De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Bacon - Shakespeare.- Wie dezen zomer in het Shakespeare-dorp heeft rondgeloopen, dat daar in Earl's Court verrezen was en waar, naast vele Elizabethaansche herinneringen, een ‘waterchute’ gelegenheid gaf met eenparig versnellende beweging de oppervlakte van een stillen vijver plots te komen verstoren, die is toch zeker getroffen geweest, dat de suffragettes daar zóó weinig in tel waren. Niet in warme sympathie met de onlangs in Londen zoo militant optredende vrouwenbeweging werd dáár getuigd, maar in omgekeerden zin kon men, onder het motto no votes for women, reuzenadressen mede-onderteekenen, die het werk van moeder en dochter Pankhurst bedoelden te ondermijnen. Dit door mij niet verwachte verschijnsel deed mij tot een der lokale autoriteiten de vraag richten of ook een der zestiende-eeuwsche luifels eene nering herbergde, die gegevens in omloop bracht vóór of tegen de dezen zomer met zooveel vernieuwde kracht weder opbloeiende twistvraag: Shakespeare - Bacon? Of wij dus die ‘Nachtwacht’ op het gebied der internationale letterkunst, die als ‘Shakespeare's Werken’ bekend is, te danken hebben aan het brein van een wereldberoemden wijsgeer, staatsman, hoveling en lord-kanselier van Elizabeth, die zich met opzet verscholen heeft achter het mom van een ongeletterden acteur, wiens beide dochters als analphabeten gestorven zijn en in wiens nalatenschap geen enkel boek of manuscript werd aangetroffen, dan wel of laatstgenoemde zelf, zooals de traditie wil, ook wezenlijk de dichter geweest is, wiens genie een vol hoofd uitsteekt boven dat van de prinsen der dicht- | |
[pagina 335]
| |
kunst in alle talen en alle landen? Dat het antwoord ontkennend luidde, verwonderde mij in het wezen der zaak niet, want meermalen is het mij gebleken, dat goede moderne Engelschen zich nog driftiger kunnen maken tegen iemand die zich ‘Baconiaan’ durft noemen, dan tegen de spiegelruitenvernielende bende der haar zaak zoo onherstelbare schade doende stemrechtwerfsters. Toch is de vraag: Bacon of Shakespeare? niet van gisteren en hebben de twee Engelsche staatslieden der vorige eeuw: Lord Palmerston en John Bright reeds luide partij kunnen kiezen en zich aan de zijde van hen geplaatst, die met Bright durfden zeggen: ‘any man that believed that William Shakespeare wrote “Hamlet” or “Lear” was a fool.’ Aan het vraagstuk als zoodanig werd geen dienst gedaan toen welhaast dertig jaren geleden een Amerikaansche ‘faddist’, Donnelly geheeten, een dik boek in het licht gaf, om aan te toonen en met citaten te bewijzen, dat Lord Bacon een cryptogram had achtergelaten - en wel in de eerste folio-editie van de gezamenlijke Shakespeare'sche tooneelstukken (1623) - waardoor in geheimschrift wereldkundig gemaakt werd dat hij, Bacon, de schrijver van de werken was, die hij onder den pseudonym ‘William Shakespeare’ in het licht gaf. Donnelly kon weinig voorzien dat een schrander Engelsch letterkundige, schranderder en dieper doordringende dan hij, korten tijd daarna eene brochure in het licht zou kunnen geven, in welke dezelfde ‘zoogenaamde’ sleutel, die Donnelly op bedoelde folio-editie had toegepast, opnieuw aan diezelfde editie zou worden aangelegd, om nu daaraan eveneens het antwoord te ontlokken: ‘niet Bacon, maar ik, William Shakespeare, ben de schrijver van deze werken’! Daarmede was Donnelly's bewijsvoering voor goed ad absurdum herleid, al bleven zekere gegevens, dat Bacon zich met geheimschrift had afgegeven, overeind. Edoch, bedoeling dezer regels is niet om een pleidooi te leveren in deze aangelegenheid; alleen om er de aandacht op te vestigen, dat binnen een kort tijdbestek veel in Engeland het licht heeft gezien, waardoor nieuwe feiten in het geding zijn gebracht. De aandacht verdienen daarbij vooral verschillende geschriften van Sir Edw. Durning Lawrence. | |
[pagina 336]
| |
Hij brengt indirecte aanwijzingen uit de zeventiende eeuw, die juist door hun reeds eerwaardigen ouderdom van zooveel grootere waarde moeten geacht worden dan negentiende-eeuwsche spitsvondigheden van amerikaansche effectbejagers. Zoo verschenen achtereenvolgens in 1642 en in 1645 twee uitgaven van bekende werken van Lord Bacon, het eene de: Historia Regni Henrici Septimi Angliae Regis, het andere: De Augmentis Scientiarum Lib. IX, bij de uitgevers Hackius, Moiardus en Wijngaerde te Leiden. Beiden voerden een merkwaardig titelvignet; dat van: De Augmentis Scientiarum is hiernevens weergegeven en vertoont ons een portret van Bacon in zittende houding voor een opengeslagen werk, waaronder zich een tweede bevindt (Novum organum?). Terwijl op deze beide werken het volle licht valt, zoo ook op de rechterhand van den schrijver, bevindt zich diens linkerhand in het duister en wordt met die ‘slinksche’ hand een jammerfiguur opwaarts gedrukt. Bedoelde figuur is de drager van een met metalen gespen extra gesloten boek, welks band het embleem draagt van een spiegel en bedoelen kan dat de inhoud van dit boek een spiegel der wereld zou kunnen zijn, terwijl de opklimmende figuur het oog op Bacon's geschriften gevestigd houdt en zijn schreden naar den top van een heuvel richt, boven op welken een deel van een tempel zichtbaar is. Het schijnt geen al te gedwongen verklaring wanneer de schrijver dit vignet aldus opvat, dat daarmede bedoeld werd dat Bacon niet alleen de schrijver is van het opengeslagen boek, maar ook van nog andere werken, die onder den naam van een ander, en wel op verholen, slinksche wijze, aan de onsterfelijkheid werden tegemoet gedragen. Ook het tweede, hier niet weergegeven vignet, laat eene verklaring toe, volgens welke een acteur door ‘een speer te schudden’ Bacon als tooneelschrijver ondersteunt, en hem scheidt van een tweede Bacon-portret dat den edelman en den Rosecroix-adept weergeeft, die door de faam met de emblemen der wijsheid en van den ontbreidelden roem gekroond wordt. Behalve een grooter boek heeft Sir Durning Lawrence ook een korte brochure in het licht gegeven: the Shakespeare Myth (Gay & Hancock Ltd., 12 en 13 Henrietta Street, | |
[pagina 337]
| |
Lvgd. Batavorvm Apud Franciscum Moiardum, Et Adrianum Wijngaerde. Anno 1645.
