| |
| |
| |
Bibliographie.
Sirius en Siderius, door Frederik van Eeden. Eerste deel: De ouders. - Amsterdam. W. Versluys. 1912.
Van huis uit is hij een Nieuwe-Gids-man, en, 'schoon er in zijn aanleg klassieke elementen zijn, en zijn werk altijd klaar van toon is geweest, hij was méér anarchist dan zij allen, en onberekenbaar; een van wien men nooit wist waaraan men met hem toe was; een die gedurig zelf weer vernietigt de dingen die hij heeft opgebouwd, en elke invallende gedachte voor een algemeen-geldige levenswet aanziet. Zoo ook nu weer met zijn spelling: eerst bestrijdt hij mede de onaesthetische spelling van Kollewijn; danst dan opeens een horlepiep in de strakke gelederen, en gooit een nòg onaesthetischer spelling van eigen maaksel in het strijdperk! Het kenmerkt den tuchtloozen individualist! ‘Hij was gebooren teegen de eerste scheemering van een vroege zoomeravond’ - het lijkt eerst bijna een grap, maar dan toch een ongepaste en der kunst onwaardige grap, en men vraagt zich af ‘zal ik daar teegen kunnen op den duur?’ Doch men leest maar door: zijn schijnheiligst verzenbundeltje werd door het streng-schoone tweede boek van ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ gevolgd; twee prachtig-beginnende romans eindigden allerbedroevendst; het ridicuul-slechte en het voortreffelijke wisselen zich af in zijn tooneelwerk, in bontste rij; wie weet wat dit ‘wispeltuurig geschreeven’ Sirius en Siderius (lees: Sideerius) weer ‘opleevert’....
En inderdaad, onze onzekerheid hoopte niet tevergeefs! Ziehier een boek zoo frisch, zoo vol diep gemoed en grillige gedachte, zoo vol fijne atmosfeer en groote bedoelingen, zoo vol jeugdig hopen en schoone gestrektheid van rhythme, dat men den schrijver, dien men menigmaal niet verdragen kon vanwege zijn
| |
| |
valsche nederigheid, zijn martelaars-allures en zooveel meer, van nieuws af aan bewonderen moet en liefhebben om het beminnelijk-naïeve, het spontane, het stoutmoedige van zijn onuitputtelijk-inventieven en jong-krachtigen geest.
De lezers van dit tijdschrift kennen alreeds een gedeelte van dit schoone wonder-verhaal, zij herinneren zich de teêre romantiek van Sirius' geboorte met dadelijk daarbij de steile en ironische fantasieën van Taede, den vader, aan de Maan. Zij herinneren zich ook de vlucht op den wagen met den witten os, onder het zweepgeklap van den voerman Siderius, den beschermer en wegbereider van den nieuwen Heiland. Zij zien weer het dampige landschap en de ontmoeting met Enna's vader, die met de politie het jonge echtpaar op de hielen zit. Was die ontmoeting niet als een droom, zoo pijnlijk en zoo mal en bijna vroolijk? Maar was ook het landschap niet wonderbaar-zinrijk en de tocht-zelve met de kransen-vlechtende kinderen? En dat is het geheim van dit diep-doorlichte sprookje, dat het herhaaldelijk in eene dróóm-atmosfeer voor de zonderlingste lotgevallen een glimlachende werkelijkheid vindt. De overgangen zijn bijna onmerkbaar en uit het innigst bespiede leven nemen zij hun oorsprong.
Ik ken geen beschrijving van een pasgeborene, zóó fijn en tegelijk zóó tintelend gezond, als deze:
- ‘Mogen we de voetjes zien?’ vroegen de twee kinderen, nu vol eerbied en aandacht voor de moeder staande.
- ‘Even dan!’ zei Enna. De zon scheen lekker warm en er woei geen zuchtje. Toen wikkelde zij de doek van de beentjes los en de kinderen mochten éven de roze, waaiervormig uitstaande teentjes bezien, en zachtjens met hun handen de glanzige ronde knietjes aaien. Met stil ontzag keeken de twee toe en fluisterden bewonderend tot elkaar, hoe gaaf en blank het kindje was en hoe fijn en aardig zijn roze nageltjes. Ook mochten zij aan het donzige kopje snuffelen. Sirius was zoet en smangelde en kloof aan zijn knuistjes. Als hij de donkerblauwe oogen even oopendeed, keek hij vervaarlijk scheel.
