| |
| |
| |
Muzikaal overzicht.
Bayreuth en de Parsifal-quaestie.
In het eerstvolgend jaar, dat zoo rijk belooft te zijn aan gedenkfeesten van allerlei aard, zal ook de dag waarop een eeuw geleden Richard Wagner werd geboren, niet onopgemerkt voorbijgaan. Menige voorname muziekstad heeft althans reeds lang te voren bekend gemaakt, op welke wijze zij de herdenking van dat feit zal vieren.
In Bayreuth echter - de stad, waarvan men toch zeker in de eerste plaats een feestelijke herdenking zou mogen verwachten - schijnt er niets te zullen gebeuren. Er is vermeld, dat de directie der ‘Festspiele’ aldaar besloten heeft, in 1913 geen voorstellingen te geven; en in een blad, dat in nauwe betrekking met die directie heet te staan, werd als reden daarvan opgegeven, dat het niet mogelijk zou zijn te voldoen aan de eischen, die het publiek gemeenlijk aan feestvieringen van dezen aard pleegt te stellen. ‘Toespraken, Prologen en Feestavonden in den gebruikelijken jubilaeumstijl behooren niet tot de taak van Bayreuth’ - werd er gezegd.
Ik geloof evenwel, dat de oorzaak van de hierbedoelde onthouding een andere is en veeleer dáarin moet gezocht worden, dat het huis ‘Wahnfried’ niet in de stemming is om ditmaal Wagner's geboortedag op een bijzondere wijze in het openbaar te vieren. De horizont ziet er op dit oogenblik voor de erfgenamen van den meester zeer bewolkt uit; met het einde van voormeld jaar toch houdt, volgens de in Duitschland geldende bepalingen omtrent het auteurs- | |
| |
recht, de wettelijke bescherming der werken van Richard Wagner op en worden deze gemeengoed. Voor de erfgenamen beteekent dit van 1o Januari 1914 af niet alleen een gemis van tantièmes der opvoeringen van die werken op andere tooneelen dan dat van Bayreuth, maar tevens verlies van het monopolie der opvoering van het Bühnenweihfestspiel Parsifal, dat zij ten opzichte van de landen, die aan de Berner Conventie zijn aangesloten, tot dusver bezaten.
Dat de genoemde voorrechten eenmaal zouden ophouden, heeft de familie Wagner al lang kunnen vooruitzien. Zij heeft dan ook niet nagelaten, herhaaldelijk middelen te verzinnen, waardoor een verlenging van die voorrechten zou kunnen worden verkregen. Vermoedelijk zijn de pogingen, om daartoe te geraken, al spoedig na den dood van den meester begonnen, maar eerst met den aanvang der twintigste eeuw werden zij voor den buitenstaander duidelijker waarneembaar; en thans kan men wel zeggen, dat alles, wat in de laatste twaalf jaren met betrekking tot dit onderwerp in Duitschland is voorgevallen, op aansporing, of althans onder invloed van de belanghebbenden in Bayreuth is geschied.
In het jaar 1901 scheen er kans te zijn voor een algeheele vervulling hunner wenschen. De Duitsche Rijksdag namelijk was toen bezig aan een nieuwe regeling van het Auteursrecht, en tijdens de beraadslagingen kwam er een voorstel in om den duur der bescherming van werken op toonkunstgebied van 30 jaren na het overlijden van den auteur tot 50 jaren na dit tijdstip te verlengen. Van deze gelegenheid maakte mevrouw Wagner gebruik om aan ieder lid van den Rijksdag een brief te zenden, waarin zij dit voorstel sterk ondersteunde en tevens een zaakrijke uiteenzetting gaf van de ongunstige positie, waarin de componisten door de bestaande wetsbepaling in het algemeen verkeerden. Het voorstel werd echter verworpen, ofschoon met een meerderheid van slechts 20 stemmen.
De bijna onmiddellijk daarop volgende poging om het bedoelde gevaar althans ten deele van het huis ‘Wahnfried’ af te wenden, bestond in een petitie, door het Bestuur der Wagnervereeniging te Berlijn aan den Rijkskanselier Von Bülow, als Voorzitter van den Bondsraad, ingediend en waarin om daarbij aangevoerde redenen aan de vereenigde
| |
| |
regeeringen verzocht werd, het daarheen te willen leiden, dat Wagner's Parsifal ook na 1913 voor Bayreuth alleen behouden blijve. Het verkrijgen van zulk een uitzonderingsbepaling, in zooverre beperkt, dat 's meesters laatste werk na voormeld jaar nog 20 jaren lang nergens anders dan in de stad der Markgraven mag worden opgevoerd, blijft nu verder eigenlijk het eenige doel, waarnaar de familie Wagner en haar aanhang streven, en in den loop der volgende jaren ontdekken wij meer dan eens de bewijzen daarvan. De ‘Lex Parsifal’ wordt nu de question brûlante in deze aangelegenheid, en tot heden is zij, in welken zin dan ook, nog onopgelost gebleven.
