toonen, niet als een doel, maar als een middel, dat hij uit het betere gehalte van haar geest en haar begaafdheid het betere gehalte van haar weemoed en haar leed zou onderkennen, die toch boven geest en begaafdheid haar echte deel van leven waren, de eeuwige weemoed om het ongewisse van haar bestaan, het eeuwig leed om de menschen met hun geringe liefde en hun gering begrip - en die hij niet mocht vereenzelvigen met de dwaze praatjes van zijn bloedarme vriendinnetjes, die haar ‘wereldwee’ zes weken vergeten
| |
| |
voor een nieuw hoedje en voorgoed begraven onder de bloemen van haar verlovingsfeest.
Eindelijk bepaalde Heleen opnieuw een dag om naar hem toe te gaan. Ze ontzegde zichzelf het genoegen, bloemen voor hem mee te nemen, want ze wilde niet den schijn wekken, als zocht zij hem door ongevraagde gaven tot een tegenverplichting van hoffelijkheid of genegenheid te dringen. Maar wel ging ze den vorigen avond vroeg slapen, opdat de glans van haar oogen niet door vermoeidheid verduisterd zou zijn en ze kleedde zich met voordacht en ongewone zorg. En ook ditmaal, zoodra ze in zijn huis en bij hem was, week alle onrust uit haar weg. Ze had haar plaats onder de lamp in het midden van het vertrek met opzet zoo gekozen en zette zich gebogen in den ouden armstoel, zoodat haar haren sterk glansden en haar voorhoofd daaronder in schaduw lag, mond en kin vaag zichtbaar in het gedempte licht, en weer bedacht ze, als dien avond in den tram, in een kleine trilling van onbehagen, dat ze haar leven van deze dingen afhankelijk moest stellen en daar nog blij mee was. Hij vroeg Heleen naar haar werk op school en in een mengeling van vreugde en bitterheid bemerkte ze, hoeveel hij al van haar uiterlijk leven wist, doch ze verried hem niet aan zichzelf door hare bevreemding te toonen en antwoordde argeloos, alsof het alles van zelf sprak.
Heleen vertelde hem dien middag van het gebrekkig onderricht in haar jeugd, dat ze met onrijpe balsturigheid nog goeddeels verworpen had en hoe pas in later jaren een krachtige drang naar kennis in haar was opgestaan, die ze nu op elke manier tevreden zocht te stellen. Hij hoorde haar aan, keek peinzend voor zich uit, en Heleen had moeite het uitbarstend juichen van haar hart te toomen tot een schijn van betamelijke erkentelijkheid, toen hij haar aanbood, dat ze iedere week een middag bij hem zou komen om practisch te leeren werken, tot den winter toe.
Dien avond zwierf Heleen naar haar oude gewoonte uren lang langs donkere dijken en verlaten paden om zich te bedwingen en te stillen en verborg zich na dien dag zorgvuldiger en voorbedachtelijker dan ooit voor het oog van de wereld, opdat de menschen haar vergeten zouden en ook opdat ze hun van haar vreugde niets mededeelen
| |
| |
zou, noch lichtvaardig ‘zijn’ naam noemen in vreemd gezelschap, om het genoegen die klanken met haar lippen en haar adem koozend voort te brengen -, zoodat niemand haar bij hem als babbelziek of erger zou kunnen aanklagen. Ze ging voort zich in gedachte en daad te onderzoeken, overwoog elk woord voordat ze het uitsprak, vermeed vooral lichtzinnige gesprekken, waarin ze in haar overmoedige buien wel eens behagen had gevonden, en de uitbundigheid, waartoe ze in diezelfde stemmingen licht mede te slepen viel -, want elkeen, die haar hoorde en gadesloeg, kende misschien hem en kon een valsche boodschapper, een lasteraar zijn. In den avond van iederen eenzamen dag ging ze eenzaam wandelen en overdacht de voorbije uren en voelde zich voldaan, als ze geen van hare gewone onvoorzichtigheden had begaan. Ze sliep dan rustiger en voelde zich daardoor krachtiger worden, het bange voorgevoel trok af, ze wist zich vaardig tot geduld, nu ze van elke zeven dagen er een bij hem zou wezen. Als een kring rondden zich de zes andere om dat lichtend middelpunt en ieder ontving daaruit een eigen, verzoetend licht. Het leek haar weer begeerens waard te leven.
Weken deinden achter elkander heen in een weldadige rust, Heleen kwam geregeld als het haar dag was en vorderde snel. Zij oogstte voortdurend zijn lof om haar ijver en haar vlug begrip en vermeed het zorgvuldig te veel over zichzelf te spreken. Soms vreesde ze wel in een vlaag van somber mistrouwen, dat hij gewend raakte aan haar gezelschap en geen ander belang stelde in haar dan in elke leerling, want de nieuwsgierigheid was uit zijn blik verdwenen en hij vorschte niet meer naar haar leven. Doch op een middag, terwijl ze ieder aan een afzonderlijke tafel te werken stonden, zag Heleen plotseling, dat hij haar gadesloeg en even later hoorde ze zijn stem ‘weet je wel, dat ik me je heel anders had voorgesteld? Je bent haast het tegendeel van wat de menschen je denken...’ Heleen nam enkele seconden om zich te bedwingen en haar opgeschrikten hartslag glad te strooken, keerde toen het gezicht naar hem toe, glimlachte zacht en antwoordde niet.
Doch even later, terwijl hij toekeek, hoe ze enkele uitkomsten in een formule neerschreef op een stukje papier, zei hij
| |
| |
opnieuw, in denzelfden toon van daareven, waarin Heleen nu een tint van schertsende verteedering meende te hooren ‘wat schrijf je toch nog een echt meisjeshandje.’ Ook nu bedwong Heleen zich, maar de robijnen blijdschap fonkelde fel in haar op. Want wekelijks schreef ze aldus bij hem en onder zijn toezien, ook had hij enkele briefjes van haar en nimmer voor nu had hij op haar wijze van schrijven gelet. Hij kwam haar argeloos naderbij en wist niet, dat hij het deed, doch zij droeg ook nu angstvallig zorg hem niet aan zichzelf te verraden. Hij had zich gewapend met zijn spot, zijn hooghartigheid, het doorzicht van zijn rijpe jaren tegen het meisje, dat hij zich overmoedig en onstuimig-veroverend had gedacht, doch de weken gingen voorbij zonder dat er een open aanval op hem werd gepleegd en zijn waakzaamheid verslapte. Inmiddels naderde hem onhoorbaar van een andere zijde een gedaante, die hij niet kende....
Heleen overwoog dit aldus, terwijl ze, ietwat verward en blozend, weerging naar haar werk. Was ze al te sluw in haar bedrijf? Ze gaf zich toch, gelijk ze was, en deed, wat ze deed, tot geen ander doel dan hem te naderen en te winnen, te winnen en te behouden, om hem lief te hebben en van hem geliefd te zijn.
Ze bleven nog een pooslang afgewend van elkander ieder aan het eigen werk. Doch toen Heleen daarna heenging en hij voor haar staande, toekeek, terwijl ze haar handschoen dichtknoopte, vroeg hij haar plotseling: ‘ben je nu heusch zoo een flirt....?’ Heleen sloeg haar oogen naar hem op, weeke woorden lagen ineens op haar trillende lippen gereed, maar ze sprak die niet uit en antwoordde ‘ja, héél erg’, maar haar blik en haar stem weerspraken den glimlach en de luchtige woorden. Toen vroeg hij ook niet verder en liet haar gaan.
| |
V
Heleen geloofde geen oogenblik, dat hij haar liefhad en ze durfde zelfs niet verwachten, dat hij haar ooit liefhebben zou. Ze vergiste zich in veel, maar in deze dingen vergiste ze zich niet, zelfs het aroom van teederheid dat meermalen zijn stem en zijn gebaar ontvlood, hoezeer het haar verrukte,
| |
| |
het misleidde haar niet. Ze nam zich wel eens voor, enkele weken weg te blijven, om te weten òf, en op welke wijze hij haar tot zich roepen zou, maar ze deinsde terug voor de mogelijke uitkomst van die proef en liet het achterwege. De kwelling der onrust keerde bij vlagen terug, wanhoop en verbijstering bevlogen haar soms in den nacht, dreven haar uit bed en in jachtigen stap haar kamer op en neer. Als ze bij hem was, trilden vaak haar handen en deed ze onbeholpen dingen, of een vraag was haar ontgaan en ze gaf een verkeerd antwoord. Dan had hij wel eens een ongeduldig woord of een misnoegd gebaar, dat haar volslagen ellendig maakte. Daar zijzelf in de geheele week, die daarop volgde, aan niets dan aan dien éénen misslag denken kon, waande ze uitteraard, dat ook hij aan niets anders dacht, geen andere herinnering aan haar behield en haar verachtte als dom en onbeduidend. De oude kleinheidswaan greep haar weer nijpende beet. Wat was ze, wat had ze, wat beteekende ze meer dan volslagen niets? Ze sleepte alles, dat ze hem gedurende al die weken had gezegd, uit haar gescherpt geheugen aan en vóór zich en woog het en bevond het te licht, leeg en onbeteekenend. In dit licht leek het haar een buitensporige aanmatiging te meenen, dat hij ooit van haar houden kon. En die uiterlijke bekoorlijkheid, waarop ze haar betrouwen had gesteld -, ach, bekoorlijkheid gewende, zoo goed als elk dagelijksch ding en besloeg zeker geen plaats in herdenking en overweging.
