| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
De nieuwe ‘Tooneelvereeniging’.
Het Nederlandsch Tooneel: De idealist, een zedenspel in 5 bedrijven door C. en M. Scharten-Antink.
De gemeenplaats staat er, eer men er aan denkt, en geen schrijver over de Amsterdamsche tooneeltoestanden van het oogenblik ontkomt er aan: ‘De Nederlandsche Tooneelvereeniging is dood - leve de Nederlandsche Tooneelvereeniging!’
Het ‘leve!’ hef ook ik gaarne aan, - maar niet dan na aan de gestorven kunstinstelling, en tevens aan den man die èn als bestuurder èn als tooneelspeler zijn niet geringe krachten jaren lang aan haar wijdde, den in deze maand overleden Mari J. Ternooy Apel, een groet van eerbiedige herinnering te hebben gebracht.
Er is een tijd geweest, dat daar in de Plantage-Middenlaan de eenige tooneelvoorstellingen gegeven werden, waarvoor het in Amsterdam de moeite waard was, zich te verplaatsen; de eenige, waarbij degelijk samenspel te genieten viel en van een eigenlijk repertoire gesproken kon worden. Tegenspoed heeft de Vereeniging achtervolgd en haar zóó geteisterd, dat zij er het leven bij laten moest.
Een andere is nu in en op haar plaats getreden, eene, wie mede een hachelijke strijd om het bestaan te wachten staat, ook doordat, nu sedert vier jaar, een ander tooneelgezelschap met vaak belangrijke en goed verzorgde vertooningen in ruimen kring belangstelling heeft weten te wekken voor Nederlandsche tooneelspeelkunst, en velen, in plaats van den
| |
| |
weg naar de Plantage, dien naar het Frederiksplein deed kiezen.
Het wil mij voorkomen, dat de N.V. ‘Tooneelvereeniging’, als concurrente van hare kunstzuster die in het Paleis voor Volksvlijt zetelt, het best zal doen, hare voorgangster, ‘De Nederlandsche Tooneelvereeniging’, te volgen in het streven naar degelijk samenspel en het vormen van een repertoire, waarin stijl en richting te onderkennen valt.
Zal dit der veelhoofdige directie - twee leiders, waarvan één opperleider en één inleider - met haar drie regisseuren en haar groot, maar voor een deel nog weinig ervaren, personeel mogelijk wezen? Is eene Vereeniging, waarbij mannen van zoo sterke overtuiging, van zoo bewust zelfgevoel en van deels zoo uiteenloopende kunstrichting, als Heijermans, Querido en Verkade, met en naast elkander werkzaam zijn, in staat, zoowel een repertoire te vormen, waaruit een leidende gedachte spreekt, als jonge tooneelspelers te leiden, zonder dat de man die vandaag de leiding heeft hun het tegenovergestelde, althans iets anders, leert dan hij die gisteren de regie voerde?
De tijd zal het antwoord geven.
Voorshands zijn het enkel de voorstellingen, waarmede de nieuwe onderneming geopend werd, waaruit men iets kan afleiden omtrent de artistieke voornemens, welke de Vereeniging koestert, en omtrent de artistieke krachten, welke haar ten dienste staan om die voornemens te verwezenlijken.
Moest men enkel naar de eerste openingsvoorstelling oordeelen, dan zou men kunnen zeggen dat het den leiders blijkbaar niet te doen is om het groote publiek te lokken. Niet aan de breede heirbaan, waarlangs de menigte zich beweegt,
Und mit gewaltig wiederholten Wehen,
Sich durch die enge Gnadenpforte zwängt,
maar aan een der smalle zijpaden, welke enkel voor een klein getal schouwburgbezoekers eenige aanlokkelijkheid bezitten, liggen de beide, onderling weer zeer uiteenloopende, drama's, welke voor den eersten avond gekozen waren.
Alleen een superieure vertolking van Freule Julie, het harde, cynische brok leven, waarin Strindberg zijn innige
| |
| |
minachting voor de vrouw rauw en ruw heeft uitgestooten, een vertolking gelijk die, waardoor in 1893, bij Antoine, Eugénie Nau de rol aannemelijk wist te maken, zou de keus van dit stuk hebben kunnen rechtvaardigen.
Nu bleek de rol ver boven de krachten van mevrouw Erfmann-Sasbach te gaan, en toonde de tooneelspeler Van der Veer, uit wien onder beschaafde leiding wel iets goeds zal kunnen groeien, de fijnere voeling te missen, die hem voor het vergroven van deze cynische rol zou hebben kunnen behoeden.