- ‘Heidaar! jongen! Kijk recht!’ riep Taede. ‘Mooi ben je zóó niet!’
Enna gaf haren man een diep verontwaardigden blik en Ellie zei: ‘Dat hoort zoo, en hij is héél mooi. Zie! zijn oortjes lijken wel roozeblaadjes, zijn hielen glimmen als kersen, en zijn voetevingertjes wijzen den heelen hemel langs’.
Juist zij, die de eerste hoofdstukken genoten hebben, zullen ook de volgende, behelzende het scheepgaan en de schipbreuk van Enna met Sirius en Taede, lezen willen. Boeiend zijn zij en
| |
| |
flonkerend van dien struischen humor, die als schalksch golfgekuif op een schoone gemoedsbeweging is. Want heel dit werk - men voelt het onmiskenbaar - wordt gedragen door een den schrijver heilige gedachte.
Maar hoe zal het tweede deel, over Sirius zelven, uitvallen? Zal het volwassen leven van den nieuwen Verlosser zoo schooneenvoudig kunnen blijven? Ik kan 't niet helpen, maar ik vrees al voor den van ouds bekenden terugslag... De onberekenbare bleef in zijn rol, als hij mijn voorgevoel - tot ons aller vreugd - beschaamde.
C.S.
| |
Louis Couperus. Schimmen van Schoonheid. v. Holkema & Warendorf, Amsterdam.
‘Schimmen van Schoonheid’.... gewaagde titel, want deze schimmen van vergane schoonheid, uit Assyrië en Jeruzalem, uit Athene en Rome, uit Byzantium en Florence, het zijn helaas ook maar al te vaak van werkelijke schóónheid de deinzende schimmen.
In 't algemeen zien wij in dit boek Couperus op zijn slechtst, den Couperus, die met een futiele opgewondenheid, met een gemaniëreerden animo, maar zonder diepe hechte liefde, van de prachten uit het verleden vertelt, en vooral de kleur- en flonkerprachten van fluwéél en satíjn en édelsteenen met de vermoeide ingenomenheid van een bejaard salonbezoeker streelt. Hij heeft dat al zoovéél gedaan, maar tegelijk is hij er nog altijd verzot op, hij is er nu eenmaal aan verslingerd; hij kan ze niet missen én hij is zièk van edelsteenen en satijn en fluweel. En te midden van die gewilde weelde worden de sentimenten zoo door-en-door onecht! Het is mij niet mogelijk de weerzinwekkende zotheid en leegheid te schilderen van ‘De obsessie’, waarin de jeugdige keizer Otto III ‘maar steeds ziet het fatidieke getal: 1000’, en ‘smacht naar zijn onbekende bruid’, die eindelijk komt, op zijn ‘doodesbed’. Of de holle drakerigheid van ‘Het laatste venijn’, of de akelig-tooneelmatige ensceneering van ‘De laatste ure’. Het schijnt een oogenblik, dat de schrijver zelf den draak wil steken met al die drakerij; dat hij bekennen wil ‘ja, daar heb ik nou plezier in, jullie 's lekker te laten griezelen’; daar waar hij een dier stukjes noemt: ‘Maskers, Liefde, Wraak en Bloed’. - Maar neen, het is ‘bloedige’ ernst! ‘Zoo, in die diep verzonkene
| |
| |
en verre jaren, gebeurde dàt in het intens werkelijke leven, wat wij nu slechts zien op het onwaarschijnlijk tooneel, tusschen de geschilderde coulissen van opera of melodrama en was wèrkelijkheid het mysterie der maskers, het bedwelmende duo der liefde, de wraak der ijverzucht, en de over steenen kerkervloer uitkronkelende plas van bloed...’
Doch wat Couperus ons geeft, het is niet het hevig vizioen van die werkelijkheid; het is, ook bij hem, niets dan... ‘tooneel’. Wij zien aanhoudend de geschilderde coulissen; de personen zijn acteurs en actrices; en waar Cesar en Lucrezia Borgia hun vreeselijke gesprekken hebben, zij in haar lange, zwart-fulpen kleed, meen ik telkens den schop te merken, dien de tooneelhertogin geeft tegen haar àl te langen en weerbarstigen sleep...