Doch er waren andere weken, die stonden in den glans van een liefkoozenden blik, van het gebaar, waarmee hij soms de hand op haar schouder lei, dan flitste de hoop weer in haar op, hervond ze haar zelfvertrouwen en verblijdde zich in wat ze alreeds had gewonnen. Want of liefde kwam of dat liefde uitbleef, hoeveel van haar verlangen was al geleidelijkerwijs in vervulling gegaan! Als zij sprak en hij luisterde, verdween de glimlach, elk woord nam hij tot zich in ernst en proevende oplettendheid. Ze had hem van haar jeugd en later leven verhaald, zoodat hij nu uit haar tegenstrijdig opgroeien en rijpen haar tegenstrijdig zijn en tegelijk haar sterke bewustheid omtrent zichzelf begreep.
Het leek zoo wonderlijk, en eenvoudig tegelijk, zooals elk wonder eenvoudig is, een toevallig samentreffen, 'twelk
| |
| |
toch geen toeval wezen kon, dat ze na die felle botsing tusschen wat waarheid gewaand en wat leugen gebleken was, in een koorts naar onderzoek was gedreven om te weten wat aan de dingen waar en wat niet waar was en langs dien weg tot het besef gekomen, dat geen enkel ding bewezen waar of onwaar is... en hoe ze sinds dien de gansche wereld lediggeloopen voelde, zichzelf afgesneden van een levendheid buiten haar zelf, en kwijnend -, omdat haar wezen niet bestemd en niet bestand bleek deze dingen te weten. Voor zoovele anderen die van haar aanleg waren, smolten wil en bestemming tot één, die mochten levenslang droomen en geloovig dwepen, zij alleen leek wel verstooten, gedoemd om altijd tegen zichzelve in te gaan.
Sprekende leek het Heleen als werd haar dit alles, dit oude eigene van haar zelf, nog eens weer opnieuw en anderszins dan voorheen opgehelderd en geopenbaard -, het was zijn luisteren, dat haar bezielde, zoodat ze zich bewogen voelde in zoet beklag, zonder dat toch haar oprechtheid ooit haar begaf - elke troebeling verklaarde zich, elke oneffenheid verdween, en het geleden leven lei zich voor haar uit als een gesmede keten van dingen, elkanders oorzaak en gevolg, en waarvan geen enkel, noch eigen, noch andermans, snood of boos, maar evenmin edel of verheven was geweest.
Elk gesprek met haren vriend, dat een tastend al-verder zich verdiepen in zichzelf was, bracht Heleen flitsen van dat nieuwe licht. Geleek het haar niet, als besefte ze nu pas het meeningsvolle van haar kinderlijk peinzen, had ze ooit als nu kunnen zeggen wat haar uit klanken en verhalen, uit kerkhofbloemen en oude reuk had bewogen, zeggen zóó zuiver en klaar dat herdenken hervoelen werd: het opnieuw teederwreed uiteengereten worden van haar weeke inwendigheid, zooals ze het als kind had gevoeld, een bedroefdheid, zoo zwaar en van haar alleen, leed dat het leven draaglijk maakte en haar schadeloos stelde, voor wat haar anderszins toegebracht en onthouden wierd? En toch slaagde ze er nog nu niet in, het echte te zeggen, en haar zorgvuldigste woorden botsten tot haar terug uit diepten van dat sterke gevoel, zonder het innigste daarvan te kunnen mee- en naar buiten brengen...
Dit besefte Heleen, terwijl ze sprak, en tastend verloor
| |
| |
zich haar stem, tot ze zweeg, zonder het te weten en in de oude gevoelens haar kinderlijkheid hervond, het huis aan de rivier niet zag, maar voelde, haar gansche lange leven dáár, als droomend, in een oogenblik overdeed, tot den bodem proefde en bevond, hoe haar heele innerlijke rijkdom uit de ervaringen dier vluchtige jonge jaren en uit de dwaze, bruine boeken met de zwarte prentjes afkomstig was. Ze proefde dat oude als een smaak, rook het als een geur, het was het aroom der schoonste en heiligste uren, in haar jeugd de regel van elken dag, met het wassen der jaren al schaarscher geworden. Eerst het schoolsche leven en daarna de menschen en hun wereld, hadden haar aan zichzelf ontroofd -, terwijl ze waande te winnen, had ze verloren, en wat ze gemeend had, dat haar rijker zou maken, had haar leeggezogen en verarmd.
Dit alles was het, iedermaal opnieuw, en iedermaal anders, somwijlen bang en diep, wrang en somber, tot Heleen haar lasten moede werd, en het spreken moede werd. Ze voelde het ook: ze had genoeg gezegd, het gelukkige zwijgen was in aantocht, misverstaan voortaan buitengesloten, het afmattend vechten om zich in telkens nieuwe troebeling tot wanbegrip, telkens opnieuw zuiver te doen kennen, niet langer noodzakelijk. En in die oogenblikken van zwijgend in schemer samenzijn, nadat één enkel woord van hem of soms maar een teeken, een gebaar, een zucht háár zachtverwarde verzuchtingen had beäamd, voelde Heleen, roerloos en zoet verdoofd in haar stoel, het geluk om dat zwijgend begrijpen als een zacht zengen door haar bloed -, tot haar bevreemding....
De enkele malen dat Heleen haren vriend in het bijzijn van anderen ontmoette, miste ze geheel en al de kalmte van hun gewoonlijk samenzijn. Het was geen jaloezie, die haar onrustig maakte, noch voelde ze eenige vijandschap tegenover de meisjes, die tot hem spraken, maar evenwel kon ze haar neiging om voortdurend dicht bij hem te zijn en deel te nemen in zijn gesprekken met anderen niet onderdrukken.
Ze gevoelde, dat hem dit ontstemmen moest, ze hield zich voor, dat ze met die averechtsche angstvalligheid zichzelf wellicht nadeel en schade, doch stellig geen voordeel of vreugde, toebrengen zou, en ze kon het niet ten onder brengen, want het was sterker dan zijzelf was. Later leed ze de heugenis aan haar zelf-vernedering nog dagen lang in
| |
| |
lusteloosheid, ongewissen slaap en verval in haar uiterlijk.
Het bewustzijn dat ze aldus en met zoovele ketenen haar leven aan het zijne vastgeklonken had, vervulde Heleen somwijlen met kommer en angst, omdat ze wist, dat hij haar niet liefhad, doch de gedachte aan de mogelijkheid dat het eenmaal en misschien binnenkort in een scheiding tusschen hen beiden zou kunnen eindigen, weerde ze af, als het haar bevloog en dorst ze, als te gruwzaam, niet onder de oogen zien.
Eenmaal vertelde Heleen haar vriend, hoe ze zich voor zichzelve liefde had gedroomd en hoe ze dien droom had willen verwezenlijken in het werkelijk leven, maar hij noemde haar wijze van omgaan met haar vrienden ondoordacht en onedelmoedig, met haar wenschen van redelijkheid en wederzijdsche welwillendheid schromelijk in strijd. Heleen verweerde zich en maakte zich warm, haar stem trilde van tranen, daar hij haar afviel in dit liefste deel van haar leven.., totdat zijn stem en zijn blik verzachtten. Hij boog zich naar haar toe, nam even haar hand en murmelde glimlachend:
Thou art not fault, but thou art fickle....