Dat intusschen de Bayreuthpartij zich niet veel illusie vormt ten opzichte van het tot stand komen eener zoodanige wetsbepaling, blijkt wel hieruit, dat zij op allerlei wijze nog andere middelen trachtte te vinden om te voorkomen, dat het ‘Bühnenweihfestspiel’ aan ieder theater wordt prijsgegeven. Soms ontbrak het ook niet aan gebeurtenissen, die genoeg aanleiding gaven om den ijver der aanhangers van Bayreuth aan te wakkeren, wanneer die door de een of andere oorzaak mocht verflauwd zijn. Ik behoef slechts te herinneren aan de Parsifal-voorstellingen door de Wagnervereeniging te Amsterdam, die in Duitschland zooveel beweging veroorzaakt hebben. Zeer waarschijnlijk hebben ook deze er toe bijgedragen, dat de ijveraars voor het Parsifal-monopolie zich tot een bond aaneensloten, ten einde daardoor des te krachtiger voor hun ideaal te kunnen strijden. Het heeft echter niets geholpen; een wetsbepaling, die aan Bayreuth voor nog twintig jaren na 1913 het uitsluitend recht tot het opvoeren van Parsifal verzekert, is er tot nu toe nog niet, en het laat zich niet aanzien, dat zij er ooit zal komen.
Klaarblijkelijk begon men dit in het kamp der strijdenden voor een monopolie ten leste ook wel te begrijpen, want reeds drie jaar geleden is er, vermoedelijk weder op instigatie van Cosima Wagner en haar omgeving, een poging gedaan om de Duitsche Operadirecteuren te bewegen, na het ophouden der wettelijke bescherming (in casu na 1913) tóch van het opvoeren van Parsifal af te zien. In de algemeene vergadering van den duitschen ‘Bühnenverein’ te Düsseldorf (1909) deed Max Martersteig, destijds theaterdirecteur te
| |
| |
Keulen, thans Intendant der stedelijke theaters in Leipzig, een voorstel in dien geest, en het bleek toen, dat er voor het tot stand komen van een zoodanige onderlinge overeenkomst wel leden te vinden waren.
Desniettemin bleek gaandeweg, dat het denkbeeld aanleiding had gegeven tot oneenigheid in de vereeniging, en nam Martersteig zijn voorstel terug. Hij liet de zaak zelve echter nog niet los en gaf later een middel aan de hand, dat zoowel de tegenstanders als de voorstanders van zijn voorstel zou kunnen bevredigen. Zijn bedoeling was, dat de Intendanten en de directeuren der voornaamste operaondernemingen in Duitschland zouden overeenkomen, na 1913 Parsifal niet in hun gewone repertoire op te nemen, doch dit werk alleen op te voeren in den vorm van feestvoorstellingen, die geheel afgescheiden staan van het gewone theatergedoe. Wij moeten nu afwachten, wat daarvan komen zal.
Bij overweging van hetgeen hierboven in korte trekken is medegedeeld omtrent de pogingen om Parsifal nog verder voor Bayreuth alleen te behouden, kwam de vraag bij mij op, of de daar bestaande stichting van Richard Wagner het nog waard is, dat er zooveel moeite voor gedaan wordt.
Ik meen, dat er aanleiding bestaat om daarover eenigszins anders te denken dan bijv. een twintig jaar geleden, en acht het niet ondienstig, dit hier eens beknopt uiteen te zetten.
Toen Wagner in het voorjaar van 1883 gestorven was, aanvaardde zijn vrouw Cosima met moed zijn geestelijke nalatenschap en zette het door hem begonnen werk voort op de wijze, zooals hij dat gewild heeft. Zijn voornemen was geweest, niet alleen Der Ring des Nibelungen en Parsifal, maar ook zijn vroegere werken in Bayreuth ten tooneele te brengen en op die wijze als het ware een school voor de vorming van den stijl, waarin zij behooren uitgevoerd te worden, in 't leven te roepen.