Het eigenaardige is nu, hoe de schrijver juist tegen de Renaissance zoo weinig òpkan. Hij poogt, doch vermag niet de zelfbewuste grootschheid dier menschen in hun goddelijk en duivelsch zich-uitleven te grijpen. Hij ziet ze naar het Hugo'sche voorbeeld te romantisch-spookachtig belicht, en vooral de sierlijke maar slaafsche vrouwen zijn geen Renaissance-vrouwen. Alleen ‘de bezitting van Messer Donato’ (Donatello) heeft, naast die bloederigheden en het slappe ‘Uit de Jeugd van San Francesco van Assisi’, een aparten toon van charmante snaakschheid, die met de ook wel weer wat lief-mooie voorstelling van het geval verzoent.
Beter lijkt mij Couperus in de evocatie van enkele Romeinsche, Grieksche en Oostersche tafereelen. Maar het zijn toch, met hun archeologische zuiverheid en zacht-kleurigen zwier, hoogstens de schilderingen van een zwakken leerling van Alma Tadema, die echter, in zijn weekheid, een smeuling soms hebben zou van weemoedigen gloed, waarin hij zijn meester overtrof....
Het mooiste stukje uit den bundel is ‘Het Raadsel’, het bezoek van de koningin van Seba aan Salomo; daarin geurt en waast en gloeit het Oosten met zijn zoete verfijning en mystieke wijsheid, in zinnen vol goudlicht en geheim; en maar op enkele plekken wordt iets van een theater-décor zichtbaar. Ook ‘De nacht van Ishthar’ is het werk van een vizioenair.
C.S.
| |
G.F. Haspels. De stad aan het Veer. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Een merkwaardig boekje: een roman, of liever een romannetje, in brieven; een echt leesgezelschap-romannetje, en dat in brieven;
| |
| |
kàn het ouderwetscher? kan het knusser? Daar is de goedige rijke juffrouw-van-35 uit een Zeeuwsch stadje - in welken tweedeeligen roman uit een Middelburgsche leesportefeuille van omstreeks 1875 heb ik toch die figuur al eerder aangetroffen? -; daar is de brave broer Bert, en de plots uit Indië teruggekeerde verbluffende millioenair, Henri Driellaert; en eindelijk de vreeselijk, nee maar schàndelijk kokette Haagsche Henriette, die den lobbes Henri Driellaert aan de goedige Zeeuwsche juffrouw, met wie hij zich verloofd had, onttroggelt.
Had ik geen gelijk met te zeggen, dat het merkwaardig was? Het is bijna niet te gelooven, in den jare 1912! En heusch, van ietwat diepere psychologie is geen sprake - ik heb 't vroeger al eens geconstateerd, dat Haspels er weinig gave toe had -, het geval is zoo rudimentair mogelijk gesteld en uitgewerkt, de zaken-historie van den spoorweg naar Tholen en Zierikzee en de toekomstige badplaats Haemstede blijft een blijkbaar verzinsel - hoeveel forscher pakt een Jeanne Reyneke van Stuwe zulk een gegeven aan! - en de brieven-zelf bezitten maar heel zwakjes iets dat, zoo nu en dan, op een karakteristieken toon der onderscheidene personaadjes zou lijken.
Zoo is dan dit boek in velerlei opzicht niet anders dan oppervlakkig te noemen; het mist de stevigheid, de innigheid in de menschen-beelding, die u aangrijpen.
En toch is het een boek, dat aangenaam aandoet. Het is met distinctie en met een kunstige losheid geschreven, als door een smaakvol man-van-de-wereld. Het is zelfs een boek, dat op sommige plaatsen méér dan aangenaam, móói mag heeten. Want die wereldsche keurigheid kòmt niet van een man-van-de-wereld, maar van een zeer ernstig predikant. En nu is het mooie dìt, dat het wereldsche en het predikantschap niet met elkaar in strijd zijn, zoodat het eene afbreuk zou doen aan het andere, het wereldsche ietwat onwaardig en het predikantschap vernederd zou lijken, - maar dat achter den wereldschen toon voortdurend de ernst staat van den geloofsman, wiens geesteshouding zóó zuiver is van tweeslachtigheid en wiens inzicht zóó ruim, dat hij rustig zijn menschjes (naar de mate zijner litteraire gaven) laat schrijven zooals zij doen en waar 't gevalt luchthartig met godsdienstige zaken zijn, dat hij zelfs den komischen kant van sommiger vroomheid met gulheid beglimlachen kan, om dan opeens in een gewichtig oogenblik de kracht en de troostrijke berusting van zijn schoon geloof met een eenvoudige en treffende waarachtigheid te openbaren.