Heleen beefde en trok haar hand terug, haar glinsterende tranen ontsnapten over haar plotseling verbleekt gezicht, daar ze zich machteloos wist hem in woorden te beduiden, hoe weinig wispelturig ze was uit haar natuur. Ze wilde geen lafsmakend ‘neen’ stellen tegenover een ‘ja’, dat iederen schijn van waarheid met zich had, doch even steeg een witte drift tegen hem uit deze haar onmacht in haar op en een bitterheid ook tegen haar oude vrienden, van welke niet één haar had kunnen blijvend bekoren, boeien en binden, zoodat ze aan hem had kunnen toonen, dat ze tot een vast en trouw gevoel de vermogens bezat, daar niet één van hen grooter van omvang en fijner van gehalte was gebleken dan zijzelf en ieder van hen haar boekenpraat voor wijsheid en verveling voor rust had gegeven. Ze had maar van één ding berouw en dat was, dat ze zich haar geheele leven had afgegeven met haar minderen en zich vernederd zonder loon. Haar stem steeg in een klank van bitterheid, trots en verachting, die ze in zichzelf niet kende, totdat ze die heerlijk-innige en bijkans vrome aandacht op zijn gelaat gewaar werd en zag, dat hij haar gelooven wilde, en al het andere en al de anderen
| |
| |
vergat voor de vreugde van hun samenzijn en schielijk lachte door haar glinsterende tranen heen en hem lachende voorlei wat ze de formule van haar ideale bestemming noemde: één deel liefkoozen en drie deelen geliefkoosd zijn. En waarom zou het niet mogen, die uiterlijke blijken van een teederheid, die aan den omgang van man en meisje zooveel lieflijks zou kunnen geven, dat nu door lafheid en menschenvrees uit het aardsche leven verloren ging? Heleen werd weer warm, hij lachte en bestreed haar niet, stemde evenmin toe, Heleen ging er niet verder op in. Een vroolijkheid steeg trillend in haar op, ernst vervlood in fijne en vlugge scherts, maar Heleen was daarin niet geheel en al onbevangen; diep in haar trilde er iets, een bedoeling achter de woorden en voorbij het oogenblik: een nieuwe verwachting die hoop putte uit zijn glimlach en blik naar wat mogelijk was geworden, eene liefkoozing van haar vriend.
Ze hield de oogen neergeslagen, opdat hun schittering haar niet verraden zou -, o, dat hij haar nu kussen mocht. Vroeger dan gewoonlijk stond ze op om heen te gaan en terwijl ze zich gereed maakte, lachten ze tegelijk en keken elkaar even aan, terwijl Heleen vluchtig bloosde om wat ze beiden dachten. Ze sloot half de oogen en hief in den lichtschijn het gezicht naar hem op. Wat gehoopt was, geschiedde, zijn vingers rondden zich teederlijk om haar kin, zijn hoofd naderde het hare, hij zei ‘wat heb je een aardig kinnetje’ en kuste haar eenmaal op elke wang.
| |
VI.
Heleen gevoelde scherp, dat zijn aandeel in hun nieuwe innigheid met liefde niets gemeen had en dat zijzelf die met haar sterk ontkennen, niet alleen van gevaar en verderf, maar ook van elken dieperen zin dan die van een lieflijke en zoo al ongebruikelijke, daarom nog niet verwerpelijke omgangswijze tusschen man en meisje -, op een ander plan had gebracht.
Niets was derhalve redelijker en natuurlijker dan dat hij, op zijn fijne en bescheiden wijze nemend en genietend van wat ze hem aldus tot haar eigen vreugde aanbood en toestond, en wat hij zelfs niet meer weigeren kon, zonder haar te krenken, geenerlei belofte deed. Een instinct zeide haar,
| |
| |
dat hij haar wellicht toch teruggewezen zou hebben, had hij de diepte en de hevigheid van haar liefde vermoed, doch hiervan zweeg ze en niet om deze reden alleen.
Nimmer zei ze hem van die teedere vleierijen, waarmee ze in andere tijden andere vrienden en zichzelve had verblijd - ze achtte die vreugde door haar lichtvaardigheid verbruid - en bespaarde hem evenzoo de betuiging dat ze meer van hem dan van haar andere vrienden hield, tevoren in elke nieuwe illusie opnieuw gretig geloofd, door elke lichte scheiding opnieuw tot logen en ten leste tot een bespotting van zichzelf gemaakt -, want ze wilde hem op geen enkele wijze in het oude leven betrekken, hem ermede vereenzelvigen, noch hem iets geven, dat ze alreeds anderen gegeven en daarna weer ontnomen had. Haar zekerheid had geen betuiging van noode, maar toch ontging haar veel lieflijks zoo en ze aanvaardde dat gelaten als een redelijke vergelding.
Nimmer was hij onstuimig, hij kuste haar kalm en zacht bij komen en heengaan, lei onder het werk soms den arm om haar schouder en trok haar wel eens even en heel vluchtig tegen zich aan, terwijl hij haar in haar mantel hielp. Maar Heleen nam soms in onweerhoudbaren drang zijn hand en kuste de vingers, één voor één, zooals een kind den vader, zwijgend en met gesloten oogen hopend en vreezend tevens, dat hij in den zachten druk van haar lippen de vastheid van haar vertrouwen en de volheid van haar overgave mocht gevoelen.
Dit alles gaf een nieuwen ommekeer in haar stemmingen. De weken verdwenen in het proevend herdenken van de heerlijkheid der voorbije dagen en in de verwachting naar nieuwe vreugd, Heleen's gedachten lagen stil en haar houding tegenover zichzelf en de menschen was een blijde en volmaakte vlekkeloosheid en onzelfzuchtigheid in wil en daad, met geen ander doel, dan dat zij hem aldus bekoren zou, zonder begeerte naar eenig ander doel of loon. Der hemelen klaarte scheen verwijd tot een eeuwigheid van licht en in de broze droomen harer nachten schemerde een onleefbare gelukzaligheid, dewijl ze hem liefhad. Terwijl het zomer werd, geurde de aarde en de dagen zetten zich zwellende uit als vruchten, die hun rijpheid tegemoet gaan, hoop groeide boven rede uit; de opgang van het getij begeleidde den
| |
| |
opgang van Heleens verwachtingen. Doch tegelijkertijd minderde de staat van haar gezondheid, ze verviel zienderoogen. De spanningen der laatste weken, slapeloosheid en koortsig slapen, het zware werk in de warme school, angst en bedwang wreekten zich in veelvuldige hoofdpijn en vermoeidheid, die haar schouders brandend knakte. Ze verborg dit voor haar vriend, opdat hij haar niet zou ontraden te blijven komen en slikte drankjes om zich staande te houden. Zijn bezorgdheid streelde haar en zijn lof voor haar ijver schonk haar kunstmatige kracht en bedrieglijk vermogen tot volhouden. Doch eens op een keer, het was een warme, gedrukte middag, voelde ze zich na langen tijd gebukt staan, plotseling duizelig-klam en tot in haar lippen wit, ze keek om naar een stoel maar vreesde te vallen, als ze zich er heen begaf. Ze bleef dus staande, met het hoofd in de hand, tegen de werktafel geleund, hij keek op, bemerkte het, kwam snel naar haar toe, trok haar mee naar zijn stoel en liet haar neerzitten op zijn knie. Heleen had een aarzeling ondanks zichzelf, doch hij overwon die met zijn onbevangenheid. Hij zei, Heleen moest maar voor even denken dat hij haar oom was. Heleen, na even rusten gauw hersteld en in een zachte opgetogenheid vaardig tot scherts, lachte om dien voorslag, ze kuste hem speelsch en zacht op zijn haar en noemde hem ‘oom Lovelace’. Een lichte jaloerschheid prikkelde haar voor het eerst, ze wist niet van waar en ook niet waarom juist nu, en ze had speelschen lust hem naar de meisjes die hij kende en zijn oordeel over haar te vragen. Een zwoele damp sluierde hun hoofden te zamen, de onbevangenheid trok even heen. Heleen zei, met een streelende, gedempte stem ‘zal ik mijn oom nu nog eens kussen?’ Hij antwoordde evenzoo ‘ja... toe.. doe dat’. Maar een coquette speelschheid wakkerde in haar aan, ze trok het hoofd terug, ‘ik kus geen mannen’. Hij plaagde, ‘je laat je liever kussen’.
Heleen beaamde dit met peinzenden knik en overdacht, dat het werkelijk altijd zoo was geweest... ze vergat het oogenblik... toen drong hij aan, ‘maar je hebt het nu beloofd’. Heleen kuste hem nu wederom teeder en speelsch op zijn wang en zóó licht of haar lippen appelbloesem waren van den boom af neergewaaid naar zijn gelaat, even tippend en weer weg. Ze lachte met bedauwde oogen en was blij en had in de handen willen klappen en
| |
| |
schreien tegelijk om deze ongedroomde verrukking, doch zijn klein, nauwelijks merkbaar gebaar beduidde haar dat hij teleurgesteld was, hij wilde het niet doen blijken, maar deed het toch; de vreugde dáárover vervoerde Heleen, ze bukte snel het hoofd en kuste hem vier maal achtereen zacht en vast op zijn mond. Maar dat was de eerste maal in haar leven, dat ze haar bloed moest bedwingen om zich niet aan zijn borst te werpen.
Plotseling begeerde ze te weten en te hooren, wat hij ervaren had. Ze lei, opgesprongen en staande naast zijn stoel, de armen om zijn hoofd en fluisterde ‘was het heerlijk zoo?’ - en zijn ‘ja’ was klankloos als door een nevel van verrukking en willoosheid heen. Doch toen ze dwazelijk diezelfde woorden nog wederom vragen en wederom hooren wilde, trok hij zacht het hoofd uit haar armen terug en stond op. Hij had zijn stem en zijn glimlach hersteld om effen en koel te zeggen: ‘Natuurlijk was het heel prettig, het gebeurt niet iederen oom iederen dag dat hij zoo door zijn nichtje gekust wordt.’ Pijnlijk verschrokken om zijn lichtvaardigheid keek Heleen hem aan, doch zag zijn oogen in donkeren ernst op de hare gericht. Ze verstond hun waarschuwing: dat ze zich hieruit niet al te groot en te vast een illusie zou bouwen.
| |
VII.