Zijn plotselinge dood belette hem, dat voornemen uit te voeren. Maar zijn weduwe heeft dat gedaan, en geheel de beschaafde wereld is haar daarvoor dank verschuldigd. Eerst moest de zaak op vasten bodem staan, ook voor de naaste toekomst financieel verzekerd zijn; daarna zou ook aan
| |
| |
Wagner's program uitvoering gegeven worden in den geest, zooals hij dat bedoeld had. Zoo werden na 's meesters dood in het Festspielhaus nog opgevoerd: Tristan und Isolde, Die Meistersinger von Nürnberg, Tannhäuser, Lohengrin, Der fiiegende Holländer, - dus, met de hierboven reeds genoemde, al zijne werken, uitgezonderd Rienzi en zijn eerste proeve op operagebied: Die Feen. En dat een en ander is de groote verdienste van Cosima.
Wij mogen echter niet vergeten, dat zij daarbij een grooten steun had aan de dirigenten Richter en Mottl, van wier leiding een buitengewone bezieling uitging.
Na 1892 echter begon er een zekere matheid in de uitvoeringen te komen, en slechts met moeite konden zij op het vroegere standpunt gehouden worden, toen in 1896, twintig jaren na de première, Der Ring des Nibelungen weder op het programma verscheen. Wel was de reprise van dit werk een groote attractie en kwamen er vooral meer Engelschen en Amerikanen naar Bayreuth, maar in de Duitsche muzikale kringen begon zich zekere oppositie tegen ‘Wahnfried’ te openbaren, die haar grond vond in de omstandigheid, dat de leiding der Festspiele meer en meer in een familieregeering ontaardde.
De kinderen van Cosima begonnen groot te worden en zich met de leiding te bemoeien op een wijze, die aan de uitvoeringen niet ten goede kwam en niet zelden de ergernis der medewerkende kunstenaars opwekte. Maar de meeste ontevredenheid ontstond, toen Cosima haar eenigen zoon Siegfried met de muzikale leiding belastte.
Siegfried was oorspronkelijk bestemd om architect te worden. De proeven van bekwaamheid in dit vak, door hem gegeven, o.a. het mausoleum van Liszt op het Bayreuther Kerkhof, waren echter niet van dien aard, dat er van hem als bouwmeester veel te verwachten was. Toen rijpte bij mevrouw Wagner het plan, dat Siegfried moest opgeleid worden om zijn vader te vervangen. Hij moest componist en dirigent worden en na haar dood de leiding der Festspiele op zich nemen. Deze gedachte was zeer begrijpelijk van een vrouw, die jaren lang gestreden had, om de vaan der kunst hoog te houden, en zich herhaaldelijk had afgevraagd, wat er van ‘Bayreuth’ zou worden, wanneer zij eens van het tooneel moest aftreden; begrijpelijk ook
| |
| |
van een moeder, die, trotsch op haar eenigen zoon, in hem de hoop op de toekomst stelt.
Maar Cosima gaf zich mijns inziens niet genoeg rekenschap van wat het gevolg van Siegfried's verheffing tot ‘meester der Festspiele’ zou zijn, wanneer hij eens mocht blijken, niet voor zijne taak berekend te zijn. Reeds de eerste proeven van Siegfried's dirigeertalent vielen niet bijzonder gunstig uit. Zijn muzikale roem werd niet verhoogd door zijne opera's Der Bärenhäuter en Herzog Wildfang, en de Bayreuher uitvoeringen wonnen door zijn leiding zeker niet. Er waren vele vrienden van Wagner, die het verkeerd achtten, dat Cosima met haar zoon proeven nam op de Festspiele. Reeds in 1899 had het velen verdroten, dat Mottl afwezig was, ook dat Hans Richter slechts weinige uitvoeringen dirigeerde en dat Siegfried Wagner meer en meer op den voorgrond geschoven werd om een taak te vervullen - waarvoor hij niet berekend was.
Een zorgvuldige keuze van dirigenten ware des te meer aan te bevelen, daar van verschillende zijden zich donkere wolken boven het Festspielhaus samenpakten.
Van het besluit van den Rijksdag, in 1901, namelijk het afstemmen van een voorstel om den duur van het muziekauteursrecht van 30 jaren tot 50 jaren na den dood te verlengen, heb ik reeds gesproken. Een tweede gevaar echter lag daarin, dat in het ‘Prinz Regenten-Theater’ te München voor Bayreuth een niet gering te achten concurrent was ontstaan. Maar in plaats van nu aan dien concurrent het hoofd te bieden door te trachten de opvoeringen in Bayreuth op de hoogte van artistieke voortreffelijkheid te houden, waardoor zij zich voorheen onderscheidden, ging men in die Wagnerstad voort met de gewoonte om naast voortreffelijke dirigenten (zooals Dr. Muck en een enkele maal ook Hans Richter) ook middelmatigheden als Siegfried Wagner en zijn zwager Beidler met de muzikale leiding te belasten. Een kunstenaar als Mottl scheen men hoe langer hoe meer te vergeten. Het gevolg daarvan was natuurlijk, dat er op sommige opvoeringen veel aan te merken viel.