| |
[pagina 338]
| |
London 1912) die bij honderdduizenden in den handel gebracht is en niet meer dan één stuiver kost. Wat in deze brochure vooral de aandacht verdient, is het betoog dat de bovengenoemde oorspronkelijke folio-editie van 1623, - zeven jaren na Shakespeare's overlijden, - waarvan de bezorging reeds herhaaldelijk aan Lord Bacon werd toegeschreven, tevens door dezen gebruikt werd om in verbloemde termen aan te duiden dat Shakespeare een schuilnaam geweest is. Immers wordt een portret van Shakespeare op het titelblad van deze folio-editie aangetroffen, dat bekend is als het eenige authentieke (geauthoriseerde) portret van Shakespeare, het zoogenaamde Droeshout-portret. Van dit portret wordt met klem van argumenten aangetoond dat het met voorbedachten rade vervalscht werd, dat de afschuwelijke tronie als masker bedoeld is en dat zelfs de kleeding met opzet uit twee linker (slinksche) helften is ineengezet. Het tienregelig vers dat dit conterfeitsel vergezelt, wordt zoodanig van kantteekening voorzien dat ook te dezen aanzien de bedoeling van den uitgever doorzichtig wordt om den lezer te overtuigen dat met dit portret niet eene openbaring maar eene omhulling werd nagestreefd. Waar reeds hierboven werd medegedeeld dat met deze regelen geen studie over het vraagstuk bedoeld wordt, maar alleen eene vingerwijzing naar publicaties die in den allerjongsten tijd het licht hebben gezien en die voorzeker een zeer ruimen lezerskring verdienen, daar mag ik eindigen met de verwachting uit te spreken dat aan onze kindskinderen nóg feller licht over deze letterkundige verborgenheid zal ten dienste staan.
A.H. | |
Wat een Amsterdammer in 1837 niet zeggen mocht.Censuur? Neen, nog veel aardiger: zelf bedwang. Naar men weet, heeft handhaving van Napoleon's mainmise op het achtste wonder nimmer in de bedoeling der mannen van 1813 gelegen. Niet van Gijsbert Karel, die den Prins vóór zijn vertrek naar Amsterdam instrueert, de stad het ‘paleis’ terug te geven; niet van den Prins, die dien | |
[pagina 339]
| |
wenk gereedelijk opvolgt. Niet van het publiek, dat deze daad toejuicht en er het volle begrip voor toont. De schuld heeft gelegen bij het officieele Amsterdam, dat klein was geweest in de heele Novembermaand van 1813, en zich nu ook te klein voelde om het oude gestoelte weer te vullen. Zij bleven er buigend naast staan. De Jeronimo de Bosch Kemper, die in 1837 zijn vaders Staatkundige Geschriften uitgeeft, is een omzichtig man. Hij weet op zijn tijd te zwijgen. Kemper's roem is hem dierbaar, en veranderen zal hij niets in wat de vader onderteekend heeft, maar het verkorten wel. In letterlijke beteekenis, die voor ons tevens een figuurlijke wordt. Ziehier in welke termen Kemper en Fannius Scholten van de opdracht der Soevereiniteit aan hun collega den commissaris van het Algemeen Bestuur te Rotterdam, F.B. 's Jacob, kennis geven. Wat Kemper's zoon druktGa naar voetnoot1), volgt in staande, wat hij, blijkens de nog aanwezige minuutGa naar voetnoot2), weglaat, in cursieve letter: ‘Het algemeen zoo opentlijk geprononceerd verlangen door alle ingezetenen van deze Hoofdstad en vele der adjacente plaatsen, deed ons besluiten om Z.H. als Soeverein dezer landen te proclameeren. | |
[pagina 340]
| |
van alle klassen en standen was algemeen; nimmer was er heugelijker en belangrijker dag in Nederland.’ Na ‘aannam’ zet Kemper Jr. een punt, en vervolgt dan met een hoofdletter: ‘De geestdrift....’ Jorissen, die de portefeuille-Kemper in handen kreeg vóór zij publiek bezit werd, heeft hier blijkbaar overheen gelezen. Ik neem ten minste niet aan, dat ook hij in 1867 nog heeft willen verzwijgen, wat op een andere plaats zijner BijdragenGa naar voetnoot1) duidelijk aan het licht komt.
H.T. Colenbrander. |
|