Zoo goed als elke bloem en elke vrucht geleidelijk rijpt, zoo was ook Heleen geleidelijk gerijpt, maar zoo goed als er voor elke vrucht en voor elke bloem een oogenblik bestaat, dat hij voor het eerst rijp is tegenover een vorig, dat hij voor het laatst nog niet rijp was, zoo was er nu ook voor Heleen zulk een oogenblik geweest. De zomerdag was luw en lang, Heleen deed haar werk en sprak met de menschen, deed ineens haar stem jubelend opgaan - een vroolijkheid die in haar trilde als een vogel op gespreide vlerkjes - verviel dan plotseling tot stilte, waarin haar hart bang en zwaar bonsde in haar borst. De zoete bevangenheid week voor het een niet en voor het ander niet en drong haar tot alleen zijn met zichzelve, dat ze te mijden zocht. Er was iets, doch ze wilde nog niet weten, wat er was, in een warme huivering van zoete onrust trad ze den nacht tegemoet, die haar aan haarzelf openbaren zou.
| |
| |
Toen dan lei ze zich op haar bed, zonder wil of lust tot slapen, zacht ademend in de zomernachtsschemering en wilde zich overgeven aan bezinnend zelfonderzoek. Doch een zoetvloeiende weelde welde in zachten aandrang uit de kern van haar hart en overstroomde als met golven haar geheele wezen, elke vastheid van gedachte voor zich uit en uiteendrijvend, zooals een zilvergrijs meer ieder vast ding oplicht en meevoert op de glinsterende toppen der vlotte golven naar een onbekenden oever toe. Roerloos voelde ze zich als opgaan en tot niets verkwijnen, haar hart trilde, uit haar borst worstelde zich een zucht naar boven en vervlood in het zomernachtsdonker; ze drukte vier malen achtereen zacht en vast haar tanden in haar onderlip en smaakte, zoeter dan in dag en licht, het zoet van haar eigen kussen op den mond van haar vriend. Verlangen schreide als zomerdauw uit haar oogen, verlangen lei zich als een vaste, zachte hand streelend tegen haar keel, fladderde als damp om haar hoofd, streek als huivering langs borst en schouders neer, - uit een nieuwe bezieling groeide een nieuw besef, en Heleen wist van nu af aan, en van nu af aan niet langer als een ingeprente les, dat in het volledig wezen der liefde meer van den mensch dan hart en rede, en ook meer dan oogen, mond en voorhoofd zijn betrokken... Plotseling wist Heleen, wat ze haar vriend zou kunnen schenken, dat ze nooit een ander geschonken had.
Wist ze waarlijk ook nu pas, dat ze hem liefhad? Was de twijfel aan eigen gevoelens, inzicht en standvastigheid, de harde vergelding van haar los vertrouwen en onbedwongen gretigheid sterker geweest dan de stem van hart en rede tezamen? Nooit had die twijfel geheel en al gezwegen en droeg in de zoetste oogenblikken herinnering uit oude tijden aan, aan andere zekerheid en ander vertrouwen, voor zeker en vast vertrouwd en nochtans uitgescheurd, afgeteerd, verworpen en vergeten. Heden was de nieuwe getuige opgestaan, welke bij elken man en bij elke vrouw in laatsten aanleg voor zijn liefde pleit en beslist -, in schroomvallige verrukking had haar bloed voor hem gesproken. Heleen wist, dat ze nu niet meer twijfelen zou. Ze ving haar tranen in haar open mond en ervoer plotseling uit hun smaak, dat ze deze zelfde tranen al eerder had geschreid en in haar mond geproefd, ze
| |
| |
huiverde in een blijde pijn en bevond dat ze die huivering kende en die blijdschap en die pijn. Als naar een gerucht uit de verte, waaruit een oude zang zich weifelend kennen doet, luisterde Heleen ademloos, naar wat het verleden fluisterde uit de volheid van haar eigen hart: dit waren de tranen van den avond op het schoolplein, van de nachten vol van doodsverlangen, dit was de blijde pijn om den Ridder en zijn Bruid! Wat ze als nieuw geboren in zich had willen begroeten -, het was er altijd geweest, in zuchten en tranen, in het benauwd drukken van de handen tegen haar borst, in zoete ontroeringen; zwaarder en somberder in leed en doodsvrees, in angst en kwijnend voorgevoel, het was om den vogel, die voorbijvloog en dien ze niet grijpen kon, het was om den heer en de dame uit ‘De fonkelende sterren’, het was in zich alleen alles dat niet genoemd, maar wel gevoeld kan worden, het benauwde en bange, het blijde en droefgeestig-zoete. Liefdes-verlangen... Doods-verlangen... o, Liefde en Dood hadden eenzelfden bitter-zoeten smaak, het een was een droefgeestige verblijding, het andere een verblijde droefgeestigheid, elk van beiden kiemde in een oude herinnering en had den geur van een verkwijnende bloem.
Heleen had jaren lang genomen wat ze vond, omdat ze niet wist, wat ze zocht, ze had gekust en gekoosd in een vluchtige verblijding, de wierook en den wijn der vleierij in eenzelfde uur opgezogen en vergeten, doch de zoete vlijmen van het verlangen, dat was alsof haar hart werd losgetornd uit haar borst, en alleen in den nacht zijn weg ging tot hem, niet gekend. En dit moest dan het naar den klank langgekende, doch in wezen niet begrepene, dit moest dan hartstocht beduiden? Als een zucht uit duister woei het woord haar aan, doch grofheid en onverstand hadden het eens voor al voor haar ontluisterd, ze wendde zich af als met een wrevelen schouderschok. Dit zou moeten zijn, waarvan menschen in gesprek en geschrift getuigd hadden, dat het hen als een koorts had bezeten, als een scherpe doorn het bloed uit de aderen opgetornd, als een loopend vuur in hen geteerd, als een wild beest in hen gewoed? Dit de hartstocht, die het haten na stond, die met rauwe klacht en groot gebaar omging, die nog kermen en krijten wilde in den ure-zelf, dat hij werd gestild en een geesel werd geheeten en een plaag werd genaamd en nochtans tot haar pijn en afschrik
| |
| |
met liefde, die ze had gemeend te kennen, in eenzelfden naam en adem genoemd?
Voor haar bestond dit alles dan niet -, maar wel het onvermoede uitzicht op een ongedroomd land van zwijgen, innigheid en roerloosheid, en zoo heerlijk, dat de bitterheid der vrees zich reeds mengde in het zoet van den eersten voorsmaak, daar het leven zoo weinig heerlijkheid voor haar verwezenlijkt had.
Eerder was Heleens blik, heden was voor enkele seconden haar hartslag in dien van haren vriend opgegaan -, van nu af aan zou haar geheele wezen met zijn verborgenste trillingen en windingen, pijnen en geheimen, met al datgene, dat menschen nauwelijks in zich zelven kennen en zelden aan zich zelf belijden, door het gelukkige zwijgen in hem opgaan -, zoodat ze rust in zaligheid zou smaken.
En nu ze, in zomernachtelijke, lichte verdwazing, uit elke werkelijkheid losgeraakt, deze zaligheid in haar bereiken wanend, het einde van strijd en wisselvalligheid, van dolen en tasten in donker en eenzaamheid nabij meende te zien, nu voelde ze, als nooit te voren, hoe haar lichaam en haar geest van de jaren, die achter haar lagen ten doode toe waren vermoeid.
Ze viel in slaap en had een droom als een vluchtige bedwelming. Het was een zijige zomerschemer, het land en de luchten geurden koel en zoet naar erwtenbloesem. Haar vriend en zij traden elkaar tegemoet, hij nam haar in zijn armen en ze kusten elkander tot ze maar één glimlach en één blik en ten leste ook maar één enkelen adem te zamen behielden. Toen niets meer.
| |
VIII.
Uit de hoogten der verrukking verzonk Heleen in een donkere vallei van wanhoop, een korte droomlooze slaap volbracht dien nedergang. Bij het ontwaken bevond ze, dat ze bang was en trilde van leed. Ze had haar vriend iets willen geven dat hem verblijden zou en dat ze geen ander voor hem gegeven en daarna weer ontnomen had en nu ze wist, wat het wezen kon, nu zou het haar geluk niet vergrooten, maar haar strijd zwaarder en banger maken, haar angst smorend en nimmerwijkend, een smartelijk masker met dwalende oogen en verzonken mond. Ze trilde in het Juni- | |
| |
morgenlicht van onrust en ongewisheid. Nimmermeer zou ze met de oude onbevangenheid naar hem toe kunnen gaan, want die vrees om hem te verliezen zou haar woorden en gebaren tot troebelheid beslaan en een averechtsche angstvalligheid, waardoor menschen juist die kostbaarheden breken, daar ze het bangst voor zijn, zou ook hem voor haar doen verloren gaan.