Door een en ander werd blijk gegeven van een gebrekkig inzicht in de muzikale toestanden; want niet alleen te München, maar ook in andere voorname theaters van Duitschland
| |
| |
wonnen de opvoeringen van Wagner's werken aan degelijkheid, en herhaaldelijk gebeurde het, dat een vergelijking niet ten voordeele van Bayreuth kon uitvallen. Daarmede heeft men in ‘Wahnfried’ het vertrouwen van velen verbeurd en aan de zaak zelve geen goed gedaan.
Vermoedelijk begint men dit daarginds nu ook in te zien, want vanwaar anders die hardnekkige pogingen om althans het monopolie voor de opvoering van Parsifal voor Bayreuth te behouden? Dit werk was in de laatste jaren de eenige kracht, die het toonkunstlievend publiek uit alle landen daarheen trok, omdat... men het nergens anders kon hooren. Vervalt deze oorzaak, dan wordt het verder bestaan van Wagner's instelling zeer onzeker.
Dat men het over de verlenging der wettelijke bescherming van Parsifal ten behoeve van Bayreuth in de Duitsche kunstwereld niet eens is, spreekt wel van zelf. Waar is er in kunstzaken geen verschil van meening? Tot nu toe is er over de quaestie al veel gepraat en geschreven, en zelfs heeft men ook hier het meer en meer gebruikelijke middel aangewend om door een enquête achter de meeningen te komen. O.a. heeft het Berlijnsche tijdschrift Das Theater eenige vragen gesteld, waarop een groot aantal antwoorden werden ingezonden. Eenige daarvan zijn wel de moeite van het vermelden waard.
De redactie van bedoeld tijdschrift vroeg o.a. ‘Sind Sie insbesondere der Ansicht, dass der “Parsifal” an Bayreuth gebunden ist?’
Daarop antwoordt Hermann Bahr, dat hij de wettelijke bescherming van dit werk wenscht te zien verlengd, en hoopt, dat het ook verder nergens anders dan in Bayreuth uitgevoerd zal worden, daar hij niet vertrouwt, dat de theaters bij machte zullen zijn, dit meesterstuk voldoende op te voeren; vooral wanneer men het in het gewone repertoire opneemt. Het publiek toch, dat in die theaters komt alleen om verstrooiing na den arbeid te zoeken, acht hij niet capabel om zulk een werk naar zijn waarde te schatten.
Björn Björnson is van meening, dat de groote kunst aan de wereld behoort en niet alleen aan degenen, die het noodige geld en voldoenden tijd hebben om naar Bayreuth te gaan. ‘Parsifal hat dort seine Schuldigkeit gethan, Parsifal
| |
| |
kann gehen und soll gehen, um uns allen das Genie seines Schöpfers theilhaftig werden zu lassen.’
Maximilian Harden acht een verlenging van den termijn der wettelijke bescherming van Parsifal alléén onmogelijk. Ook een onverstandige regeering kan het niet wagen een wet voor te stellen, die alleen gemotiveerd zou kunnen worden door te zeggen: ‘Het Duitsche tooneel, dat vertooningen van Faust en van Don Juan geeft, is niet waardig, Parsifal op te voeren’. Overigens zou ook hij het toejuichen, wanneer voortaan ook zij, voor wie een reis naar Bayreuth, te kostbaar is, in de gelegenheid gesteld werden om van Wagner's laatste werk te genieten.
De componist Engelbert Humperdinck beroept zich op den wil van Wagner, die Parsifal alleen voor Bayreuth zou bestemd hebben, en hoopt, in het belang van het werk zelf, dat het voor aanraking met de groote theaterwereld moge bewaard blijven. Hij vergelijkt het werk bij de ‘Passionsspiele’ in Oberammergau en vraagt: ‘Wat zou men zeggen, indien het eens geprobeerd werd, die Spelen naar het theatergedoe in de groote steden over te brengen?’
Otto Lessmann, vroeger hoofdredacteur van de ‘Allgemeine Musikzeitung’, is van oordeel, dat niet alleen de muzikale wereld, maar het geheele menschdom een recht kan doen gelden op de kennisneming van een kunstwerk als Parsifal. En wanneer men dat toegeeft, zou het een misdaad zijn, de opvoering van zulk een werk aan een enkele plaats te binden, waar zij slechts te genieten is met geld- en tijdopofferingen, die zich niet iedereen kan getroosten.