En evenzoo zou alleen een dichterlijke vertolking van De Dwaas en de Dood, het dramatisch gedicht - meer gedicht dan drama - van Hugo von Hoffmannsthal, de keus hiervan hebben kunnen verklaren.
Er is in dit werk zooveel dichterlijk moois, waarvan ook in de Rensburgsche vertaling veel bewaard bleef; het gegeven: de man die zich in het leven maar heeft laten gaan, zonder zich rekenschap te geven van wat eigenlijk leven is, en die eerst door den dood het leven leert zien, zooals het is, is zóó waar en treffend - hoe mooi is niet dit slotbeeld:
Wenn einer träumt, so kann ein Uebermass
Geträumten Fühlens ihn erwachen machen,
So wach ich jetzt, im Fühlensübermass,
Vom Lebenstraum wohl auf im Todeswachen -,
dat het voor een kunstenaar als Verkade de moeite waard geweest ware, daarbij zijn beste beentje vóór te zetten. Uit de aankleeding van het stuk (regie: Eduard Verkade) sprak de kunstenaar, de taal echter, die de kunstenaar te spreken had, was vooreerst onvoldoende gememoriseerd en dan - of dientengevolge? - werd ze met onschoonen, niet in emotie gedrenkten, klank gesproken. Voor den tooneelspeler Verkade geen gelukkig debuut.
Alles lijkt op alles. De Dwaas en de Dood op een Faustscène; Esther's Verloving op De Violiers en op tal van andere stukken, waarin het gaat over een huwelijk tusschen Jood en Christin of Jodin en Christen; Die in duister leven behandelt een soortgelijk onderwerp als Heijermans' Glück auf!
| |
| |
Dat is het intusschen niet wat de keus der stukken voor de drie openingsavonden minder gelukkig maakte. Elk onderwerp - ook het meest afgezaagde - is goed, zoo het slechts frisch en oorspronkelijk, eerlijk en met overtuiging behandeld is.
Maar Esther's Verloving staat lager dan al wat mij bekend is van stukken, waarvan de Joodsche huwelijkskwestie het onderwerp is; lager zeker dan de door mij slechts matig bewonderde Violiers. Men had deze ‘Joodsche Comedie’ niet uit Denemarken behoeven te halen. Werd er niet in gerekend met kronen, en klonken de voornamen van enkele der handelende personen (Jurgen) niet Deensch, dan zou men het stuk kunnen houden voor het onbeholpen eerstelingswerk van een Nederlandsch schrijver, die wel van enkele door hem waargenomen Joodsche tafereeltjes tooneel weet te maken, maar zijn onderwerp als geheel niet meester is. Dit is slap werk met slappe menschen: er is geen wil, geen vastheid van hand in den bouw van het ding te herkennen, en de oplossing - va comme je te pousse! - is er geen.
Wat den avond redde, wat maakte dat men de vier bedrijven kon blijven uitzitten, was het voortreffelijk spel van mevrouw de Boer-de Rijk, als moeder van Esther, en van Henriette van Kuyk (Esther), en dan het verrassend optreden van den vijf-en-zeventig jarigen Moor, die, als was aan den ouden boom een St.-Janslot ontsproten, zijn rol met de klankvolle stem, de volmaakte zeggenskracht en de smaakvolle gemakkelijkheid van een vijf-en-twintig jaar jonger acteur zegde en speelde.
Die in duister leven, dat een zwakkere broeder van Heijermans' mijnwerkersdrama moet wezen, heb ik niet gezien.
Toen de heer Heijermans, die in Berlijn, in vrijheid, zijn dagelijksche taak van hard werker verrichtte, die stad verliet om zich in het gareel van schouwburgdirecteur te spannen, was hij zich bewust van het moeielijke der taak die hij op zich nam. ‘Hij voelt zich niet geboren voor schouwburgdirecteur in Nederland, met alle artistieke beslommeringen die dit ambt bij ons meebrengt’, schreef de Berlijnsche correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant in Juli van dit jaar, onder het opschrift: Heijermans' afscheid.
| |
| |
‘Op dezen laatsten avond van een schoonen tijd drukt hem de lastige en ongewone taak, die hij moedig op zich genomen heeft, en die hij morgen even moedig aanvaarden zal. Hij giet galgenhumor uit over den schouwburgdirecteur Herman Heijermans, die zijn eerste voorstelling maar moest openen met den treurmarsch van Chopin...’