Hoe moest haar de nacht betooverd hebben, dat ze had durven droomen, wat niet verwezenlijkt zou worden. Hij had haar niet lief, hij had de bekoring van een oogenblik heerlijk tezamenzijn opzettelijk verbroken met gewilde scherts, in een vastberaden zelfbedwang, dat elke illusie weerde. O, had hij haar toch, ware het voor even, misleid, dat niet het schoone van een nieuwen droom na één enkel uur in den eerstvolgenden morgen alreeds teloor moest gaan.
Lang voor den schooltijd ging Heleen uit het huis en liep de stad uit. Daar was de lucht alreeds van zonnewarmte volgebroeid, uit het wijde, tintelende land geurde hooi en velerlei zoetigheid. Heleen overdacht wat haar vriend haar van zijn eigen leven had verteld. In dezelfde levensjaren dat zij, vervuld van beelden en wanen uit boeken, droomen en mijmerijen, geen andere werkelijkheid kennend en begeerend dan haar eigen ongegronde illusiën omtrent menschen en hun streven, niet anders voor zichzelve vragend dan liefde met liefde te winnen en trouw met trouw, uit haar eenzaamheid van klein stadje, huis en school tusschen de menschen was gekomen en door het verwarrend onderscheid tusschen wanen en ontwaren in een razernij van denken en onderzoeken gedreven, zonder dat haar hart tot het dragen van wat ze als uitkomst aanschouwde, was gerijpt, in dien tijd, dat ze van angst tot angst geslingerd en van pijn in pijn gesleurd, zonder hulp of liefde van eenig mensch, daar ze hulp en liefde met anders te zijn scheen te hebben verbruid, aanhoudend bloedde uit kleine wonden en leed beliep uit de geringe dingen, die anderen voorbijgaan en niet zien, in dien tijd van machteloosheid tegen hardheid en zachtheid, daar ze der menschen wapenen versmaadde en nochtans hun liefde niet op het spel dorst zetten -, in dienzelfden tijd was hij van jongen jonge man geworden, vaardig en begaafd en zorgeloos, gretig om te leeren, te leven en te genieten. Leerend, levend, genietend
| |
| |
was hij geleidelijk boven anderen uitgegroeid, tot een lenige volwassenheid en wijsheid gerijpt. Hij had de liefde tot den arbeid om den arbeid-zelf, en niet als stilling van klacht en vraag gekend, liefde van vrouwen nemend en genietend, had hij nimmer op die liefde zijn geheele bestaan en al zijn wenschen samengetrokken, noch haar, gelijk Heleen, tot eeredienst verheven. Hij had in het daadwerkelijk leven vooraan gestaan, menschen ontmoet, gereisd en feesten gevierd. Hij had zich in die jonge jaren van betrekkelijke redeloosheid, buiten het onvruchtbaar peinzen over deugd en recht, dat haar van het leven vervreemd en ten gronde had gericht, in behoeften en gewoonten vastgeklonken, welke zijn gerijpte rede misschien niet zou hebben toegestaan, en die nu met zijn leven-zelf waren vergroeid, en met hun eischen en bezwaren zijn dagen bleven vullen, ook nadat hij er de nietigheid en ijdelheid lang van had ingezien, terwijl zijn hart zich naar eigen verlangen aan vreugde en leed had verzadigd, tot het gestild en bijkans voldaan was. Heleen daarentegen had haar leven in zelfkwelling verdaan, verloochening gepreekt, zich geen gewoonten en begeerten geschapen, weelde verworpen als verachtelijk, en zich aan geen enkel aardsch belang vastgehecht. Eenmaal was dat bijkans haar hoovaardij geweest, nu gewerd het haar als het bitterst gemis.
Nooit te voren had Heleen zoo schrikkelijk haar eenzaamheid beseft. O, zij en haar vriend, hoe verschilden ze nog naar hun groei en maaksel. En toch was hij haar boven alles dierbaar en toch stond hij haar nader dan eenig ander mensch. Hij ook had het leven als een rekensom ontworpen en de som zijner zekerheden in de nul uitgedrukt, die de gesloten kerker is van elken mensch, maar hij had niet, zooals zij, toch altijd weer aan de traliën gewrikt en de tanden geknarst, hij was als een gelaten gevangene midden in zijn cel gaan zitten en aan zijn dagelijksch werk gegaan, wetend dat rukken nutteloos is en dat toch ook geen mensch meer van de wereld ervaart dan de gevangene in zijn cel. Ook Heleen had dit zichzelf voorgehouden, maar de kracht gemist, daar berusting een zaak van bloed en zenuwen, niet van wil of verkiezing is, en haar eigen tijd kiest om te komen.
Hem had de meester, toen hij van wereldsch weten en
| |
| |
wereldsche vreugde verzadigd was, naar een rustige plek gedragen, daar al het vergaarde in schoone en zuivere vlakken was gekristalliseerd, haar wezen daarentegen was lang voor den rechten tijd door schudden en schokken tot verwrongen vormen gestold. Doch daarbinnen leefde een kind en had nog niets genoten, en daar was een vrouw pas ontwaakt en had nog niet eens geleefd, en die beiden te zamen zouden dag en nacht opvragen van den vriend, dien ze liefhad en die zijn hart alreeds had uitgeleefd, zoodat hij nu niet langer vriend, vrouw en kind in één wezen tot zich nemen en bevredigen kon.
Heleen overpeinsde dit alles, hoorde haar overwegingen aan en gaf zichzelf gelijk en toen ze gesproken en geluisterd had, toen bemerkte ze, dat ze over het zachte mos van een lindelaan ging en dat er een wit bruggetje in de verte van dansende gouden sproeten volstond. Ze haalde warmte en zoetigheid met haar adem in, keek in de hoogte naar blauw en wuivend groen, voelde een opstijgende vreugde en hoopte, dat haar vriend haar liefhebben en tot zich nemen zou. Want ze was niets meer dan een gewoon meisje, dat een man zoodanig liefheeft, dat ze zonder hem niet gelukkig kan wezen en derhalve tegen de sterkste klaarblijkelijkheid nog hopen blijft.
De morgen ging kalm voorbij, Heleen deed haar werk zonder onrust of achtergedachte, doch in het middaguur bevloog haar plotseling de vrees, dat er in haar huis een brief kon liggen van haar vriend, waarin hij haar schreef, dat ze niet meer bij hem moest blijven komen, na wat er gisteren was geschied. Ze zag plotseling den donkeren blik van zijn oogen, en meende nu pas ten volle zijn bedoeling te verstaan. Hem, die niet wist, dat zij hem al zoo langen tijd, schier van den beginne af, had liefgehad - daar haar weerzin tegen de woorden, die zijzelf door al te grif gebruik ontluisterd had, haar in een ander uiterste gedreven en zijzelf in ernst en in scherts liefkoozing buiten het gebied der scheidende of bindende liefde had verwezen -, hem moest het gelijken, alsof ze hem in een listig voorbereid en listig gekozen oogenblik overrompeld had, hij zou haar verachten en minder dan ooit tot wederliefde genegen zijn. In heete golven rees het bloed haar naar het hoofd, - ze wilde hieromtrent ten spoedigste
| |
| |
klaarheid hebben. De school was ver van haar huis, ze bleef dus gewoonlijk tusschen de lesuren over, maar ditmaal haastte ze zich hijgend door de heete straten huiswaarts om te weten of haar vrees waarheid voorspelde.
Het gebeurde wel meer, dat vrees voor onraad of slechte tijding haar op die wijze plotseling naar huis dreef, zoo sterk was dan dat onheilspellend voorgevoel, dat het haar bijkans onmogelijk scheen, geen onraad of slechte tijding te zullen vernemen, elk ding rustig en op zijn eigen plek, het huis kalm en gewoon.
Ook nu lag er geen brief, de kamer was koel achter de gesloten gordijnen, Heleen trilde van de spanning en van het overmatig haasten, een brandende pijn scheen haar lendenen te knakken, ze moest gaan zitten, om haar hartslag uit haar keel weg te duwen. Al gauw diende ze weer terug, de tusschentijd was kort, doch ze lei zichzelf een voorloopige rust op door haar voornemen na den schooltijd tot hem te gaan. Dan zou er omtrent alles zekerheid wezen. Ze wilde weten, hoe hij, na gisteren, over haar dacht, en hoe hij zich hunne verdere verhouding voorstelde, maar bovenal begeerde ze hem de overtuiging te brengen, dat zijzelf in het gebeurde niet meer dan een oogenblikkelijke vervoering zag, waaraan ze geen dieperen zin wilde hechten. Gisteren had hij haar zwak gezien, heden zou ze hem doen weten, dat ze ook wel sterk tegen zichzelf kon zijn en een oog uitrukken, zoo het haar hinder deed, opdat ze niet met lijf en ziel verloren zou gaan. Maar dieper in haar school de verdoken hoop, dat ook hem de nacht aan zichzelf mocht hebben geopenbaard en dat haar blijde wonderen te wachten stonden. Indien dat eens waar was. Een zachte warmte stroomde door haar heen, in een zucht effende zich haar onrustigheid, even wiegelde ze weg in zalige voorspiegeling. Doch hoe, als hij op dit oogenblik thuis zat en haar den brief schreef, dien ze als een vonnis voorzag? De ijzigheid der vrees en de gloed der verwachting bestormden haar gelijktijdig van allen kant en verwarden haar zoodanig, dat ze aan niets meer dacht, dan dat ze hem dadelijk zien en spreken wilde, uit den tramwagen sprong en zich rennende naar zijn huis begaf.