Hans Pfeilschmidt, muziekreferent te Frankfort, wijst er op, dat bij de voorname tooneelen in Duitschland de zorgvuldigheid en het juiste begrip van stijl bij de opvoeringen van Wagner's werken een groote schrede voorwaarts gedaan hebben, en dat van den anderen kant in Bayreuth menigeen den indruk krijgt, dat daar niet alles zoo is als het behoort, of wel dat de ‘Bayreuther stijl’ niet meer zoo in acht genomen wordt als vroeger. Met het oog op een en ander meent hij, dat het vrij komen van Parsifal nu juist niet als een groote ramp kan beschouwd worden.
En nu weder een toonkunstenaar. Max Schillings, de componist van vele werken en thans de opperste muzikale
| |
| |
leider van het Hoftheater te Stuttgart, zegt: ‘Aan het verhevene van Wagner's laatste toondrama zal het ophouden der wettelijke bescherming niets veranderen; uit dit oogpunt beschouwd, is een verlenging van den termijn dier bescherming niet noodzakelijk, maar wenschelijk acht ik die wel, en zulks met het oog op den aard van het werk’. Ook hij verwijst naar de ‘Passionsspiele’ en spreekt de hoop uit, dat Parsifal nog lang verbonden blijve aan de plaats, waar het z.i. alleen behoort.
Een nogal eigenaardig antwoord op de gestelde vraag is dat van den zeer bekenden schrijver Ernst von Wolzogen. Over het in die vraag bedoelde onderwerp zegt hij reeds sedert lang gedacht te hebben. Hij begrijpt volkomen, dat het voor de familie Wagner en voor menig ander een pijnlijk denkbeeld moet zijn, 's meesters laatste werk te zien prijs gegeven aan het alledaagsche, of, wat nog erger is, aan de brutaliteit van het ‘Geschäftstheater’. Hij gelooft echter niet, dat het Duitsche volk om die reden een uitzonderingswet zou mogen eischen, en evenmin dat de Duitsche kunst uit zulk een wet voordeel zou trekken. ‘Ich habe - zegt hij - den Parsifal als Nachmittagsvorstellung im “Metropolitan-Operahouse” erlebt und darf mit freudiger Genugthuung feststellen, dass das New-Yorker Durchschnittstheaterpublikum diesem heiligen Vermächtniss des grossen Meisters gegenüber eine fromme Andacht wie in der Kirche, eine weihevolle Ergriffenheit bewies, die für gewöhnlich einem snobistischen Weltstadt-Publikum, und zumal einem amerikanischen, sicher nicht eigen ist’. En hij voegt daaraan toe, dat het machtige van een groot ideaal kunstwerk toch altijd triomfeert over tijd en plaats en over omstandigheden, die niet geschikt zijn om stemming te wekken. En wanneer men nu een van de meest verheven kunstwerken aan de buitenwereld niet onthouden kan, waarom zou het dan juist aan de landgenooten van den meester onthouden blijven, aan die honderdduizenden, die niet in de gelegenheid zijn, een pelgrimstocht naar Bayreuth te bekostigen?
Aan deze beschouwingen knoopt hij dan nog een eigenaardig denkbeeld vast. Hij meent, dat het een plicht van het Duitsche volk is, te zorgen, dat hetgeen hij den ‘feestspelheuvel van Bayreuth’ noemt, ten allen tijde de ideale be- | |
| |
stemming behoudt, die Wagner er aan gegeven heeft. Het Rijk zou z.i. daartoe de middelen moeten verstrekken; het zou moeten trachten te voorkomen, dat het bestaande gebouw zooveel mogelijk tegen verval behoed werd, of anders het door een monumentaal gebouw te vervangen. In dezen tempel moesten dan telkens de belangrijkste werken van Duitsche meesters op muzikaal en dramatisch gebied uitgevoerd worden op een wijze, die tot voorbeeld kon strekken. Daarbij zou de beslissing over de vraag, welke werken uit het heden voor een zoo hooge eer in aanmerking zouden kunnen komen, niet aan de Staatsoverheid, noch aan een door vorstengunst tot stand gekomen commissie van kunstenaars moeten gegeven worden, maar aan een innerlijk vrije en uiterlijk onafhankelijke ‘Duitsche Akademie der Schoone Kunsten’.
‘Der Gedanke der Begründung einer solchen Körperschaft - zegt von Wolzogen - liegt in der Luft, und tüchtige Männer bemühen sich bereits darum, ihr in Weimar eine Stätte zu bereiten.’
Tot zoover over de ‘enquête’ van het tijdschrift Das Theater. Zij was de eenige niet; die ‘Lex Parsifal’ heeft aanleiding gegeven tot tal van beschouwingen, vragen en antwoorden, waarmede men gemakkelijk een boekdeel zou kunnen vullen. Ook de theater-intendanten werden met vragen lastig gevallen, en niet lang geleden zijn de antwoorden van enkelen hunner door het ‘Berliner Tageblatt’ gepubliceerd.