Het is dan geen groot kunstenaar, maar wel een edel en schoon karakter, dat uit dit boekje spreekt. En in enkele blad- | |
| |
zijden, bijv. die over den tocht met de kinderen naar het in een zandbank begraven Roemerswaal, komt ook de treffelijke beschrijvende kunstenaar kijken, die de Haspels der ‘Vreugden van Holland’ en ‘Onder den Brandaris’ is.
Zoodat de geduldige lezers, die dit boekje uit hun halfwekelijksche portefeuille putteden, verwonderd soms en vreemd aangedaan zullen opkijken om iets dat zij in dit ouderwetsch-gezellig brieven-romannetje niet hadden verwacht.
C.S.
| |
Karjani. De Loerah van Tji-Bodas, door J.J.B. Ostmeier; Ratoe Darawati, door Boemipoetra. Batavia. G. Kolff & Co. 1911.
Het eerst opvallende van deze beide boeken is, dat zij in Indië zelf, bij G. Kolff & Co., te Batavia, zijn uitgegeven.
Het blijkt, dat ook in deze zaken de Kolonie zichzelf ‘bedruipen’ kan en bijstand van het Moederland ontberen. Wat het land daar noodig schijnt te hebben, levert het land nu zelf op, te weten: romantische verhalen over Indië en de soort van geromantiseerde pleidooien voor den Javaan, waarvan het boek des heeren Ostmeier een staal geeft. Beide genres hebben met kunst maar zeer in de verte te maken, doch beide zijn uitstekend van bedoeling. Het werk van Ostmeier is bovendien wellicht van nut door het nog- en nogmaals blootleggen van vele Javaanmisbruikende feiten, die alle te zamen dit triestig groote feit vormen, dat er sedert Multatuli's Max Havelaar in ons bestuur niet heel veel veranderd is. Alle enquêtes en vlugschriften, sedert ingesteld en uitgegeven om het publiek in te lichten betreffende de natuur en het gedrag van E. Douwes Dekker, zich noemende Multatuli, kunnen de pijnlijke omstandigheid niet weg maken, dat deze Multatuli telkens en telkens weer door nieuwe schrijvers gelijk krijgt in de kern zijner beweringen, dat de Javaan mishandeld wordt. Het was zoo, het is zoo en het zal waarschijnlijk nog lang zoo zijn.
Daarom vergaat ons de lust zelfs maar te glimlachen bij de aanschouwing van dat dikke boek, dien lijvigen roman, waarin de heer O. al zijn gloeiende verontwaardiging en al zijn bittere ervaringen van de procédés der inlandsche hoofden heeft neergeschreven. Misschien, denken wij, is het in dezen vorm dat de schrijver nog het meest indruk maken zal bij vele menschen, die een brochure of een artikelenreeks onverschillig terzijde zouden leggen. En wij denken aan Beecher Stowe's
| |
| |
Negerhut, hoe daarmee de harten zijn ontroerd en de geesten gewonnen.
Doch De Negerhut bevatte veel van het gevoel en de verbeelding des tijds, was kunst op haar manier en voor den tijdgenoot... terwijl ik vrees, dat men dit van dien Loerah Karjani niet zeggen kan. Het werk is lang en niet altijd even interessant. En zoo betwijfelt men dan toch weer of een eenvoudig betoogend geschrift, zonder kunstpretenties, niet meer van nut zou gebleken zijn.
Wat het andere boek, Ratoe Darawati, door Boemipoetra, betreft, de schrijver toont in een vrij lange voorrede nogal scrupules betreffende de ‘bronnen’ en derzelver gebruik voor zijn verhaal. Hij is blijkbaar angstig het verwijt van onwetenschappelijkheid te zullen hooren. Maar - vreemd genoeg! - maakt hij zich niet bezorgd over het kunstgehalte van zijn verhaal. Dat spreekt bij hem blijkbaar van zelf. En dat doet het ook, in zoover het - zulk een voorwoord wijst het al uit - ganschelijk afwezig is. Wat men hier te lezen krijgt, klinkt als een soort romantiek, zeer gelijkend op het geluid van een gramophoon met ver afgesleten platen. Het knort en zeurt met een neusklank, en een melodie is nauwelijks meer te onderscheiden.
F.C.
|
|