De oude meid opende de deur met een verbaasd en wan- | |
| |
trouwig voorhoofdfronsen; door de oogen van die andere zag Heleen haar eigen angstige oogen, haar eigen witte lippen. De meid zei haar, dat hij werkte en niet gestoord kon worden, ze stak minachtend de lip vooruit toen Heleen bleef aandringen, de blik van haar oogen maakte Heleen een oogenblik woest woedend en rampzalig van schaamte tegelijkertijd, doch ze vond niet de kracht terug te gaan. De meid liet haar daarop in een kamer beneden, ging aarzelend naar boven en kwam na enkele oogenblikken, waarin Heleen haar adem beklemd en haar oogen beneveld van spanning gevoelde, haar met een koude stem aanzeggen, dat ze een enkel oogenblik moest wachten.
De zekerheid, dat ze hem nu terstond zou zien en dat elk ding zich oplossen en ontwarren zou, maakte Heleen plotseling kalm. Ze liet de meid haar boozen blik verkwisten en zette zich in een stoel. Ze was bijna blij met dat gedwongen uitstel, waarin ze haar woorden kon kiezen en haar houding bepalen. Ze zou op geen enkele wijze verraden, dat ze den dag van gisteren nog herdacht of nog herdenken wilde, opdat hij niet zou vreezen voor zichzelf en voor haar. Ze zou hem een jolig jokkentje op den mouw spelden van een onverwachten vrijen namiddag en dat ze hem nu eens kwam verrassen. Ze sloot de oogen, leunde het hoofd achteruit en beluisterde de geluiden van het huis. Daar boven haar hoofd klonk dof zijn stap, nu hoorde ze ook het tinkelen van glas en metaal en zelfs zijn zachte, bijna klanklooze fluiten. Plotseling zag ze zijn gelaat en zijn handen in de donkerte achter haar gesloten oogen, pijn kerfde in haar hart, zoozeer had ze hem lief, en zoozeer vreesde ze voor haar zelfbedwang. En in die pijn een andere pijn: haar dwaze, kortstondige verwachting was niet vervuld, geen blijde wonderen wachtten haar, hij was op zijn best die hij gisteren was en liet haar kalm wachten. Haar hart schokte van wanhoop, ze rilde in lijfelijk onbehagen en voelde het bloed wegkruipen uit haar hoofd. Ze sprong op, en liep de kamer op en neer, staarde naar de deur, waardoor hij moest komen en voorvoelde de bange heerlijkheid van dat oogenblik. Zou hij haar ook heden kussen, zich naar haar toebuigend op het voorhoofd, of op haar wangen, terwijl zijn vingers haar kin omrondden? Zou hij kind tot haar zeggen of haar noemen bij haar naam?
| |
| |
Ineens glimlachte Heleen, wijl ze overdacht, hoe deze kleine dingen sinds weken haar eenige problemen waren en ze aan niets anders dacht, nadat ze jarenlang in koortsen had geleefd om van elk ding begin en doel en eind te weten.
Plotseling viel boven een deur in het slot, hij kwam de trap af. Heleen's angstige verwarring rees door den fellen schrik als een heete bloedzuil in haar op, wierp voornemen en bedachtzaamheid omver, stichtte onvastheid en wanorde overal, haar lippen werden bleek, haar wangen slonken, de glans van haar oogen stolde in een bang staren -, de deur ging open en Heleen ging willoos haar vriend tegemoet. Hij kuste haar niet dadelijk, Heleen hief het hoofd naar hem op en zag achter in zijn oogen den blik van den vorigen dag als een gereede waarschuwing, maar die zich toch zachtmoediglijk verbergt, tot het noodig is. Toch rondde hij zijn vingers onder haar kin en kuste haar vluchtig.
Heleen trilde daardoor zoodanig, dat ze niet de kracht vond van hem weg te gaan, schoon ze in hetzelfde oogenblik voelde, dat ze nu van hem weg moest gaan, doch haar hoofd tegen zijn schouder deed zinken en zacht stamelde, in een gebroken poging tot scherts, ‘laten we nog eens doen, alsof je mijn oom Lovelace bent.’ Hij aarzelde merkbaar, ging zitten en trok Heleen bij zich op zijn knie.
Heleen lei nu tegen zijn borst haar hoofd in de schaduw van het zijne, hij voelde, hoezeer ze trilde en vroeg haar zacht, wat of haar deren kon. ‘Ik ben zoo dood-moe’, zei Heleen dof, ‘zit heel stil en verroer je niet.’ Hij hield zich onbeweeglijk en Heleen droomde stil voor zich henen, dat ze nu zoo den ganschen dag tot donker-avond bij hem blijven zou, en daarna in zijn armen slapen en dat ze nimmermeer zonder hem en onbeschermd tusschen de menschen en bij zichzelf terug zou gaan, daar hij zich voor haar tegen haarzelf en voor hen beiden tegen de wereld zou verweren, tot haar eindeloos geluk. Ze zou niet anders dan aan zijn hand meer gaan, geen mensch haar meer deren, geen raadsel haar vervaard maken. Toen trilde plotseling de adem uit haar borst, haar zelfbedwang vervlood, ze greep om het te behouden als iemand die in het water vallend, duizelend naar den oever reikt, tastte mis en liet de vraag, die haar verraden en verderven moest, ontsnappen; ze lei haar arm om zijn
| |
| |
hals en fluisterde, uit den aandrang van haar teederen hartstocht, ‘heb je wel ooit ook zóó naar mij verlangd?’ In de bange stilte verroerde hij zich nog niet; het was als die stilte, waarin na lang dreigen, de sneeuw begint te vallen in de schemering van den kortsten dag -, een boos beest wrong zijn kop door haar borst naar binnen en beet haar in het hart, haar hoofd zonk slap als een bloem, die het leven opgeeft, toen hoorde ze zijn stem, koel bedroefd om wat hij zeggen ging, ‘je weet toch wel, dat ik het altijd heel prettig vind als je komt.’
Heleen werd koud tot in haar voeten, doch ze had geleerd schoon ze somwijlen luid was in haar vreugde, haar leed zonder teeken te lijden. Ze stortte dus klacht noch traan, stond op, ontwond haar armen, ging zacht en onvast naar het raam, keek in den tuin en zei, ‘de rozen beginnen al mooi...’. Doch plotseling gevoelde ze het pijnlijke en nuttelooze van haar poging, nu nog te veinzen en te ontkennen, ze keerde zich om, zette haar hoed op en zei, ‘ik zal je vandaag nog schrijven.’ Hij antwoordde kalm en bedrukt, ‘doe dat dan maar’, en liet haar uit.
Op weg naar huis martelde Heleen zichzelf met het felste zelfverwijt. Ze verwenschte den onberaden angst, die haar naar hem toegedreven had, de koppige verbijstering, waarin ze de dienstmeid, die haar keeren wilde, had weerstaan, de uitzinnigheid, die haar de woorden uit de borst had gescheurd, tot haar onherroepelijken jammer. Verlangen had haar, zoolang zij het meester bleef, op sluwheid gespitst; even maar had bekoring haar hand verslapt, en het was uit haar losgeslagen als vlam uit een brandend huis, als gistende wijn uit een vat, had haar vermeesterd en in kommer gestort. Ze had den engel het vlammende zwaard uit de hand willen slaan, om met geweld te komen, waar geen geweld eenig mensch brengen kan, het vuur had haar geschroeid en het Paradijs was stelliger dan ooit verloren. Ronddobberend in een schemerzee, in weifelzieke hoop naar haven smachtend, had ze haar roer verloren en zich vastgestooten op een klip; wat kort te voren ondraaglijk scheen, het dobberen, smachten en uitzien, werd plotseling begeerlijk, daar het toch nog hoop in zich sloot. De kaart was gekeerd, en toonde hoonend de verkeerde kleur. Het woord was gezegd, er viel nu ook geen schijn meer te redden.
| |
| |
Ze moest hem dus nu schrijven en vrijwillig van hem weggaan, om hem het leed te besparen, als hij haar moest doen lijden. Zij zou zich niet, als andere vrouwen en meisjes, vastklampen aan den man, die haar niet liefhad, door smeeken en tranen, zijne zwakheid en zachtzinnigheid misbruikend tot haar baat -, zij zou zich ook hierin ernstig en eerlijk betoonen, opdat hij haar aldus erkennen en herdenken zou. Heldenmoed, de oude, beproefde, die uit de boeken -, even zwol haar borst -, maar het was niet waar, en zelfs in dit hachelijk oogenblik bleef de troost der zelfmisleiding haar ontzegd. Ze ging niet schrijven om hem pijnloos te verlichten en te verlossen, doch om zijn hart zooveel mogelijk pijn en zwarigheid te bereiden en hem in een ongedachte smart tot een onherroepelijke daad te verlokken.