Daaruit bleek, dat de Intendanten der Hoftheaters van Berlijn, Dresden en Stuttgart tegenstanders zijn van een Bayreuther Parsifal-monopolie. Zij erkenden wel, dat er voor een ‘Lex Parsifal’ iets te zeggen was, doch verklaarden, dat de voordeelen daarvan op verre na niet opwegen tegen de nadeelen van het feit, dat Wagner's laatste tooneeldrama voor langen tijd, of misschien wel voor altijd, voor het groote publiek onbereikbaar zou zijn. Overigens bleken zij te kunnen meegaan met het denkbeeld van Martersteig, namelijk om zich te verbinden, Parsifal alleen te doen opvoeren buiten het repertoire, d.w.z. bijzonder verzorgd en als het ware met zekere plechtigheid.
Von Speidel, de intendant van het Hoftheater te München
| |
| |
(hij is onlangs overleden), was van tegenovergesteld gevoelen; hij verklaarde vóór het Bayreuther monopolie te zijn en beschouwde Parsifal als een in zekeren zin religieus werk, dat alleen in het Festspielhaus te Bayreuth tot zijn recht kan komen en z.i. op een gewoon theater toch niet stand kan houden.
Tot de beste beschouwingen over het hier behandelde onderwerp behooren m.i. die van Paul Bekker, voorkomende in een artikel, dat hij eenige maanden geleden in de ‘Frankfurter Zeitung’ schreef.
Hij zegt daarin o.a. het volgende:
Een kunstwerk zonder dwingende redenen aan één plaats te boeien, beteekent: een levende kracht in een doode bezienswaardigheid veranderen. En dat is Parsifal, dank zij Bayreuth, heden reeds geworden. Het werk is geen levend bezit der algemeenheid, zooals Wagner's overige muziekdrama's; het is een kijkstuk voor Bayreuth, en bleef het daar, dan zou het ten slotte uit de rij van de in ons bewustzijn levende werken van Wagner verdwijnen.
De Bayreuther plegen te zeggen, dat het religieuze karakter van Parsifal de overplanting van het werk naar een profaan, aan het alledaagsche gewijd tooneel verbiedt. Maar Wagner betreedt hier volstrekt niet een geheel nieuw stofgebied; de grond-ideeën van zijn laatste schepping verschillen in het geheel niet van die zijner vorige werken. Het zijn ideeën, die uit de beschouwing van zuiver menschelijke problemen ontstonden en in dit bijzondere geval in een uiterlijk religieus-ceremoniëelen vorm te voorschijn treden. En nu is de fout der Bayreuther, dat zij aan dezen vorm een bijzondere gewichtigheid toekennen, hem tot hoofdzaak maken, en zoo het religieus-ceremoniëele deel ten koste van het zuiver menschelijke op den voorgrond stellen. Men moge zeggen wat men wil... Parsifal is en blijft een tooneelstuk ontvangen en geboren uit de gedachte aan tooneel en voetlicht, en waarom zal men dan zulk een stuk aan het gewone theater onthouden? Omdat zijn inhoud te ernstig, te plechtig is? Nu, dan moet men consequent zijn in de verachting van die gewone theaters en daar nog maar alleen permitteeren operetten en kluchten; want dan moet daar de opvoering van elk ernstig gemeend kunstwerk een ontheiliging zijn.
| |
| |
De schrijver zegt dan, dat hier maar twee dingen mogelijk zijn: òf Parsifal mag volstrekt niet op eenig tooneel vertoond worden - en dus ook in Bayreuth niet -; òf hij mag wel opgevoerd worden, maar dan overal, waar de daarvoor vereischte middelen voorhanden zijn. Slechts één wijze van profanatie is denkbaar: een slechte, het werk verknoeiende opvoering. Maar die heiligschennis komt op rekening van den ondernemer; het werk zelf blijft onaangetast. De gedachte aan deze onschendbaarheid van het werk moest eigenlijk den laatsten twijfel omtrent het aannemelijke eener vrijgeving van Parsifal opheffen. De bescherming door de Wet is overtollig, daar het werk zichzelf beschermt. En nu kan men niet beter doen dan maar rustig af te wachten, hoe de tooneelloopbaan van ‘Parsifal’ zal zijn. Is de bewering juist, dat alleen in Bayreuth dit werk tot zijn recht kan komen, dan zal het van zelf den weg daarheen terug vinden, en de gewone theaters, bemerkende dat hunne pogingen om het op te voeren weinig uitwerken, zullen het zonder nijd weder aan Bayreuth alleen overlaten.