Zulk een stemming is zeker niet de rechte om een arbeid van dit gewicht te beginnen, en de eerste weken van het speelseizoen zullen er, vrees ik, niet toe hebben bijgedragen om den opperleider vroolijker te stemmen. Het publiek schijnt, terwijl het ziekteproces van de vorige Vereeniging zijn gang ging, den weg naar den Hollandschen Schouwburg te hebben verlaten. Toch had men mogen verwachten, dat het nu dien weg weer zou inslaan, nu de directie van ‘Het Tooneel’ wel een mooi repertoire aankondigt, maar door de eeuwigdurende herhalingen van dezelfde stukken, de nakoming van hare beloften telkens uit-, en hare vrienden teleurstelt.
Flaubert moet eens tot de Goncourtsgezegd hebben: ‘Het tooneel is geen kunst, het is een geheim.’ De schrijver van Salammbo en van Madame Bovary is zelf nooit achter dat geheim kunnen komen. Zijn stuk: le Candidat had geen succes en ook voor andere stukken kon hij de tooneel-directiën niet winnen.
Zulke mislukkingen zijn het deel geweest van heel wat romanschrijvers. Van de mannen die èn als romanschrijvers èn als dramatisch auteur een naam van beteekenis gemaakt hebben, weet ik mij op dit oogenblik enkel Victor Hugo, Björnson en d'Annunzio te herinneren... Of de tooneelstukken van den Italiaan op het repertoire zullen blijven, is nog de vraag.
Zouden Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, die, zoowel elk afzonderlijk als te zamen, op het gebied van de vertelling, van de novelle en van den roman zooveel te genieten gaven, tot de weinigen behooren die het: ‘een goed romancier een slecht tooneelschrijver’ logenstraffen?
De vertooning van De idealist zou daarop het antwoord geven.
Men kan twisten over de beteekenis van de uitdrukking ‘idealist’.
| |
| |
Wil men er onder verstaan: een mensch, die niet te verwezenlijken idealen nastreeft; die iedereen gelukkig zou willen zien en daarom de maatschappij wil hervormen; die onbeschaafden en onontwikkelden uit hun nederige sfeer wil opheffen en tot hooger intellectueel leven brengen, maar die daartoe de rechte middelen niet weet aan te wenden en door zijn onpractisch doen, zijn veronachtzamen van de eischen die het werkelijk leven stelt, anderen en zich zelven in het ongeluk stort? Het is mij wel. En dan mag ook de Albert van Haeften, de hoofdpersoon van het ‘zedenspel’ van C. en M. Scharten-Antink, ‘een idealist’ heeten.
Deze idealist dan, de man die aan anderen levensvreugde wenscht te brengen, en die zich een toekomst droomt als Schiller in zijn Ode ‘An die Freude’ bezong, blijkt zelf maar weinig van die frissche levensvreugde rijk te zijn, welke hij den hem omringenden tracht te verschafften.
Albert van Haeften is zwaar-op-de-hand in zijn betoogen tot Truus, de dochter van zijn hospita, tot de hem bewonderende Mathilde, tot den behangersknecht Maarten Oppenraay, dien hij door de verzen van Perk, van Kloos en van Gorter vàn den drank en tòt het ware levensgeluk denkt te brengen. Op het partijtje ter eere van Truus' verjaardag, waarvoor hij, goedig als hij is, zijn kamer beschikbaar stelde, zit hij met een zuur gezicht, en het is begrijpelijk dat het jonge volkje, in zijn uitgelaten vroolijkheid, dezen ‘empêcheur de danser en rond’ uitmaakt voor een ‘drogen pias’. Albert's handelwijs tegenover het meisje waarmee hij verloofd is, maar dat hij op schandelijke wijze verwaarloost (en dat wij dan ook niet te zien krijgen), maakt hem bovendien al zeer onsympathiek.
En zoo kunnen wij er maar niet toe komen, werkelijk belang te gaan stellen in dien jongen man, voor wien de schrijvers vijf bedrijven lang onze belangstelling vragen.
Zooals Albert van Haeften ons in dit ‘zedenspel’ wordt vertoond, kunnen wij hem moeielijk ‘au sérieux’ nemen.