Liet het dan zoo zijn. Moed en kracht waren ten einde, recht en redelijkheid hadden haar nimmer baat gebracht, mocht ze niet reiken naar haar aandeel in het festijn des levens, nu haar hart en haar bloed beiden schreiden naar haar vriend en haar leven wankelde als op de punt van een naald? Had ze niet eerlijk gestreden, had ze niet allen ballast uitgeworpen, al datgene, waaraan menschen gehecht zijn, om den berg te kunnen bestijgen tot zijn top? Ze was in de eeuwige sneeuw gekomen, ze was uitgeput, wat verleiding niet had gekund, zou vermoeidheid doen, vermoeidheid bereidde haar den nederlaag. Ze zou te werk gaan als de reiziger, die zich in de sneeuw tot slapen legt, wetend dat hij nimmer meer ontwaken zal en aldus zijn leven verspilt voor rust, omdat hij niet langer kan.
Plotseling werd Heleen kalm. Ze liep de straat in naar haar huis en bezon zich op een vreemd gevoel in zichzelf: ze was tegelijk tevreden en ontevreden. Het was de spijtigheid van iemand, die een stuk uit zijn kostbare verzameling heeftgebroken, doch zich niet zoozeer bedroeft om de verloren waarde, maar wel omdat zijn bezit nu niet meer volledig is -, willens en wetens besloot Heleen tot een verkeerde en onredelijke daad en het ging niet zonder spijtigheid, doch tegelijkertijd schonk haar het besef, dat ze niet beter dan anderen was, dat ze niet was in haar voortreffelijkheid miskend, een zekere troost. Ze viel van haar toren en kwam gewond en gekneusd tusschen de menschen terecht. Nu pas was ze nederig -, tot hoelang?
| |
| |
Ze kwam in haar huis, sloot haar deur, deed de gordijnen toe tegen de felle zon en zette zich tot schrijven. Haar brief werd aldus:
‘Mijn beste vriend, in de eerste plaats en voor alles dit: dat ik na heden niet meer bij je kom en dat ik doen zal wat je weet dat indertijd mijn voornemen was, zoo gauw mogelijk heengaan hier vandaan.
Wat ik je nog te schrijven heb, is een opheldering en niet meer. Als je me nog hield voor wat ik niet ben, voor mij zou het zijn een bitterheid ondragelijk en voor jou een ontgoocheling meer dan noodig. Alleen daarom wil ik je zeggen, dat geen lichtzinnigheid en niet de begeerte je te veroveren mij heeft gedreven en dat ik je van den beginne af aan heb liefgehad en dat ik het heb willen verbergen en bedwingen, omdat ik wist en weet, dat jij mij niet liefhebt, en dat ik je heb willen laten leven in den waan, dat dit alles voor mij niets beduidde dan een lieflijk en teeder spel, omdat ik je behouden wilde en dat ik het ten langen leste niet meer heb gekund en dat ik daarom alles losgelaten en prijsgegeven heb.
Van mijn vroegere vrienden en mijn ervaringen met hen heb ik je vaak genoeg en openhartig genoeg gesproken. Het is een goedkoope en versleten bewering, en daarom staat ze mij tegen en daarom zeg ik het niet, dat niemand mij ooit heeft begrepen; ik meen ook meer: niemand heeft ooit raad met mij geweten, eerst met mij niet en later ook met mijn liefde niet. Het is niet dat ik te veel vraag, het is dat ik teveel geef. Wie ontvangen wil moet ruimte beschikbaar hebben, en de meeste menschen hebben voor liefde zoo weinig ruimte beschikbaar, en ik wilde toch altijd maar blindelings geven, hieruit kwam mijn ellende, mijn verderf, mijn schaamte en mijn naberouw. Ook met mijzelf wist ik geen raad en vaak gevoelde ik mij als iemand, die een al te groot vermogen bezit en het niet aanwenden kan, zoodat het een last en een hinder, maar geen vreugde meer voor hem is en soms voelde ik mij een instrument, gaaf van bouw en goed van toon, maar voor mijn onkunde eveneens onbruikbaar. Het vermogen had ik je ter hand willen stellen, dat je het voor ons beiden beheeren zoudt, het instrument had ik je willen toevertrouwen, tot een vreugde wellicht voor ons samen -,
| |
| |
mijzelf had ik je willen geven en toevertrouwen, om mee te doen naar je goedvinden, als je mij hadt kunnen liefhebben.
Je moet niet gelooven, wat ze soms zeggen, dat wij meisjes door onze vrijmaking en geestelijken groei, onze zoogenaamde emancipatie in ons wezen veranderd zijn, en dat we geen heer en meester meer begeeren om boven ons te zien en te dienen, want het is niet zoo, en het eenige, dat voor ons veranderd en verminderd is, dat is onze kans, zulk een heer en meester te vinden, om boven ons te zien en te dienen, omdat wij wèl gegroeid zijn en mannen dezelfden gebleven en geen enkel mensch op den duur een mindere boven zich erkennen en dulden kan, al gaat het om een levensbehoefte en al komen verbeelding en een vurige wil te hulp. Dat is het eenige, dat is al mijn ervaring, al mijn ellende, al mijn leed. Wij willen wel heerschers, maar wij willen hoogere heerschers, en wat mij betreft, ik heb langen tijd en den langsten tijd zonder dat ik het wist, gehunkerd naar den man, dien ik als mindere zou naderen, maar door wien ik in mijn eigen waarde gekend en erkend zou zijn en die mij daarna nochtans zou kunnen en willen beheerschen.
Ik heb natuurlijk wel mannen ontmoet, die mij wilden beheerschen, maar ik heb mij tegen hen verzet ter wille van mijn trots, want ze waren plomp en dom en zelfgenoegzaam. En ik heb er nog meer ontmoet, die mij dienen wilden, maar ik heb mij tegen hen verzet ter wille van mijn nederigheid, want ze waren slaafsch en geboeid door hun zinnelijkheid.
Mijn trots en mijn nederigheid zijn beide even groot, lijden beide honger en willen door een en denzelfden mensch voldaan wezen. Dat ik het niet geweten en er niet naar geleefd heb, omdat ik het niet wist, is een deel van mijn ellende. Ik heb hoegenaamd niets van het moderne, het onafhankelijke, het kloeke, het hupsche, het zoogenaamd ernstige meisje, dat de “gelijke” van haar kloeken en hupschen man is en met zijn hulp voor haar rechten vecht. Ik geef niets om mijn rechten in dien zin; ik wilde dienen, maar ik wilde niet mijn mindere dienen. Ik heb gedroomd van den man, die mij aan zijn voeten zou kunnen zien zonder mij als zijn slavin te behandelen. Brak hij mijn lieflijk spel en deed het toch, ik zou mij oprichten en hem wurgen. Jij zoudt het niet gedaan hebben. Ik heb gedroomd van den man, die
| |
| |
voor mij zou zijn, wat voor andere menschen God, wereld en geweten is, niet om hem te gehoorzamen, maar om door hem mijzelf getrouw te blijven en mijzelf te verwezenlijken, uit zijn wil, maar uit mijn eigen verkiezing. Dat zou jij zijn geweest. Tusschen de menschen heb ik niet kunnen aarden, hun taal heb ik niet verstaan, zij niet de mijne, - dit is geen zaak van beter en minder, het is een zaak van zoo en anders. Omdat ik anders was, hebben ze mij doen lijden, van kind af aan, hebben ze mij bijkans vermorzeld. Daarvoor kwam mij een vergoeding toe. Ik begeerde maar één enkele vergoeding. Die vergoeding zou jij zijn geweest, als je mij hadt kunnen liefhebben. Voor mij heeft het leven niet meer dan één echt belang, niet meer dan één echt doel, niet meer dan één echte vreugd: die welke des harten is. Daarop was al mijn hoop, mijn betrouwen en mijn kans op geluk gebouwd.