In den loop mijner beschouwingen heb ik er op gewezen, dat er in de jaren, die sedert den dood van Richard Wagner zijn voorbijgegaan, zeer veel verbeterd is in de wijze, waarop de muzikaal-dramatische kunst wordt uitgeoefend. De waarneming van dit feit heeft anderen wel eens aanleiding gegeven om daarmede de wilsuitingen van Wagner ten aanzien van zijn Parsifal in verband te brengen en de vraag te stellen, hoe hij in onzen tijd met dit werk zou gehandeld hebben. Dit is een tamelijk ijdele vraag, waarmede ik mij hier niet zal bezighouden; maar wel geeft zij mij aanleiding, hier door een paar voorbeelden aan te toonen, hoeveel weifeling er soms bij den meester bestond, waar er van het toekomstig lot zijner jongste schepping sprake was.
Parsifal zou voor het eerst opgevoerd worden in den zomer van 1882. Eenige maanden te voren schreef Wagner aan den redacteur der ‘Bayreuther Blätter’, Hans von Welzogen, dat, zoo al buitengewone omstandigheden hem genoodzaakt hadden zijn Nibelungenwerk aan de buitenwereld prijs te geven, Parsifal daarentegen voor Bayreuth alleen behouden zou blijven. En in een drie maanden later geschreven brief
| |
| |
aan Friedrich Schön in Worms verheugt hij zich er over, dat, dank zij den steun van zijn koninklijken beschermer, de mogelijkheid is geopend om zijn Bühnenweihfestspiel van elke vermenging met het alledaagsche vrij te houden.
De voorstellingen van het genoemde werk hebben in de maanden Juli en Augustus plaats en wij zien Wagner in dien tijd tevens in onderhandeling met Angelo Neumann om ditzelfde werk elders dan in Bayreuth te doen opvoeren.
Wat was er geschied? Neumann, vroeger een der directeuren van het stedelijk theater te Leipzig, had in 1882 met zijn mededirecteur Förster plaats moeten maken voor Max Stägemann, aan wien, krachtens besluit van den Gemeenteraad, de leiding van genoemden schouwburg werd opgedragen. Neumann was vroeger reeds op de gedachte gekomen om Wagner voor te stellen, hem den geheelen inventaris van ‘Der Ring des Nibelungen’ af te staan en met het werk een tournée door verschillende landen van Europa te maken.
Deze zaak kwam nu tot stand, maar Neumann had nog een ander plan. Hij dacht er over, in Berlijn een Wagnerschouwburg te bouwen, die geheel naar het voorbeeld van het ‘Festspielhaus’ te Bayreuth ingericht zou worden. Men zou daartoe een vereeniging stichten, waarvan Wagner op zeer gunstige financieele voorwaarden deelgenoot zou worden. Evenwel was daaraan een voorwaarde verbonden, waarvan de vervulling groote moeilijkheden opleverde. Neumann verlangde namelijk, dat Wagner aan de vereeniging het uitsluitend opvoeringsrecht van ‘Parsifal’ voor Europa en Amerika zou afstaan.
In zijn antwoord op een desbetreffenden brief van Neumann liet de meester blijken, dat hij zich, om daarbij aangevoerde redenen, aan zulk een vereeniging niet kon verbinden, en laat daarop volgen: ‘Der “Parsifal” ist nirgends anders aufzuführen als in Bayreuth, und dies zwar aus inneren Gründen, die z.B. meinem erhabenen Wohlthäter, dem Könige von Bayern, so bestimmt einleuchteten, dass er sogar von einer Wiederholung der Bayreuther Aufführung auf dem Münchener Theater ganz abstand. Wie könnte ich diesem Vorangange gegenüber Ihrem Vorschlage gemäss über den “Parsifal” verfügen! Nie darf und kann ich ihn auf andern Theatern aufführen lassen: es sei denn - dass sich ein wirkliches
| |
| |
“Wagnertheater” ausbilde, ein Bühnen - Weih - Theater, welches - ja gewiss, wandernd, das über die Welt verbreite, was ich bis dahin rein und voll auf meinem Theater in Bayreuth gepflegt habe.
Halten wir diesen Gedanken für Ihre Unternehmung unentwegt fest, so kann wohl die Zeit kommen, wo ich keinem Hof- oder Stadt-Theater, sondern dem wandernden Wagnertheater auch einzig den Parsifal übergebe.’