Dat het publiek van de eerste voorstelling dit ook niet deed, bleek uit het volgende. Toen de idealist, kort voor dat hij het verjaarpartijtje van het burgertroepje op zijn kamer zal ontvangen, naar zijn boekenkast liep en tot zich zelf zei (er komen in dit moderne stuk nog ouderwetsche
| |
| |
alleenspraakjes voor!): ‘Zal ik hun wat voorlezen?’, toen ging er door de geheele zaal een gegons als van ingehouden lachen....
Belangrijk, en dus belangstelling waard, een figuur voor een drama, dat bestemd is om gezien, niet om gelezen te worden, had deze Idealist kunnen worden, wanneer men ons hem vertoond had, strijdende tegen de hem vijandige maatschappij die hem omringt. Maar een vertegenwoordiger van die maatschappij, met wien te rekenen valt, komt in het gansche stuk niet voor: de ‘confident’ Willem Voorthuis, die er wellicht voor moet doorgaan, neemt daarvoor in dit drama een veel te onbeteekenende plaats in. Wel bestaat, volgens den schrijver der Inleiding, op het Programma voorkomende, het stuk uit ‘een reeks van conflicten’ tusschen den idealist ‘en de menschen op wie hij inwerken wil’, maar de ‘conflicten’ - die geen conflicten zijn - eindigen eenvoudig met den ondergang van het drietal: Truus die den verkeerden weg opgaat, Mathilde die zenuwziek wordt en Maarten die weer aan den drank vervalt - een drietal, dat in zijn onwezenlijkheid (alleen Truus vertoont nu en dan natuurlijke, menschelijke trekjes) ons bijzonder weinig interesseert....
Het conflict, waarin de hoofdpersoon zelf betrokken wordt; dat de spil van het drama zou moeten zijn en dit bijeen zou moeten houden; dat de dramatische spanning zou behooren te wekken en tot een oplossing leiden, in welken zin dan ook, - dit conflict ontbreekt.
Voor een roman zou wat hier geboden wordt, kunnen volstaan, omdat men de karakters er in zou kunnen ontleden, den innerlijken strijd van den hoofdpersoon tot in bijzonderheden zou kunnen schilderen, kunnen verklaren wat in dezen melancholieken idealist verklaring behoeft, en zoo de belangstelling gaande houden en tot haar toppunt voeren, - voor een drama is het ontoereikend. En ik vrees met groote vreeze, dat, eenerzijds, het ontbreken van de voor een drama onmisbare ingrediënten, en, anderzijds, het aanwezig zijn van elementen, welke alleen in episch werk thuishooren, beletten zullen dat dit dramatisch eerstelingswerk van onze romanciers zich op het tooneel staande houdt.
Jammer van enkele aardige tooneeltjes, zooals dat tusschen
| |
| |
den idealist en zijn hospita in het eerste bedrijf; dat tusschen juffrouw Leebeek en Cornelia in het derde, en het werkelijk aangrijpende gedeelte in datzelfde bedrijf (door mevrouw Lobo-Braakensiek voortreffelijk gespeeld), waar Truus aan Albert haar liefde bekent. Jammer ook voor den, over het algemeen, bijzonder goeden tooneeldialoog en de goedgeslaagde milieu-schildering.
De schrijvers hebben reden tot dankbaarheid jegens de vertooners van hun werk. Dat de heer Reule eigenlijk niet de man is voor de hoofdrol - jonge minnaarsrollen passen hem beter - is een reden te meer om hem te prijzen voor hetgeen hij ervan terecht bracht; in het laatste bedrijf was zijn spel zelfs aangrijpend en bereikte hij een dramatische kracht als waartoe ik hem niet in staat had gerekend. Met mevrouw Lobo-Braakensiek, mevrouw Korlaar-Van Dam (de hospita), Caroline van Dommelen, Rika Hopper en, in sommige gedeelten van zijn rol, waar hij niet in den melodramatischen Louis-Bouwmeester-toon verviel, Louis de Vries werden van verschillende tooneelen stukjes tooneelspeelkunst gemaakt, die groote waardeering verdienen.
Arme tooneelschrijfkunst! Het geheim, waarvan Flaubert sprak, schijnt voor Nederlandsche schrijvers wel driedubbel verzegeld. Op den Nederlandschen bodem wil deze kunst maar niet welig tieren.
Laat ons dus de tooneelbesturen niet te hard vallen, wanneer zij ons bijna uitsluitend werk van vreemden bodem te zien geven. Zoo zij slechts zorgen, dat het steeds tot het beste behoort wat het buitenland voortbrengt, en niet enkel tot dat wat in het buitenland succes heeft.
J.N. van Hall.
|
|