Ik voor jou, zou zijn geweest een kind om je huis te vullen met vreugde en vroolijkheid. Ik heb nooit luid en ruim gelachen en gezongen, ik ben nooit luid en ruim een kind geweest. Nu was ik klaar om een kind te wezen. Ergens in de wereld wacht een leeg huis op mijn stem en mijn stap, ik had gedacht, dat het jou huis kon wezen. En dan een klein meisje om aan je hand te gaan en over blijde en argelooze dingen te praten, en verder een jongen, een jonge kameraad, om verre en barre zwerftochten mee te ondernemen, regen en wind te trotseeren, bergen te beklimmen, bosschen te doorworstelen, ik word niet bang, niet duizelig en niet moe, je weet immers hoe ik lenig en taai ben door mijn gehardheid als een jonge roover. O, voor ons beiden heb ik jeugd genoeg en in overvloed. En verder een man, om met je samen te werken en daarin tot je gelijke op te groeien en met je samen onszelf en elkaar en de wereld te doorzien, zoo nietig en geniepig als we allemaal zijn en om onszelf en elkaar en de wereld te lachen, zonder bitterheid en boosheid en ijdeltuiterij. Ik zou tot je schouder hebben gereikt en we zouden samen zijn voortgegaan en het samen hebben gedragen, dat geen van ons beiden zijn bestemming weet en ons onderweg hebben vermaakt met kleine dingen, zooals alleen volwassen menschen zich met kleine dingen vermaken kunnen.
| |
| |
En dan, ik zou behalve kind en meisje en man en jongen, ik zou ook voor je je vrouw zijn geweest. Je weet, ik ben nog niet in gedachte, wil of daad, eenig mans vrouw geweest, daar ik pas sinds gisteren van mij zelve weet, dat ik eenig mans vrouw wezen kan....’
Heleen wierp de pen neer, schoof met een ruk haar stoel achteruit en sloot de oogen. Een heete gloed trok over haar gezicht, ze greep naar den brief om hem te verscheuren, er stak kracht en wil in haar vingers, doch door haar dunne polsen trok het snel weer weg en het vuur aan haar slapen glom uit. Een smartelijke machteloosheid greep haar beet, ze vond haar brief niet toereikend, doch ze had toegezegd dat ze schrijven zou en wilde dat doen, en ze miste de kracht opnieuw te beginnen, maar ook den moed. Want het was toch al om het even.
Laat in den avond verzond ze haar brief en sliep den nacht die daarop volgde, vrijwel kalm, want ze had nu het hare gedaan en hield niets van haar lot meer in eigen handen. Doch den anderen morgen bij het ontwaken rilde ze van afgrijzen tegen de vele onzekere uren, die nog komen moesten. In den namiddag kon haar brief hem hebben bereikt. En dan - een kramp trok Heleen door de leden. Zijn antwoord. Plotseling bevloog het haar, dat hij ook zelf zou kunnen komen, maar in het volgend oogenblik verwenschte ze de ongegronde gedachte, die niet in vervulling zou gaan, doch wel haar de uren van den middag tot een gruwel maken. Ze bleef ook dien dag weg van de school, liet de gordijnen toe, zooals ze waren en bracht den morgen in een verdoofde kalmte door. De geluiden in huis, de geluiden buiten, zijzelf in haar kamer, alles leek haar onwezenlijk en benauwde haar. Doch tegen den middag stond de felle onrust in haar op en bestookte haar en teisterde haar lijf met zenuwschokken, iederen keer als het geluid van het deurbelletje van buitenaf het huis binnenstoof en de stilte stoorde. Hij kon het zijn, die buiten wachtte. Ze sloop naar het raam en schoof het gordijn terug, ze sloop naar de deur en luisterde en loerde aan de kier, haar hart hamerde, of het zichzelf vernietigen wilde - het duurde even, en de doodskou van een wreede zekerheid verjoeg dat brandende lijden en martelde haar daarmee tezamen zoodanig, dat
| |
| |
Heleen's hart smeekte of dit zich niet herhalen zou. Doch het herhaalde zich wel en sleepte iedermaal eenzelfde foltering aan, zoodat Heleen in den naderenden avond volslagen uitgeput was. Ze wist nu dat hij niet zou komen en dat geen zekerheid overschoot dan van zijn schriftelijk antwoord -, dit kon er pas in den laten avond zijn. Ze ging uit en bracht het tot den hoek van de straat, keerde zich om en vloog ijlings terug, stormde naar boven, maar vond er niets. Toen ging ze in de keuken en liet de oude vrouw een boodschap verzinnen, die haar een uur uit huis houden zou. Ze deed die boodschap in een kunstmatige kalmte, die toenam en werkelijker werd, naarmate ze zich verder van haar huis verwijderde en haar zekerheid steeg, dat ze daar voorloopig niet terugkeeren zou. In een vol uur kon er veel gebeuren. Toen ze een meisje was, was eens een van haar kleine broertjes weggeloopen en verdwaald. Ze ijlde schreiend heen om hem te vinden, bleef uren achtereen in donker weg, toen ze terugkwam, vond ze het broertje wel en veilig thuisgebracht op moeders schoot. Dat heerlijk gevoel! Zoo lang ze nu zich nog verwijderde, behield de hoop de overhand, doch toen ze haar boodschap had verricht en den weg insloeg naar huis terug, rilde ze kil en werd wit tot in haar lippen van angst en hopeloosheid. Het was al laat, toen ze thuis kwam, ze stormde de trap op en zag in de schemering zijn brief op tafel liggen. Ze herkende onmiddellijk vorm en handschrift. Er was geen postzegel op, de brief was gebracht. Haar handen waren zoo machteloos en koud, dat haar vingers geen vat kregen op het stijve papier en ze wachten moest om zich te stillen. Toen vouwde ze hem open en las:
‘Heleentje, toen ik je brief ontving, sloeg juist de klok boven mijn tafel: vier uur. Ik las je brief en daarna weer en daarna overdacht ik hem. Het is een heerlijke, een verleidelijke brief, bijna bedwelmend. Ik overwoog toen wat ik je schrijven zou tot antwoord, ik liep eenigen tijd de kamer op en neer, ging weer zitten en stond weer op. Plotseling sloeg de klok weer: het was vijf uur. Ik had een uur laten verstrijken met wikken en overdenken, en was niet naar je toe gegaan.
Meer kan ik je eigenlijk niet schrijven. De hartstocht
| |
| |
van je brief heeft mij ontroerd en verontrust. Elke nieuwe mogelijkheid, elke volgende belofte vernietigt een deel van de mogelijkheid tot verwezenlijking -, want je belooft niet alleen, maar je kunt en je zult vervullen, je kunt niet alleen kind en meisje, man en jongen zijn, maar je zult het ook willen, en niet eerder tevreden en gelukkig zijn voordat je elk ding hebt vervuld. Ik kan je niet helpen in die vervulling en ik zou een voortdurende kwelling lijden door jou voortdurend tekort. Het kind zou hongeren, het meisje smachten en de jongen morren. Dat je mijn vrouw wilt zijn -, als ik wat jonger was en ik had wat minder geleefd, en jij waart wat ouder en je hadt, vooral, wat meer geleefd, ik zou nòg naar je toekomen en alles vergeten en beproeven om met je samen gelukkig te zijn. Maar ik kan niet, wat ik door de jaren aan inzicht en bedachtzaamheid won, om een droom vergooien. Liefde is een begin van leven, ik ben in ouderdom en dood getroost en denk aan mijn einde. Jij houdt van mij, zooals een jong meisje houdt van één enkelen man -, dat is veel en voor mij te veel, ik houd van jou zooals een ouder man van elk lief en jong meisje kan houden -, dat is voor jou te weinig. Maar heb ik je daarin ooit misleid? We zouden beiden geven wat we hebben en het verschil zou de som van ons ongeluk zijn. Het is een besluit, dat ons beiden zal doen lijden, maar het is een goed besluit, dat we elkaar in heel lang niet terug zullen zien. Ik wil mijn zomerreis vervroegen en morgen al heengaan, tot den winter toe. En jij zult hier vandaan en naar buiten vertrekken...’
Heleen las dien brief en liet hem daarna uit haar handen vallen. Ze gevoelde zich zooals in een ouden, benauwden droom van jaren terug. Ze stond in nacht en nevel boven stad en menschen uit op de spits van een hoogen toren, rechtstandig in doodsangst verstard, en de voeten tegeneen, daar ze wist dat iedere beweging haar dood zou zijn en slechts roerloosheid haar tijdelijk redden kon. Zoo bleef ze nu in een plotselinge en algeheele verdooving naast de tafel staan en bewoog geen lid van haar lijf, als was in die roerloosheid redding, zoolang ze het weerhouden kon. Ze behield die verdooving uit al haar macht om zich heen, als een kleed dat een wonde naaktheid dekt, terwijl ze zich ont- | |
| |
kleedde en in haar bed ging. Ze waakte zonder klacht of tranen de lange uren door, haar hart schokte in donker van pijn en smeekte om gehoor voor de klacht van zijn afgrijselijk lijden, maar zij hield zich doof en keerde zich af. In den morgen stond ze op, kleedde zich aan, pakte haar schoolschriften bijeen, haalde uit de keuken haar middagbrood, dronk staande haar thee en ging het huis uit naar school.
Maar van dien dag af begon Heleen's leven nederwaarts te neigen. Want haar hoop was gedoofd en haar jeugd was voorbij.
Carry van Bruggen.
|
|