Vooral het slot van dezen brief is merkwaardig. Er blijkt uit, dat Wagner reeds toen aan de mogelijkheid gedacht heeft, dat zijn ‘Parsifal’ ergens anders dan in Bayreuth vertoond zou kunnen worden. Niet aan een hof- of stadstheater, maar aan een ambulant Wagnertheater zou hij eventueel zijn werk willen toevertrouwen. Met ‘theater’ bedoelt hij hier blijkbaar niet een gebouw van hout of steen, naar het model van het ‘Festspielhaus’ te Bayreuth ingericht, maar een gezelschap, dat met den stijl zijner werken volkomen vertrouwd was en zich uitsluitend de uitvoering dier werken ten doel stelde.
Wagner ging zelfs zóó ver, dat hij Neumann toestond, voor het uitvoeringsrecht van ‘Parsifal’ een soortgelijk contract te ontwerpen, als hij voor dat van den ‘Ring des Nibelungen’ gedaan had. Doch toen het tot de onderteekening van het contract moest komen, veranderde hij plotseling van gedachten. Met de pen in de hand, tot onderteekenen gereed, zeide hij tot Neumann (‘mit weicher Stimme’, zooals deze zegt): ‘Ik heb het u beloofd, en wanneer gij er op staat, onderteeken ik het contract. Gij zoudt mij echter een grooten dienst bewijzen, door er van af te zien. Gij hebt mijn woord; de Parsifal behoort niemand dan u toe.’ - Neumann antwoordde daarop: ‘Meester, wanneer ge mij zegt, dat ik u een groot genoegen daarmede doe, spreekt het van zelf, dat ik mij met uw woord tevreden stel’. Na die woorden omarmde Wagner hem en zeide: ‘Neumann, ik dank u!’
Dit geschiedde in Augustus 1882 te Bayreuth. Maar Neumann schijnt op de zaak teruggekomen te zijn; dit althans kan men opmaken uit een gedeelte van een brief, einde September van het zelfde jaar door Wagner uit Venetië aan hem toegezonden en waarin gezegd wordt, dat hij niet begrijpt, hoe hij aan Neumann's verlangen, om hem ‘Parsifal’ af te staan, zou kunnen voldoen. De bedoelde passus luidt aldus:
| |
| |
‘Der Parsifal kann ausschliesslich nur meiner Schöpfung in Bayreuth angehören, und mein dortiges Bühnenfesthaus wird ausschliesslich nur noch dies eine Werk, in jährlich wiederkehrenden Aufführungen, darstellen. Diese Isolierung liegt bereits in der ganzen Conception des Sujets selbst bedingt. Mit dem “Parsifal” steht und fällt meine Bayreuther Schöpfung. Allerdings wird diese vergehen, und zwar mit meinem Tode, denn wer in meinem Sinne sie fortführen sollte, ist und bleibt mir unerkannt und unerkenntlich. Nehmen meine Kräfte noch vor meinem leiblichen Tode in der Weise ab, dass ich mich nicht mehr mit diesen Aufführungen beschäftigen könnte, so hätte ich allerdings auf die Mittel zu sinnen, durch welche ich mein Werk möglichst rein der Welt erhielte. Haben Sie bis dahin Ihr Wagnertheater durch ausschliessliche und immer sich verbessernde Aufführung aller meiner bisherigen Werke auf den richtigen Standpunkt hierfür erhoben und erhalten, so würden diesem Theater auch Bühnenweihfestspiele, zu besonderen Zeiten zu veranstalten, sehr wohl zu überlassen sein, und einzig ihm würde dann, in diesem Sinne, der “Parsifal” von mir abgetreten werden können.’
Het is een belangrijke brief, die een nieuw licht werpt op de ‘Parsifal-quaestie, d.i. op de vraag, of men in strijd met de bedoeling des meesters zou handelen, door dit werk ook op een andere plaats dan in Bayreuth ten tooneele te brengen. Wij zien hier, dat de meester zelf bereid zou zijn geweest, zijn ‘Parsifal’ ergens anders dan in Bayreuth te laten uitvoeren, mits dit geschiedde op de wijze, zooals het toen in Bayreuth het geval was. Daar hij evenwel de bestaande hof- en stads-operagezelschappen met hun telkens afwisselend repertoire daartoe niet in staat achtte, besliste hij: alleen in Bayreuth kan ‘Parsifal’ vertoond worden. Maar wèl achtte hij het mogelijk, dat een gezelschap, hetwelk zich uitsluitend met de beoefening en uitvoering zijner werken bezighield, op bepaalde tijden ook het ‘Bühnenweihfestspiel’ zou kunnen geven.
En in de tweede plaats blijkt uit den bedoelden passus van Wagner's brief, dat hij niet aan het voortbestaan van Bayreuth geloofde. ‘Wie in mijn geest mijne schepping kan voortzetten, weet ik niet’, zegt hij tot Neumann.
Henri Viotta.
|
|